Skip to main content

Full text of "Ons volksleven"

See other formats


Digitized  by  the  Internet  Archive 

in  2010  with  funding  from 

Indiana  University 


http://www.archive.org/details/onsvolksleven14brec 


ONS  VOLKSLEVEN 


ANTWERPSCH-BRABANTSCH    TIJDSCHRIFT 


voor  Taal  en  VolksJictitYeerJiglieii,  voor  Oude  Gebruiken,  Wangelootkunie,  enz. 


ONDER  LEIDING  VAN 


J.  GORNELISSEN     &     J.  B.  VERVLIET 


Onderwijzer  te 

s'  ^^^s^TOIs^ITJS■BI^ECIïT 


^^ITTWEI^^'EIT. 


1»'^    JAARGANG 
1889. 


«  Er  ie  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld  der  gewestspraken  voorhandon  ; 
ïile  T.  'ksuitdinklingen  dreigen  te  verdwijnen  die  om  linnne  juistheid, 
Svjïiild^-racb'ig'ieid  cf  oudheid  verdienen  in  de  sclirifttaal  opgenomen  eu 
bewaard 'ie  blijven.  » 

Zuid-N ederlandsche  Maatschappij  van  Taalkunde ,   Wedstrijd  1874. 
«  De  studie  der  folklore  heeft  voor  doel  ons  volk  in   zijne  eigenaardige 
zeden  en  gewoonten,  in  zijn  innig  geloof  en  karakter  te   leeren  kennen; 
in  één  woord,  hei  volk  zooals  hei  is.  » 

Vracyboek  voor  Vlaamsche  Volkskunde. 


y 


B  R  E  C  H  T. 

L.   BRAECKMANS,  DRUKKER-UITGEVER. 


208019 


.(5)5" 


^^aQ^<Llx,    -5-\-^^ 


INHOUD. 


GEMENGDE  OPSTELLEN,    bl 

1.  Aan  onze  Lezers  •  1 

2.  Dietsche  Kianst  17 

3.  Slotwoord  99 

TAAL. 

I.  Bijdragen  tot  den  Dietschen'  Taalschat. 
l~'t*  Woordenzange  19 
2'*''  ^Yoordenzange  33 
S**®  Woordenzange  49 
4''«  Woordenzange  81 
5de  Woordenzange  89 

II.  LTlTSPEAAK  DER  KlANKEN.  —  KlANK\VISSEL 

1.  EenTOudige  Klanken 

2.  Tweeklanken 

III.  Levende  Spraakkunst. 
Geslacht  der  Zeltst.  Naamwoorden         14,  46, 

DICHT  VEERDIGHEID 

A.  Kinderliedekens. 

1.  Kinderliedekens  uit  Antwerpen 

2.  Kempische  Nieuwjaarsliedekens 

3.  Dansliedekes 

4.  Spotrijmkes 

5.  Hoe  de  Kinderen  tellen 

6.  Rondedansliedekes  uit  Antwerpen 

7.  Zwierebalkliedekes 

B.  Vertelsels. 

1.  Het  Vertelselke  van  Lompen  Jan 

2.  De  Zegge  van  den  Dommen  Knecht 

3.  Het  Vertelsel  van  den  man  die  op 

[zoek  ging  naar  de  Rechtveerdigheid  23 

4.  Het  Vertelsel  van  de  twee  Spinuekoppen  41 

5.  Hoe  de  Schelvisch  dien  naam  kreeg  55 

6.  ^Yaarom  de  Pladijs  'uen  krommen  snuit 

[heeft  56 


6,  36, 


7.  "SVaarom  de  Uilen  's  nachts  vliegen 

8.  De  Maker  van  de  Bloemen 

9.  Het  Manneke  van  Hippelipip 

10.  Het  Vertelsel  van  Merten  met  den  Vos 

C.  Grappigheid  . 

1.  De  Merkt  van  Sichem 

2.  De  Boeren  van  Ooien  61,  62,72 

3.  Van  den  H.  Antonius  en  het  Verken  62 
D.  Weersvoorspellingen  en  Boeeespreuk- 

[SKES  10 


57 
57 
78 
93 
96 

75 

86 


8,  29,  44. 


E.  Kwelspreuken 

F.  Stafrijmen 

G.  Raadsels 
H    Schippekesspel. 

I.  De  Taal  DER  Vogelen. 

H.  Liederen. 

1.  De  Maker  van  de  Bloemen 

2.  Drinkliedeke 

WANGELOOF. 

I.  Verschillige  Bijgeloovighedeu, 

J.  Sagen. 

De  DuiA'elsschuur  43 

Een  Soldaat-Heksenmeester  65 

Van  den  Misdiener  66 

Met  den  Duivel  gedanst  !  66 

Van  den  Duivel  en  de  Kaartspelers  66 

De  Kaboutermannekes  66 

Alvermannekes  en  Hussen  67 

De  JuÖrouw  en  de  Peerdekop  90 

Van  den  Verdoemden  Herder  90 

.  De  Brandende  Scheper  91 

.  De  Grenspaal  91 
VOLKSGENEESKUNST.       9 
OUDE  GEBRUIKEN. 

Verschillige  Gebruiken  9 

Kruisgebruiken  32,  35,  88 

De  "  Looi  V  64 

Het  Hanekappen  77 

5.  Het  inhalen  van  de  leste  Boekweit  97 

KINDERSPELEN. 

1.  Kaartspel  41 

2 .  Namen  geven  -        30 

3.  Haar  en  klein  beestjes  31 

4.  Klare,  klare,  mosselare  .     87 

5.  Ziege  zage  manneke...  87 


11 

2. 

45 

3. 

4. 

72 

5. 

6. 

7. 

2 

8. 

25 

9. 

38 

10, 

51 

11 

58 

68 

70 

1. 

2. 

5 

3. 

21 

4. 

6.  Blinde  Margeriet  88 

BOEK-  EN  BOEKSTAFWEZEN. 

De  Ou'lste  Schepenbrief  van  Brecht  63 

BOEKBESPREKINGEN . 

61     1.  Jfan  Xicoïa'ides. —  Livi-es  de  diviuation, 

tra'duits  sur  un  manuscrit  turc ,  94 

2.  Reebrecht  Schrijvers.  —  Verduitsching 

onzer  meest  geljruikte  doopnamen,         95 

UIT  BOEKEN,  BRIEVEN  EN 
BLADEN  98 


DRUKFOUTEN. 


Bladzijd 

'e 

Fout 

Verbeterd 

5, 

in  't  midden 

weg 

eweg 

7 

(/«  uitgaaf)yan boven 

stopt 

sopt 

8 

{i«  tiiig.) 

b. 

stjedje 

stjetje 

15 

(2«  uitg.) 

m. 

Fortuin  V.  |  m. 

Fortuin  v.  |  o. 

21 

b. 

uotteux 

motteux 

25 

b. 

brandde 

brande 

26 

m. 

Vijfhonderd  Christenen 

Vijf  wonden  Christi 

43 

b. 

vlem 

vlam 

43 

0. 

was  bedrogen  de  boar 

was  bedrogen  en  de  boer 

50 

m. 

Deezekespeerd 

DeezeTiespeerd 

57 

m. 

hooter  de  poot 

hooter  de  foot 

62 

m. 

lekkebaart 

lekkebaardt 

62 

m. 

notenboeén 

notenboeëm 

62 

0. 

ieërder 

ieërda 

70 

0. 

Te  roepen 

Ze  roepen 

72 

0. 

Mispel  v.-m.  |  m. 

Mispel  v.-m.  |  v. 

73 

m.        1 

staat  tweemaal  :  sprak  de  maagd. 

77 

m. 

ondergeen 

ondereen 

86 

m. 

't  Is  olie 

't  Is  de  olie 

Op  bl.  60,  ia  het  liedeken  a, 

aan 

den  voet  der  bladz.,  is  het  vers 

vergeten  :    «  Negen  kwam  ik 

tegen. 

n 

Van 

het  dansliedeke 

!n°  1,  op 

.bl. 

68  is  maar  de  tweede  helft  afgedrukt.  De  eerste  helft  —  laps7is 

impressoris  —  is  niet : 

in  de  per 

1,  maar  in  de  letterkas  gebleven.  Er  moet  dus  voorkomen  : 

En  zij  heeft  haar  witte  kousen  aangedaan, 
Om  naar  't  bal  te  marcheeren ; 
En  zij  heeft  haar  witte  kousen  aangedaan. 
Om  naar  't  bal  te  gaan. 


ONS  VOLKSLEVEN 


ANTWERPSen  -BRABANTSCH     TIJDSCHRIFT 

Yöor  Taal  en  VolMdilfeeriijlieiJ,  Oufle  GeörEiken,  WanpIooftünJe,  enz. 


God  zij  geloofd !  De  tijd  is  voorbij  dat  de  studie  der  folklore  in  onze 
Dietsche  gewesten,  zoo  goed  als  verwaarloosd  wierd ! 

De  tijd  is  voorbij,  dat  de  weinige  beoefenaars  van  die  belangrijke  weten- 
schap, als  dwazen  uitgelachen  en  bespot  wierden ! 

In  de  leste  jaren  immers  is  die  studie  wondersnel  vooruitgegaan,  en  te 
allen  kante  zijn  kloeke  mannen,  begeesterde  minnaars  van  taal  en  volk,  al 
het  volksaardige  uit  hunne  gouwen  aan  't  opteekeneii  en  in  tijdschriften 
aan  't,  bijeenbrengen. 

Zoo  heeft  West- Vlaanderen  Bond  den  Heerd  en  Loqtiela;  Oost-Vlaanderen, 
't  kortelings  gestichte  Volk  en  Taal ;  Limburg  en  Luik,  't  oudere  't  Dar/het 
in  den  Oosfen,  terwijl  VoRslmndc  met  algemeene,  vergelijkende  folklore 
bezig  is. 

Antwerpen  en  Brabant  alleen,  zijn  tot  hiertoe  blijven  slapen.... 

't  Is  dan  hoog  tijd  dat  wij  ook  de  handen  aan  't  werk  slaan  om  de  schat- 
ten, in  onze  streken  begraven,  op  te  delven  en  in  't  licht  te  stellen. 


Ons  doel  is  : 

1°  Ten  blakke  brengen  al  wat  ons  volk  kenmerkt  in  woord  en  lied, 
huiselijk  leven  en  innig  geloof  en  zeden  ; 

2"  Liefde  verwekken  voor  onze  levende  en  frissche  volkstaal; 

3°  Daardoor  en  ook  door  't  herinneren  aan  't  verleden,  het  onze  bijdragen 
om  den  Dietschen  volksgeest  herop  te  beuren,  die  reeds  zoo  deerlijk  aan  't 
verbasteren  is;  om  onzen  Nederduitschen  stam  en  zijne  rijke  tale  te  ver- 
heffen; in  één  woord,  om  eigen  taal  en  eigen  zeden  in  eere  te  herstellen. 


Wij  doen  dus  'nen  warmen  oproep  aan  al  die  onze  pogingen  goedkeuren, 
die  meewerken  en  ons  ondersteunen  willen  met  raad  en  daad.  Inschrijvin- 
gen en  alle  meedeelingen,  hoe  klein  of  niet,  zullen  met  den  meestcn  dank 
aangenomen  worden. 

U  vooral,  Onderwijzers  en  Studenten,  zeggen  wij  :  Gij  zijt  de  mannen  die 
ons 't  meeste  helpen  kunt!  Gij,  Onderwijzers,  door  uw  dagelijksch  verkeer 
met  de  kinderen  en  den  onverbasterden  volksman  uwer  streek ;  Gij,  Studen- 
ten, vurige  knapen  en  taaie  kampers,  gedurende  den  verloftijd,  rond  den 
huiselijken  heerd ! 

Wij  hopen  dan  op  uwe  welwillende  meewerking.  Geve  God  dat  zij  ons 
niet  ontbreke ! 


Ons  VoUslevcn  zal  verschijnen  in  maandelij ksche  afleveringen  van  acht 
bladzijden  in  8°  en  1,50  fr.  'sjaars  kosten.  Voorde  Studenten  is  er  0,25  fr. 
alslag. 


Bijdragen  en  meedeelingen  te  zenden  aan  den  Schrijver  onzer  Gilde,  den 
Heer  J.  Cornelissen,  onderwijzer  te  Sint-Antonius-Brecht,  en  aan  den  Heer 
J.  B.  Vervliet,  Welvaartstraat,  01,  te  Antwerpen. 


ONS  VOLKSLEVEN 


Antwerpsch-Brabantsch  Tijdschrift 
voor  Taal  en  Volksdichtveerdigheid  , 
voor  Oude  Gebruiken,  Wangeloof  kuude, 
enz.  In  trvelfnommers  van  acht  bladz,  in  S» 
voor  1,00  f r. ;  l,25fr.  voor  de  Heeren  Stu- 
denten. 

Te  Brecht, 


bij  L.  Braeckmans. 


«  E!r  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestspraken  voorhanden ;  veel 
volksuitdrakkingen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  om  hunne  juistheid,  schilder- 
achtigheid of'  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

Zuid-Nedeelandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde,  Wedstrijd  187 A. 

«  De  studie  der  folklore  heeft  voor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten,  in  zijn  innig  geloof  en  karak- 
ter te  leeren  kennen,  in  één  woord,  het 
volk  zooals  het  is.  » 

Vraagboek  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


AAN  ONZE  LEZERS. 

God  zij  geloofd  !  De  tijd  is  voorbij  dat  de  studie  der  folklore  in  onze  Diet- 
sche  g-ewesten,  zoo  goed  als  verwaarloosd  wierd  ! 

De  tijd  is  voorbij,  dat  de  weinige  beoefenaars  van  die  belangrijke  weten- 
schap, als  dwazen  uitgelachen  en  bespot  wierden  ! 

In  de  leste  jaren  immers  is  die  studie  wondersnel  vooruitgegaan,  en  te 
allen  kante  zijn  kloeke  mannen,  begeesterde  minnaars  van  taal  en  volk,  al 
het  volksaardige  uit  hunne  gouwen  aan  't  opteekenen  en  in  tijdschriften 
aan  't  bijeenbrengen. 

Zoo  heeft  West-Vlaanderen  Rond  den  Heerd  en  Loquela;  Oost- Vlaanderen, 
't  kortelings  gestichte  Volh  en  Taal;  Limburg  en  Luik,  't  oudere  't  Daghet  in 
den  Oosten,  terwijl  Volkskunde  met  algemeene,  vergelijkende  folklore 
bezig  is. 

't  Was  dan  hoog  tijd  dat  wij  ook  de  handen  aan  't  werk  sloegen  om  de 
schatten,  in  onze  gouwen  begraven,  op  te  delven  en  in  't  licht  te  stellen. 

* 

Ons  doel  is : 

1°  Ten  blakke  brengen  al  wat  ons  volk  kenmerkt  in  woord  en  lied,  hui- 
selijk leven  en  innig  geloof  en  zeden ; 

2°  Liefde  verwekken  voor  onze  levende  en  frissche  volkstaal ; 

3°  Daardoor  en  ook  door  't  herinneren  aan  't  verleden,  het  onze  bijdragen 
om  den  Dietschen  volksgeest  herop  te  beuren,  die  reeds  zoo  deerlijk  aan  't 
verbasteren  is;  om  onzen  Nederduitschen  stam  en  zijne  rijke  tale  te  ver- 
heffen ;  in  één  woord,  om  eigen  taal  en  eigen  zeden  in  eere  te  herstellen. 


Wij  doen  dus  'nen  warmen  oproep  aan  al  die  onze  pogingen  goedkeuren, 
die  meewerken  en  ons  ondersteunen  willen  met  raad  en  daad.  Inschrijvin- 
gen en  alle  meederlingen,  hoe  klein  of  niet,  zullen  met  den  meesten  dank 
aangenomen  worden. 


«  Ons  Volksleven.  " 


U  vooral,  Onderwijzers  en  Studenten,  zeggen  wij  :  Gij  zijt  de  mannen  die 
ons  't  meeste  helpen  kunt !  Gij,  Onderwijzers,  door  uw  dagelijksch  verkeer 
met  de  kinderen  en  den  onverbasterden  volksman  uwer  streek;  Gij,  Studen- 
ten, vurige  knapen  en  taaie  kampers,  gedurende  den  verloftijd,  rond  den 
huiselijken  heerd ! 

Wij  hopen  dan  op  uwe  welwillende  meewerking.  Geve  God  dat  zij  ons 

niet  ontbreke ! 

DICHTVEERDIGHEID. 

Kinderliedekens  uit  Antwerpen. 

De  eerste  stap  dien  de  verzamelaar  op  het  gebied  der  folldorc  waagt, 
brengt  hem  gewoonlijk  tot  de  kinderen,  en  vooral  tot  de  meisjes. 

Bijna  geen  enkel  van  hunne  spelen,  of  het  wordt  veraangenaamd  door 
een  liedeken  of  een  telsel;  nemen  wij  b.  v.  Icokenefen. 

Eenige  kinderen,  meestal  meiskens,  maken  een  kransken  en  noemen  eene 
moeder.  Moeder  zorgt  voor  snoeperijen  of  ontvangt  wat  Jmire  hinderen  mee- 
gebracht hebben.  Pottekens  en  pannekens  worden  voor  den  dag  gehaald ; 
en  moeder  bereidt  het  eten,  juist  gelijk  zij  het  thuis  heeft  zien  doen. 

Terwijl  zij  hiermee  bezig  is,  zitten  de  kleinen  geduldig  te  wachten  ;  heeft 
moeder  bijna  gedaan,  dan  wordt  er  een  kruis  gemaakt : 


Rekke 


solfer- 


-stekke(n), 


waarna  men  bidt 


de  pekke 


Onze  Vader  die  in  d'hemelen  zijt, 
Die  de  dikke  Ijoterhammen  snijdt ; 
Ons  Lie(ve)vrouwken  is  zoo  goed, 
Dat  ze  er  een  Ijeetje  boter  op  doet. 

Is  nu  het  eten  gaar,  dan  roept  moeder  : 

Koken  — ,  kokeneten, 
't  Spinneke  staat  in  't  eten  ; 
Al  die  nie(t)  en  komt, 
Die  is  vergeten. 

Eten,  eten,  eten  ! 

En  nu  gesmuld  dat  het  een  lust  is  om  zien  ! 

Hebben  ze  hun  l)uiksken  vol,  dan  maken  zij  (als  brave  kinderen),  nog  een 
kruis : 

Knip 

in  't keldergat, 

knap 

cn  't  spel  is  uit. 


«  Ons  Volksleven.  » 


Zoo  strekt  hunne  diclitveerdigheid  uit,  tot  alles  was  hun  maar  belang- 
oplevert,  of  indruk  op  hun  jeugdig  gemoed  maakt. 

In  de  eerste  plaats  hebben  wij  de  natuurverschijnsels,  zooals  sneeuw, 
hagel,  regen,  enz. 

Als  het  sneeuwt,  dan  zingen  de  kinderen  : 

Deezeke  schudt  zijn  beddeken  uit, 

Hij  laat  zijn  pleumekes  (=  pluimekes)  vliegen,  vliegen  !  (1) 

Als 't  hagelt: 

Jan  hagele,  Jan  hagele,  met  zijne(n)lange(n)  neus  ; 

Hij  heeft  'ne(n)  neus  gelijk  een  pm, 

Daar  kunnen  wel  du(i)zend  snuif  kes  in ; 

Jan  hagele,  Jan  hagele,  met  zijne(n)  lange(n)  neus. 

Als  't  regent  en  de  zon  schijnt,  dan  heet  het  «  duvelfjes  kennis  ».  (2) 
Voor  den  regen  hebben  de  kinderen  't  volgende  liéken  : 

En  als  't  te  Brussele  regent, 
Dan  liggen  de  straatjes  nat ; 
Dan  komt  er  'ne(n)  arme  keuteleer, 
Die  krijgt  al  veur  ze'  (=  zijn)  g... 
Roebededoe,  roebededoe,  slaagt  de  trommel  al  op  ze'  g... 

Ge  ziet,  de  Sinjoor  is  nogal  spotziek;  doch  men  zet  het  hem  betaald  00. v, 
want  men  roept  hem  gispender  wijze  toe  : 

Kek  (kijk)  Sinjoor,  'nen  uil  op  't  dak; 
Schiet  hem  er  af,  'ne(n)  stuiver  in  uwe'  n)  zak . 

Verschillige  feestdagen  in  't  jaar  geven  gelegenheid  aan  een  liedeken  of 
een  telsel. 
Met  Nieuwjaar  zingen  de  kinderen  : 

Nievejaarke  zoete, 
't  Varken  hee'  vier  voete(n), 

Vier  voeten  en  eene(n)  steert, 
't  Varken  is  geen  (o)ordje  weerd. 

Ofwel : 

Op  eenen  Nieuwjaarsavond, 

Den  bakker  sloeg  ze'  wijf. 

Met  eenen  dikken  kluppel, 

Zoo  deerlik  op  heur  lijf, 
De  kluppel  die  wou  nie'  breken, 
Het  wijf  da'  wou  nie'  spreken. 

De  kluppel  die  Ijrak, 

Het  wijf  da' sprak, 
En  den  bakker  heet  op  ze'  korentje  g'had. 

En  met  Vastenavond  : 

Vastenavond,  Vastenavond, 

Karnaval 
Dan  loopen  de  zotten  overal. 


(1)  Ook  in  de  Kempen. 

(2)  In  de  Kempen  : 

't  Rêgert  en  het  zonneke  schent  (schijnt) : 
't  Is  kermis  in  de  hel. 


"  Ons  Volksleven.  « 


Als  de  klokken  van  Rome  terugkomen,  op  Paaschavond  : 

Bim,  bom,  beieren, 
De  klokken  brengen  geen  eieren, 

Wat  brengen  ze  dan  ? 

Spek  in  de  pan. 
Met  'nen  rijzen  boterham. 

De  kinderen  houden  veel  van  St. -Niklaas,  en  de  H.  Man  ziet  de  kinderen 
ook  geerne,  zoo  geerne  dat  hij  het  hun  in  't  geheel  niet  kwalijk  neemt,  dat 
ze  zoo  gemeenzaam  tot  hem  durven  spreken.  Luistert  maar  : 

1<=  Kind.  —  Sintene  Klaas  !  Hope  de  baas, 
Brenge  wat  in  me'  schoentje, 
'En  appeltjen  of  e'  lamoentje  ; 
'E  notjen  óm  te  krake', 
Da'  zal  wa'  beter  smake' ; 
Greft  de  klein  kindere'  wa', 
En  laat  de  groote  loope' 
Deur  Sin-Jeurres  (=  S*  Joris)  poorte'. 

2<=  Kind.  —  De  poorte'  zijn  geslote' ; 

1"  Kind.  —  Loopt  dan  deur  de  go  te'. 

2«  Kind.  —  De  gote'  zijn  te  nat ; 

1''  Kind.  —  Loopt  dan  deur  het  varke'  ze'  g... 

2'^  Kind.  —  Het  varke'  ze'  g...  is  te  warm ; 

1<=  Kind.  —  Loopt  dan  deur  den  darm. 

2«  Kind.  —  Den  darm  is  te  rot, 

1«  Kind.  —  Loopt  dan  deur  het  poesjenellekot ! 

Dat  liêken  wordt  ook  als  telsel  gebruikt  en  dan  wordt  het  door  één  van 
de  kinderen  opgezeid. 

Sint-Marten  is  ook  een  welbekende  heilige  in  de  kinderwereld ;  de  kleine 
deugnieten  vragen  stoutweg : 

Sinte-Marte  kruk  ! 
Geft  me  'nen  appel , 
Ik  geef  euw  e'  stuk ; 
Geft  me  'nen  heele, 
Ik  zal  hem  deele. 
Geft  me  'nen  halve. 
Ik  zal  hem  dalve  ;j 
Geft  m'  e  kwartier 
Ik  goei  het  in  't  vier  ! 

Ge  ziet,  ze  durven  dreigen,  de  kabouterniannekens;  zorgt  echter  dat  ge 
het  hun  niet  verwijt,  want  ze  zouden  u  antwoorden  : 

Laat  alle  winden  waaien  ; 
Laat  alle  meulekes  draaien  ; 
Laat  alleman  lietijen, 
Eu  moeit  u  met  uw  eigen. 

J.  B.  Vervliet. 


«  Ons  Volksleven.  y> 


Het  Vertelselke  van  Lompen  Jan. 

Daor  was  is  'nen  boerezeun  en  ha  hiet  Jan  en  ha  was  nog  te  lomp  (i)  om 
veur  den  duvel  te  dansen  (2). 

Ha  wonde  daor  ieverans  (3)  alleen  mee'  ze'  moeder  en  daor  kreeg-  (h)em  veul 
kijven  af,  omdat  (h)em  toch  zoe  lomp  was  en  diksewijl  (4)  alles  verkeerd  dee' 
wa'  z'  (h)em  gebooi  {5). 

Daor  gao-de  na  van  hooren. 

— '.  Jan,  zee  ze  moeder  is  tegem  hum.  Jan  zee  ze  zoo,  neem'  (h)et  vet  is  van 
't  vier  af  en  giet  (h)et  over  de  kooien,  maor  nie'  klasse'  zelle' ! 

—  Da's  goed,  moeder,  zee  Jan  zoo,  'k  zal  ek  ik  er  veuf  zorgen. 

Maor  as  's  noenes  de  kooien  op  taofel  kwaomen  eh,  tuns  (e)  waore'  ze  me 
zoe  maoger,  zoe  maoger  en  zoe  aongebrand  da'  ze  bekanst  nie'  etelik  en 
waoren. 

— «  Waor  zij-de  toch  mee  't  vet  gebleven  ?  «  vroeg  de  moeder  zoo  aon  Jan. 

— «  'k  Hem  (h)et  over  de  kooien  gedrest  (7),  «  was  Jannes  bescheed. 

— «  Over  de  kooien  ?...  'k  Zien  der  gen  dem  in.  « 

— «  Jao'k,  moeder,  over  de  kooien  in  den  hof,  zelle' !  ^ 

— «  Over  de  kooien  in  den  hof,  waor  góng-de  't  toch  verzinnen.  Heer  ale- 
velook  !  Ge  zij'  nog  stommer  as  'nen  ezel  en  nog  zotter  as  'n  deur  (s). 

— «  Jaomaor,  ik  meinde  da'  ze  dan  beter  zoue'  wörre'  wassen,  moeder,  « 
zee  Jan  mee  'en  onnoozel  gezicht. 

Naor  den  eten  must  Jan  naor  d'stad  en  ha  zou  'en  stopnaöld  meebrengen. 

— «  Stekt  ze  goed  weg  zelle' !  «  zee  moeder  tegen  Janne,  eerdat  (h)em  ver- 
trok, «  want  as  ge  ze  verliert,  dan  zul-de  wete'  waor  't  mert  is.  y^ 

— «  He(b)tgen  nood  moeder,  y>  zee  Jan,  'k  zal  ek  ik  ze  goe'  genoeg  gaai- 
slaogen  (9). 

En  Jan  onderwegen  aon  't  dubben  eh,  aon  't  dubben  en  middelen  aon  't 
verzinnen,  om  z'n  stopnaöld  nie'  te  verlieren,  maor  gennen  enkele  dieën 
(h)em  aonsting  (10). 

^  Tuns  zag  (h)em  ne'  gelaaien  hooiwagen  veur  (h)em  deurrijen  en  ha  stak 
z'n  stopnaöld  in 't  hooi,  en  thuisgekomen,  begost  ha  mij  te  zuken  eh,  te 
zuken  naor  z'n  stopnaöld,  maor  niks  gekort,  ze  was  nie'  meer  te   vijnen  (11). 

Jan  kreeg  'en  heel  hoopen  kijven  van  ze'  moeder,  lijk  ge  wel  peizen  kunt. 

—"  Düë  stomme  loer  w,  zee  ze  zoo,  zij-de  na  toch  nie'  wijzer?  Waoróm 
kost-de  de  stopnaöld  óp  oe'  mouw  nie'  gesteken  hemmen,  zeg?  « 

Jan  mocht  nieverans  ne  meer  naortoe  gaon,  maor  ennigen  tijd  laoter  was 
ze'  moeder  da'  weeral  vergeten  en  ze  zond  (h)em  naor  de'  smid  veur  'ne' 
nieven  riek. 


(1)  Spreekt  ó  uit  gelijk  eene  korte  oe,  en  ö  gelijk  eene  korte  eu.  —  (2)  a,  uitspr.  gelijk  eene 
lange  zuivere  a,  doch  zoolang  niet  gerekt.  —  (3)  leverhands  =  ergens.  —  (4)  Diksterwijl  = 
meestentijds.  —  (5)  Gebood.  —  (6)  Toen.  —  (7)  Dressen,  ook  dratsen  =  sprinkelen.  —  (8)  Zot,  gek. 
—  (9)  Gaslaan  =  l)ewaren.  —  (10)  Aanstond.  —  (11)  Vinden. 


«  Ons  Volksleven.  » 


—u  Deze'  keer  zulle'  ze  me  ne  meer  verneuken  «,  docht  Jan  in  z'n  eigen  en 
as  (h)em  terugkwamp,  dan  had  (h)em  mij  ómmes  den  riek  óp  z'n  mouw 

steken 

_«  Wel  Deezes  Marante  !  v  zee  de  moeder,  «  lómpc  vlegel  da'  ge  daor 
staot,  waoróm  den  riek  in  oewe'  sloef  nie'  gebonnen  en  (h)em  zoo  thuisge- 

Körts  naodaotum  gong  Jan  'ne'  wan  leenen,  want  den  helle  (i)  was  ver- 
sleten en  ze  kosten  hem  nie'  goed  ne  mer  gebruiken.  ^       ^.. 

Alle  moeite  van  de'  wereld  gedaon  om  de'  wan  in  ze'ne'  sloef  te  bijnen  (2) 
en  gezweet  van  't  geweld,  maor  niks  te  doen  :  de  wan  was  te  groot. 

Tunsnamp  Jan  ze' mes  en  ha  snee  de' wan  in  klein  stukskes  en  die  bon 

(h)em  in  ze'ne'  veurschoot.  ,       ,       u  u 

Ge  kunt  wel  peizen  hoeda'  ze'  moeder  verslaoge'  stmg  en  hoe  n  schabao- 
ring  (3)  dat  Jan  weeral  óp  ze' lijf  kreeg  ! 

— «  Had-de  na  toch  maor 't  verstand  gehad  van  'ne'  stok  deur  d  oor  van 
de'  wan  te  steken  !  zee  ze,  as  z'  al  'en  heele  uur  aon  e'  stuk  opgespannen 
had  ge  hadt  (h)em  dan  gemakkelik  óp  oewen  rug  kunnen  draogen  !  « 

In'tgrauwen  van  den  aoved,  must  Jan  ze' zuster  nog  gaon  afhaolen  die 
in  d'  stad  wonde,  want  's  anderendaogs  was  't  kêremis  in  't  dorp. 

Onderwegen  snee'  Jan  'nen  eiken  knuppel  uit  de'  kant  en  dieë'  stak  (h)em 
ze'  zuster  deur  der  ooren  en  zoo  droeg  (h)em  't  arm  masken  op  ze'  nen  rug 

naor  huis.  ^  ,    i,       •      •+ 

En  tuns  kwamp  er  e'  vêreken  mee  'ne'  lange'  snuit  en  t  vertelselken  is  uit. 

(Gehoord  Xe  S^  Antonius-Brecht,  Wester-Kempen). 

J.   CORNELISSEN. 


Raadsels. 


1.  Ik  kwam  eens  deur  een  straatje  gegaan, 
Toen  kwam  daar  een  vos  paterken  aan ; 
't  Vos  paterke  zee  (=  zei) : 

'k  Zal  u  te  nacht  doen  hokkelwUen, 
Dat  ge  van  uw  bed  zult  rollen. 

Antwoord.  —  Eene  vlooi.  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  62. 

2.  Ik  kwam  eens  deur  een  straatje  gegaan, 
Ik  zag  daar  'nen  grunen  Arjaau  staan ; 

Ik  trok 
En  hij  trok 
En  hij  wou  niet  van  mijn  lijf  gaan. 

Antw.  —Een  doren.  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  78. 


I 


(1)  Samengetrokken  uit /(^w^^•crfer.— (2)  Binden.  —  (3)  Duchtige  bekijving.   Baven  =  slaai 
vandaar  schabaven  =  straf  slaan,  een  zeer  kostelijk  woord. 


% 


«  Ons  Volksleven.  « 


3.  Der  is  een  dink, 

't  Sopt  zijn  gat  eer  dat  't  drinki. 

Antw.  —  Een  eemer. 

4.  —  Dii  kromme,  dii  lange, 
Vanwaar  komt  gij  gegangen  ? 
—  Ei  !  du  geschoren  gat. 

Waarom  vraag  de  (=  vraagt  gij)  mij  dat  ? 

Antw.  —  Eene  beek  en  een  beemd.  Vrglk.  't  Daghet,  S'' j.,  blz.  56. 

5.  Der  zat  'ne  giepgaap 
Op  een  heilig  huis ; 

Eu  der  kwam  'ne  wuulhaan 
Mee  (=  met)  een  kraltbemuis. 

Antw.  —  Giepgaap  =  kauw;  heilig  huis  =  kerk;   wuulhaan  =  peerd; 
krabbemuis  =  eg. 

6.  Der  zat  'ne  giepgaap 
Boven  in  'nen  gerresnaap ; 
Hij  zag  zoo  diep  Frankrijk  in 

Dat  hij  een  dingzagmeeeeneerdkrab  aanzijngat, 

Antw.  —  Giepgaap  =  kraai ;  gerresnaap  =  boom ;  ding  =  peerd ;  eerdkrab 
=  eg. 

7.  Gruun  (=  groen)  zien  de  muren. 
Wit  zien  de  geburen  ; 

Zwert  zien  de  papen 

Die  in  't  kapelleke  slaptn. 

Antw.  —  Een  appel.  —  Vrglk.  HBaghetin  den  Oosten,  3^  j.    blz.   57,  Am. 
Jöos,  blz.  69;  Volh  en  Taal,  blz.  21 ;  Volkskunde,  blz.  207. 

8.  Der  kwamen  eens  vier  gelijken 
Uit  éénen  koninkrijke ; 

Ze  zagen  hun  gewonnen  goed 
Branden  in  'nen  koperen  hoed. 

Antw.  —  De  bieën,  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  64. 

9.     —  Man  van  daar,  wat  doe-de  gij  hier  ? 

—  De  man  van  hierboven  die  stuurt  mij  hier. 

—  En  als  ik  u  pakte,  wat  had' gij  deraan? 

—  De  man  van  hierboven,  diezoumebijstaan. 

Antw.  —  De  visch  spreekt  tegen  den  pier  dien  de  visscher  in  't  water 
houdt.  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  81. 

10.  Ons  Lie(ve)vrouwke  van  Laken 
Spert  een  wit  laken, 

Op  land  en  zand 

Maar  niet  op  den  waterkant. 

Antw.  —  De  sneeuw.  —  Spert  =  spreidt.  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.   57  en 
't  Baghciin  den  Oosten,  2®  j.,  blz.  103. 

11.  Daar  zat 'ne  wever  op  ze' getouw. 
Hij  wist  niet  wat  hij  weven  zou ; 
Hij  weefde  van  ditenhijweefdevandat 
En  hij  weefde  de  hemdslip  van  ze'  g  .. 

Antw.  — De  spinnekop.  —  Vrglk.  't  Daghet,  2^  j.,  blz.  159. 


«  Ons  Volksleven.  » 


12.  Holderdebolder 
Gong  over  den  zolder 

Mee  zijn  bakkes  vol  meusehevleesch. 

Antw.  —  Dg  kloon  of  holleblok.  —  Vrglk.  H  Daghef,  S'^  j.,   blz.  8  en  Am. 
Joos,  blz.  51. 

13.  E'  stale'  pjedje 
E'  vlasse'  stjedje  : 

Hoe  herder  dat  da'  pjedje  löpt 
Hoe  korter  da'  ze'  stjetje  wordt. 

Antw.  —  Naald  en  draad.  —  Vrglk.  't  Daghet,  2*^  j.,   blz    130,  Am.  Joos, 
blz.  47  en  Volhen  Taal,  Pj.,  blz.  5. 

14.  Tusschen  hemel  en  eerde 
Hangen  der  vier  geerden ; 

't  Zijn  geen  eiken  of  geen  esschen  : 
Ge  zult  het  niet  geraaienal  waar-de  mee  zessen. 

Antw.  —  De  koeidemen.  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  66. 

(Verzameld  te  S^  Anionius-Brcchi). 

J.    CORNELISSEN. 


OUD  WANGELOOF. 

I.  Om  de  wratten  te  doen  verdwijnen.  —  aj  Gaat  naar  't  kerkhof  als  er 
iemand  begraven  is ;  legt  de  hand  waar  de  wratten  op  staan,  op  den  grond 
en  bedekt  ze  met, 7c?w^c«ecr(?e  (gewijde  aarde).  Leest  daarna  negen  weest- 
gegroeten  en  de  wratten  gaan  weg.  —  Dat  heeten  ze  de  wratten  begraven. 

hj  Bestrijkt  de  wratten  met  een  stukske  spek  en  steekt  het  in  den  grond. 
Bidt  negen  dagen  lang  :  den  eersten  dag  negen  weestgegroeten,  den  twee- 
den acht  en  lederen  volgenden  dag  eencn  min.  Na  verloop  van  negen  dagen 
is  het  spek  rot  en  de  wratten  zijn  weg. 

c/  Komt  ge  in  eene  vreemde  kerk,  dompelt  de  hand  waar  ge  de  wratten 
op  staan  hebt,  in  't  wijwatervat  en  ze  zullen  ook  verdwijnen.  —  In  eene 
vreemde  kerk,  want  thuis  doet  het  niets  at. 

II.  't  Volgende  gaat  onder  de  kinderen  : 

Komt  ge  'nen  razenden  hond  tegen,  leest  dees  gebeêke  en  hij  zal  u  niet 
bijten  : 

Ons  Lievrouwke  trapt  op  't  zand 

Zonder  stok  noch  stapel  in  heur  hand, 

Met  de  zeven  psalmen  in  heuren  mond  : 

Keert  daarmee  den  raasdigen  hond. 

Ik  ben  dezen  mergend  (morgen)  vruug  (vroeg)  opgestaan, 

Ik  hel)  Sint-Huibrechts  kloksken  hooren  gaan  : 

Raasdige(n)  hond  sta'  stil, 

Want  het  is  Sint-Huibrechts  wil. 

J.  CORNELISSEN. 


«  Ons  Volksleven. 


OUDE  GEBRUIKEN. 

I.  Met  Lichtmis  zal  men  achter  de  horens  der  koeibeesten  en  in  den  hoed 
ofde  klak  van  de  huisgenooten,  drij  lekken  van  de  gewijde  keers  laten 
druppen. 

II.  Als  de  leste  brei  boekweit  uitgedorschen  is,  houdt  ineens  de  gemeten 
trippelslag  op  en  de  dorschers  slagen  te  gelijk,  zoo  hard  zij  kunnen,  op  den 
dorschvloer.  Dat  is  de  leste  slag,  die  de  huisvrouw  moet  vermanen  den 
beslag  in  de  pan  te  gieten  en  de  fecstkoekcii  beginnen  te  bakken. 

Z.  '/  Baghet  in  den  Oosten,  2^  jaar,  bladz.  140. 

Dat  gebruik  bestaat  ook  in  Brabant  en  Antwerpen,  o.  a.  in  de  Kempen. 

IIL  Als  de  oogst  binnen  is  ofde  aardappelen  uit  zijn,  dan  moet  de  boer 
aan  knechts  en  meisens  en  aan  zijn  werkvolk  eene  fooi  geven,  's  Avonds 
wordt  er  dan  koek  gebakken  en  met  koffie  toegediend. 

IV.  Bij  een  sterfgeval  worden  de  katten  uit  den  huize  gejaagd,  de  klok 
stilgehouden  en  de  slagvensters  gesloten. 

V.  Die  iemand  helpen  verhuizen,  worden  's  Zondags  verzocht  in  't  nieuw 
huis  op  hiffcc  met  hramik  en  rijstpap.  Dat  boerenfeestje  heet  Irmvaa  (i).  't  Is 
in  voege  te  Langdorp,  Herselt  en  andere  dorpen  rond  Aarschot. 

Een  dergelijk  gebruik  bestaat  ook  in  veel  streken  van  de  Kempen,  doch 
de  koffie  wordt  er  gegeven  aan  de  jonge  vrouwliê  die  eenigen  tijd  te  voren 
het  huis  van  hunnen  nieuwen  gebuur  hebben  komen  schuren. 

VI.  Wanneer  een  Kempische  boer  verhuist,  dan  komen  zijne  nieuwe  ge- 
buren  hem  met  veel  plechtigheid  overhalen.  Sommige  jonge  vrouwliê  dra- 
gen den  kleinen  huisraad  en  andere  leiden  de  koeibeesten,  al  zingende  : 
«  Naar  Oostland  zuUen  ivij  varen,  »  enz.  (2).  De  boerin  en  de  kinderen  zitten 
in  eene  huifkar  die  rijkelijk  met  strikken  van  gekleurd  papier  versierd  is. 

Eerdat  men  vertrekt,  geeft  de  boer  eten  en  drinken  aan  die  hem  komen 
overhalen  en  later  zal  hij  nog  moeten  fooien  oftrakteeren. 

J.  CORNELISSEN. 

VOLKSGENEESKUNST. 

1.  Om  de  wratten  te  verdrijven.  —  Men  moet  de  kern  van  eene  noot  ne- 
men, de  wrat  er  mee  inruisclien  (wrijven),  daarna  de  kern  terug  in  de  schelp 
doen,  die  toebinden  en  in 'nen  ^i<;a>«e?e»c5/ (zwaluwnest)  leggen.  Men  moet 
echter  zorgen  dat  de  twee  schalen  der  noot,  alsook  de  kern,  ongeschonden 
blijven. 

2.  De  wTat  met  warm  bloed  van  flieremuizen  (vleermuizen)  bestrijken,  is 
een  krachtig  middel. 

3.  De  wrat  met  warm  mosselwater  wasschen  is  ook  goed. 

(1)  Krawaa  =  krawei,  korwei,  krwei,  Yv.  corvi'e,  vau  't  Latijn  corrogata, 

(2)  Wie  schrijft  er  mij,  ieder  voor  zijne  streek,  de  gedaante  van  dat  liedeken  eens  op  ? 


10  «  Ons  Volksleven.  « 


4.  Ook  kan  men  ze  over  't  bloot  lichaam  van  'nen  doode  wrijven. 

5.  Voor  wratten  op  de  hand,  moet  men  drij  verschillige  kei'ken  bezoeken, 
en  iedermaal  de  hand  met  de  wratten  in  't  wijwater  steken. 

6.  Om  de  sproeten  te  verdrijven,  kan  men  zijn  aangezicht  met  mosselwa- 
ter wasschen. 

7.  Ook  kan  men  daartoe  'nen  halven  pal  at  in  't  gemak  gooien. 

8.  Om  zweethanden  te  genezen,  wassche  men  ze  in  zemelen. 

9.  Ofwel  men  houde  'nen  vorsch  in  de  hand,  totdat  hij  dood  is. 

10.  Om  het  bloeden  uit  den  neus  te  stelpen,  moet  men  een  grauw  papier- 
ken onder  de  tong  leggen. 

11.  Om  van  kramp  in  de  beenen  bevrijd  te  blijven,  moet  men  er  een  pa- 
lingsvel,  als  eenen  ring  rond  draaien. 

12.  Om  het  r/rn/urt/'/sw  Ie  genezen,  moet  men  eene  wilde  kastanie  in  den 
zak  dragen ;  het  is  nochtans  noodig  dat  men  ze  gekregen  hebbe;  als  de 
ziekte  gedaan  is,  moet  men  de  kastanie  begraven, 

13.  Een  citroen  in  den  zak  dragen  is  een  goede  middel  tegen  de  roos. 

14.  Om  de  «  zenuiven  «  te  genezen,  moet  men  een  zakske  klipzout  op  de 
borstholte  dragen. 

15.  De  snaar  van  eene  viool  rond  den  hals  dragen  is  ook  goed,  doch  men 
mag  de  snaar  nooit  meer  aflaten,  of  men  krijgt  de  ziekte  weer. 

Anhverpcii.  J.  B.  Ver  vliet. 

WEERSVOORSPELLINGEN  EN   BOERESPREUKSKES. 

1.  Als  de  binnen  schetteren  of  als  de  katten  op  den  bessem  krabben,  dat 
zijn  voorteekens  van  wind. 

2.  Voorteekens  van  regen  zijn  :  als  de  padden  kwaken,  of  als  de  katten 
zich  achter  hunne  ooren  wasschen;  van  sneeuw,  als  de  katten  met  den  rug 
naar  't  vier  gaan  zitten. 

3.  Ziet  gij  slokken  kruipen  mot  een  strooiken  op  hunnen  steert,  't  is  een 
teeken  van  droogte;  maar  hebben  zij  eerc?6'  op  hunnen  steert  liggen,  dan 
beduidt  dit  dat  er  regen  komen  zal. 

4.  Gaan  de  kiekens  vroeg  slapen,  zijt  zeker  dat  het  's  anderendaags  goed 
weer  is;  integendeel,  blijven  zij  laat  op,  dan  is  er  den  volgenden  dag  slecht 
weer  te  verwachten. 

.5.  Een  vlier/slcn  in  de  cikappels  beteekent  dat  men  door  den  winter  vlic- 
f/en  zal ;  vindt  ni''ii  er  een  n-orinhen  ii],  dat  beduidt  dat  men  er  zal  moeten 
door  hniipcn.  In  't  eerste  geval  staat  er  dus  een  korte,  en  in  't  tweede,  een 
lange  winter  te  vcrwachleii. 

G.  Veel  eekeh.'ii  ot  note]i  zijn  een  voorteeken  van  \\Qn  harden  winter. 

7.  Als  't  in  den  Advent  veel  waait,  dan  is  er  veel  fruit. 

8.  Zooals  de  wind  met  Equlnox  staat,  zoo  slaat  hij  drij  maanden. 

0.  Als  't.  uiet  Siiite-Mai'gi'iet  of  met  S*-Medai d  regent,  dan  regent  het  zes 
weken  lun";-. 


«  Ons  Volksleven.  ^  ii 


10.  Als  met  Lichtmis  de  zon  schijnt  door  't  hout, 
Dan  is  't  nog  zes  weken  koud. 

11.  Als  mt-t  Lichtmis  de  zon  schijnt  op  Gods  altaar, 
Dan  is  't  eeu  o^oed  biejaar. 

12.  Als  met  Lichtmis  de  doornboom  lekt, 
Dan  drinken  de  vetweiers  wijn. 

13.  Met  Lichmis  valt  de  sneeuw  op  'nen  warmen  steen. 

1-!.       Met  St-Tt'unis  en  St-Sebastiaan 

Komen  de  harde  koppen  eerst  aan. 
15.  Meert 

Pakt  ze  met  den  steert 

En  April 
Fakt  ze  met  den  bil. 

16.  Einde  van  de  Meertsche  maan,  steertje  van  den  winter. 

17.  Een  groene  Kerstmis,  een  witte  Paschen. 

18.  Vrijdagsweer  —  Zondagsweer. 

19.  Loopende  winden  zijn  staande  weeren  (of:  hoe  lossere  wind,,  lioe  vas- 
ter weer). 

20.  Een  droge  Meert 

Is  geld  weerd, 
Als  't  in  April 
Maar  regenen 'n  wil. 

JOZ.    CORNELISSEN. 


UITSPRAAK  DER  KLANKEN.  —  KLANKWISSEL. 
Eenvoudige  klanken. 

A,  aa,  —  De  korte  a  die  meest  overal  heuren  alphabetischen  klank  heeft, 
wordt  nochtans  in  en  omstreeks  Antwerpen,  alsook  te  Lier,  scherper  en 
naar  de  e  uitgesproken. 

Is  zij  gevolgd  van  ïir/,  nt,  ns,  dan  is  zij  daaromtrent  gelijk  aan  de  lange 
zuivere  a,  doch  zij  wordt  zoolang  niet  gerekt :  Hand,  land,  Icint,  dans,  wan- 
delen. In 't  N.  der  proYincïe  Antwerpen  Ueeh  dat  verlengen  ook  nog  wel 
voor  andere  medeklinkers  plaats.  Zoo  spreekt  men  daar  b.  v.  acht,  jacht, 
vracht  hijkdins  aachf,  jaachf,  vraacht  uit. 

In  de  verkleinwoorden,  bijzonder  in  die  uitgaan  op  nd,  nt  en  verkleind 
zijn  doorx,  klinkt  a,  in  de  Kempen  en  in  Brabant,  gelijk  eene  korte  zware 
e  (a) :  Kantje,  tandje,  handje,  manneke,  panneJce,  ^aJcsJce,  tak'^ke,  enz. 

A  gevolgd  van  r  met  'nen  anderen  medeklinker  verbonden,  verandert, 
volgens  de  streek,  in  lange  zuivere  a,  in  zware  c  of  in  bietenden  «-klank  : 
Waarm,  daarm;  wêêrm,  dêêrm;  wcerm,  dcerm. 

Het  verwisselen  van  a  met  e  is  zeer  gemeen  :  Jierd,  zwert,  hert,  semmelen, 
enz. 

Mep.  zegi  :  soclit,  hiochf,  (jchrockt,  docht,   gedocht  voor  :  zacht,    bracht,   ge- 


12  «  Ons  Volksleven.  « 


bracht,  dacht,  gedacht,  en  hier  en  daar  indeKemYtenwochfcn,  voor  wachten. 

De  lange  a  klinkt  bijna  overal  onzuiver  en  met  o  vermengd,  omtrent  ge- 
lijk de  Fransche  o  in  hon,  ton  :  Vaoder,  haon,  tvaor, 

Aan  de  kanten  van  Mechelen  spreekt  mon  ze  uit  met  den  bietenden 
«klank  :  Vcedcr  is  van  BJcescdd;  te  Herselt  en  in  andere  dorpen  bij  Aar- 
schot, bijna  gelijk  de  Fransche  en  in  fleur,  peur;  terwijl  ze  Ie  Antwerpen  (bij 
de  beschaafde  standen)  nagenoeg  zuiver  gekUmkt  blijft. 

In  de  woorden  die  uitgaan  op  aaf,  gekrompen  uit  ader,  wordt  a  als  oa  uit- 
gesproken :  Allegoar,  bloaren,  enz. 

In  't  Z.-O.,  op  de  Limburgsche  grens,  b.  v.  te  Vorst  hoort  mon  dien  klank, 
telkens  dat  a  van  r  gevolgd  is  :  Board,  oard,  tvodr,  enz. 

Zooals  alle  lange  klinkers,  wordt  a  dikwijls  kort  uitgebrocht,  Hoe  is  dan 
heure  uitspraak  ?  In  't  O.  der  provincie  Antwerpen  en  in  een  gedeelte  van 
Brabant,  luidt  zij  dan  als  eene  korte  n  :  hnkshr,  gemaJct,  raJcie,  voor:  haakske, 
gemaakt,  raakte.  In  't,  W.  klinkt  zij  algemeen  o  of  ö ;  HoJcsJce,  gemokt,  rokte, 
vöntje  (vaantje),  Z^ö>i/je  (baantje),  enz. 

E,  ee.  —  De  korte  e,  algemeen  uitgesproken  gelijk  de   Fransche  c  in  ces, 

les,  mes,  klinkt  hier  en  daar  met  'nen  lichten  zweom  naar  de  a.   Te  Esschen, 

-Heist-op-den-Berg  en  elders  spreekt  men  dus  pen,  mes  ovuiYawi p<in,  mas  uit. 

Zij  is  zwaar  en  iet  of  wat  verlengd  wanneer  zij  gevolgd  is  van  r,  met  eenen 
van  de  medeklinkers  5', /,  7v,  m  verbonden  :  ér^,  kerk,  sfêrf,  zivêrm.  —  Te 
Antwerpen  zegt  men  kcnk,  varken,  s'cirf,  enz. 

E  wissolt  dikwijls  met  i :  gilden,  sprinkclen,  sm'dten,  vichfen,  heridderen,  enz. 

In  menige  sti'eek  hoort  men  ^<;ölV2)«?,  ^rr&örr/e;?,  hörgen,  enz.,  voor  :  wer- 
pen, verbergen,  bergen,  enz. 

De  zuivere  of  zachtlangec  is  gansch  gelijk  aan  de  Fransche  e  in  é'cmifc, 
café.  Te  Lier,  Antwerpen  en  rondom  klinkt  zij  eenigzinsc/  achtig. 

De  gemengde  of  scherplange  wordt  hier  irë,  elders  éa  uitgesproken  : 
Bicën,  sticën;  héan,  sféan. 

Zij  wisselt  met  ri  in  gemcin,  dcilcv,  iveiken,  hlcilcn,  sleipcv,  enz. 

De  zware  e  wordt  veelvuldig  gehoord.  Zij  klinkt  gelijk  de  Fransche  e  in 
perc  en,  in  sommige  dorpstalen,  ook  gelijk  ce, 

In  de  dorpstaai  van  S*  Antonius-Drecht  gaat,  in  sommige  woorden,  eene 
lichte  i  of /de  zware  c  vooraf.  Peerd,  eerd,  steert.  Meert,  veers,  keers, 
merel,  Bet'rs,  Beersel  en  Veerle  worden  uitgesproken  :  Fjêêd,  jêêr{d),  sfjêêt, 
Miêêt,  viêês,  kjêês,  miêrd,  Bjêês,  Bjêsd,  Viêêl.  In  alle  andere  woorden  hoort 
men  nochtans  de  zware  e  zonder  voorgevoegde  i  of  j. 

Gelijk  de  Hollanders  de  oorspronkelijke  zware  6'  in  a  wisselden  (staart, 
waard),  zoo  hebben  wij  integendeel  ee?,  czni,  kêês,  êvereehts,  slêger,  klêêr, 
enz.  voor  aas,  azen,  kaas,  enz, 

B'ii  die  eigenlijk  zuiver  klinken  moesten,  blijven  zwaar  geklankt;  b,  v. 
gêêl,  degen,  rn/en,  sclurl,  (loensch),  enz, 


«  Ons  Volksleven.  »  13 


I,  ie.  —  De  korte  i  heeft  'nen  klank,  niet  ong-elijk  aan  de  Duitschc  i  van 
l/si  en  de  Fransche  van  griff'>;.  —  Stil,  Und  luiden  dus  :  still,  Jcüncl,  kort  uit- 
gesproken. 

Men  zeyt  fei?,  blek  voor  tin,  hllk  en  Jochi  (ó),  ommers  (ó)  voor  :  licht  (niet 
zwaar)  imnirrs. 

In  veel  woorden  spreekt  men  in  de  Kempen  u  voor  i  uit;  b,  v.  Tummcren, 
fjulde,  klummen,  rtimpel,  slum,  enz. 

De  Inngc  ie  verschilt  enkel  van  de  korte  doordien  zij  langer  aangehouden 
wordt.  Zij  wisselt  met  gemengde  e  in  Peer,  feer,  pecpen. 

* 

O,  00.  —  De  korte  o  heeft  heuren  alphabetischen  klank,  b.  v.  in  God,  hond, 
zonde,  enz. 

Zeer  dikwijls  wordt  zij  als  eene  korte  oe  (ó)  uitgespi-oken  en  komt  dan 
overeen  met  de  Duitsche  u  van  dunkcl.  Bom,  stom,  donker,  hok,  hlóm,  enz. 

Vóór  eene  r  heeft  zij  menigmanl  den  klank  van  eene  korte  civ  (ö)  :  Vork, 
lör,  spörk,  koster. 

In  de  Kempen  hoort  men  :  vunt,  krum  grummenyoor  vont,  krom,  grommen 
en  mergen,  voor  morgen. 

De  zuivere  of  zachtlangeo  heeft  overal  heuren  alphabetischen  klank  ge- 
lijk in  sitót,  beau,  tenzij  rond  Antwerpen  waar  zij  veel  van  ou  weg  heeft  en 
te  Heist-op-den-Berg,  Herselt  en  elders,  waar  zij  cii  klinkt. 

Het  wisselen  van  o  in  cu  is  overnl  zeer  gemeen  ;  Kcuning,  zeun,  deur,  meu' 
gen,  enz. 

De  scherplaiige  o  spreekt  men,  volgens  de  streek,  oa  of  oeë,  ja,  in  Brabant 
wel  een  uit :  Boam,  loeëpen,  streeupcr.  In  sommige  Kempische  dorpstalen 
worden  de  woorden  gelooven,  hoozen,  droog,  droom,  onnoozel,  schroom, 
nooselijk,  oogst  op  Oost- Vlaamsche  Mdjze,  ah  geluëccn,  huëzen,  druëg,  enz. 
uitgebrocht. 

Bij  't  verkorten  verloopt  de  gemengde  o  in  de  Kempen  veelal  tot  ö.  —  Ik 
loop,  gij  löpt,  schouder,  grötter  (schoener,  grooteri. 

* 

IT,  uu.  —  De  korte  u  trekt  op  de  Duitsche  ü  van  kussen  en  de  Fransche  u 
van  une. 

In  cenige  woorden  W(n'dt  zij  in  de  Kempen  op  Vlaamsche  wijze,  als  korte 
CU  [O]  uitgesproken.  Bunt,  rund,  schurk.  Turk,  kurk  luiden  :  bont,  rond, 
schörk,  Törk,  körk. 

In  de  drij  leste  voorbeelden  nochtans  denk  ik  dat  er  eene  o  in  't  gedacht 
van  't  volk  staat,  zooals  in  de  volgende  woorden  die  men  vroeger  met  o  spel- 
de, maar  thans  algemeen  met  u  schrijft :  schor  ft.  borger,  tor  f,  enz. 

De  lange  u  (overal  gelijk  in  mur,  dur)  klinkt  hier  en  daar  eenigszins  eu- 
achtig  en  ie  Heist-op-den-Berg  spreekt  men  bijna  din,  rig;  mier,  hier  voor 
dun,  rug;  muur,  huur  uit. 


14 


«  Ons  Volksleven,  r, 


U  wisselt  met  OM  in  qrouwel,  romv,  houwelijJc,  stoutv,  enz. 

Wij  hebben  vier,  stier,  dier,  stieven,  hief,  voor :  vuur,  stuur,  duur,  stuiven, 
kuit. 

In  't  Z.  O.  van  Ant\V(^rpcn  en  in  Brabant  zegt  men  zocr,  schoercn  voor  zuur, 
schuren. 

Oe  is  gansch  gelijk  aan  de  Fransche  ou  van  poudrc  en  de  Duitsche  u  van 
du.  —  Hier  en  daar  wordt  zij  o-achtig  uitgesproken:  moudrr,  Jwul,  terwijl 
ze  elders  naar  de  u  overgaat :  ninder,  kuul. 

Heel  Brabant  en  Antwerpen  door  hoort  men  :  gruun,  zuut,  vruug,  sulccn, 
vuren,  muug,  vugen,  enz.,  voor  :  groen,  zoet,  enz. 

Eu  =ö  van  ^ö««^^,  wordt  te  Antwerpen  omtrent  als  CMï  en  te  Heist-op- 
den-Berg  gelijk  e  uitgesproken;  hichcl,  venicJccuYoor  :  kneukei,  verneuken. 
In  't  N.  der  Antwerpsche  gouw  hoort  men  daarentegen  veiil,  zeuven,  speuJen 
voor  :  veel,  zeven,  spelen.  (  Vervolgt). 

JOZ,    CORNELiSSEN. 


LEVENDE  SPRAAKKUNST. 
Geslacht  der  zelfstandige  naamwoorden. 

«  By  de  hollandsche  schryvers,  vindt  men  een  aental  woorden  in  een 
ander  geslacht  gebruikt  dan  in  de  gesprokene  tael  van  Nederduitsch  België. 
Het  dunkt  ons  dat  men  geslacht  zoo  als  het  in  België  gehoord  wordt,  zou 
moeten  volgen  in  de  woorden,  welke  hier  te  lande  het  geslacht  behielden 
dat  zij  oudtyds  hadden..,.  Ook  in  woorden  wier  geslacht  in  al  de  provinciën 
van  vlaemsch-België  het  zelfde  is,  zouden  wy  liever  ons  spraekgebruik  dan 
de  Hollandsche  schryfwyze  volgen;  want  het  komt  ons  voor  dat  het  ge- 
slachtsverloop  door  den  invloed  van  uitspraek  en  van  andere  omstandighe- 
den, in  Holland  veel  aenzienlyker  dan  ten  onzent  is  geweest.  ^^ 

J.  Van  Beers.  Ncdcrduiische  Spraehlecr ,  3^  uitgave,  blz.  45  en  v. 

«  Vele  zelfstandige  naamwoorden  hebben  in  Vlaamsch-België,  zonder  van 
beteekenis  Ie  veranderen,  een  ander  geslacht  dan  in  Holland.  Beide  ge- 
slachten zijn  goed,  ofschoon  het  voor  de  Vlamingen  geraadzaam  is  alleen 
het  hunne  te  volgen.  « 

Am.  Joos.  Vlaamsehe  Spraalckunst ,  bladz.  16. 


"0 

0  El. 

ZKLFST.  NAAMW. 

o  » 

5-B 

co   o 

ZKLFST.  NAAMW. 

p-B 

e*-    ' 

S-  er 
»  Cu 

A.B. 

Abberdaan 
Achteruit 

0. 
V. 
0. 

m. 
m. 
m. 

Afplel 
Afval 
Al 

0. 
0. 
0. 

m. 
m. 
m. 

Adel 
Afbraak 

o.-m. 

V. 

m. 
m. 

Alarm 
Albast 

0. 

0. 

m. 
m. 

Afrij 

V. 

m. 

Album 

0. 

m. 

«  Ons  Volksleven.  « 


15 


Aloë 

Aluin 

Amandel 

Amen 

Andijvie 

Anker 

Arduin 

Artikel 

Autaar 

Baai 

Bagger 

Barree] 

Bas  (viool) 

Beest 

Beet  (plant) 

Berst 

Beslag  (pap,  deeg) 

Bestel 

Biest 

Bijzet 

HU 

liljart 

Bitter 

Hl  aam 

Bleek,  bloik 

1  liek 

Buik 

Blok 

1  ocht  (kromriiing) 

Boei 

Boek 

Boekweit 

Bof 

Bokaal 

Bond 

Bons 

Boot 

Borrel 

Borstel 

Bosch 

Hot(/.  a.h.) 

Boterham 

Bols 

Br  aai 

Brem 

Breuk  (?■«  't  lichaarii) 

Brij 

Brij  zei 

Broederschap 

Brok 

Bucht,  bocht, 

Buil  (knobbel) 

Bunder 

Bussel 

Ciborie 

Daas 

Das  (haJsdoeli) 

Deeg 

Diemit 

Dienst 

J>iplooni 

Distel 

1  omiuo 

Donker 


V. 

m. 

V. 

m. 

m. 

V. 

0. 

m. 

V. 

m. 

0. 

m. 

0. 

m. 

0. 

m. 

0. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

ra. 

0. 

V. 

V. 

m. 

m. 

V. 

0. 

m. 

o. 

m. 

V. 

m. 

0. 

m. 

V. 

m. 

0, 

m. 

o. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

0. 

ra. 

0. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

0. 

ra. 

O.-V. 

m.-v. 

V. 

m. 

V. 

ra. 

o.-m. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

m. 

v.-m. 

v.-m. 

m. 

0. 

o.-m. 

V. 

ra. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

ra. 

V. 

m. 

V. 

«•       1 

in. 

V.-       1 

0. 

ra. 

V. 

m. 

o. 

V. 

m. 

V. 

0. 

V. 

V. 

m. 

V. 

m. 

o. 

m. 

0. 

ra. 

m.-v. 

ra. 

o. 

m. 

V. 

ra. 

o 

m. 

0. 

m. 

Dons 

Dood 

Dooier 

Dras 

Drift 

Duit 

Dweil 

Echel 

Eerd{e)  (de  stof) 

Eigendom 

Eikel,  eekel 

Ekster 

Elixer 

Els(en)  (priem) 

Epistel 

Erts 

Fabriek 

Fe  zant 

Feest 

Fijt 

Flanel 

Fluwijn  (kussensloop) 

Forket 

Fortuin 

Frak 

Fret 

üal 

Gang  (gaanderij) 

Garnaal 

Gas 

Gedacht{e) 

Genster 

Gerst 

Gesp 

Gilde 

Gist 

Golf 

Gom 

Gort 

Grabbel 

Gram,  enz. 

Greep 

Greppel 

Grijns 

Groep 

Groes 

Guano 

El  aal 

Halt 

Handschoen 

Hars 

Hecht  (steel) 

Herstel 

Hert  (dier) 

Hoe 

Hoef  (hoornschoen) 

Hop  (plant) 

Hop  [vogel) 

Horlogie 

Houvast 

Houweel 

llu'sraad 

IJzerdraad 

Inmaak 


o. 
o. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

o. 
m. 
m. 
o. 

T. 

0. 

v.-in. 

V. 

m. 
o. 

V. 

o. 
o. 
o, 

V. 
V. 

o. 

V. 


o. 

V. 

m. 

V. 

m. 
o. 

V. 
V. 
V. 
V. 
V. 
3.-V, 

m. 

V. 
V. 
V. 
V. 
V. 
V 
V. 

m. 
o. 
o. 
o. 
o. 
o. 
m. 

V. 

m. 
o. 
o. 
o. 
o. 
o. 
o. 


m. 

V. 

m. 
m. 
m. 

V. 

m. 

V. 

v.-o. 
m. 

V. 
V. 

m. 
o. 
m. 

V. 

o. 


m. 

V. 

o.-m. 
m. 

m. 

V. 

m. 
m. 
m, 

V. 

o. 

V. 

m. 

V. 
V. 

ra. 
m. 
m. 
ra. 
ra. 
m. 
v.m. 
m. 
m. 
m. 
m. 
m. 
m. 
ra. 

V. 

m. 
m. 
m. 
m. 
m. 
y 
m.-v. 

V. 
V. 

m. 

O.-V. 

m. 
m. 
m. 


16 

«  Ons  Volksleven.  " 

Ivoor 

0. 

m. 

Krijg 

v. 

m 

.la 

0. 

m. 

Krimp 

v. 

m 

Jak 

V. 

m. 

Kruk 

V. 

Ml. 

Jammer 

0. 

m. 

Krokodil 

m. 

V 

Jas 

V. 

m 

Krol.  krul 

V. 

m 

Jonever 

V. 

m. 

Krop  {van  voi/els) 

m. 

\. 

Kaas 

V. 

m. 

Krop  {sahiad) 

V. 

m 

Kabas 

V. 

m 

Kruimel 

V. 

m. 

Kader 

V. 

m. 

Kuch 

V. 

m. 

Kalk 

m.-v. 

m. 

Kurk 

V. 

ra. 

KanitVr 

V. 

m. 

Kwakkel 

m. 

V. 

Kandij 

V. 

m. 

J  jak  {zegellak) 

0. 

ra. 

Kaneel 

V. 

m. 

Lak  {lastering) 

m. 

V. 

Kant  {ii'eefsel) 

V. 

m. 

Lantcern 

V. 

m.-v 

Kapoot 

V. 

m. 

1  .e  cm 

O.-V. 

m. 

Kapruin 

V. 

m. 

Leen 

V. 

m. 

Kasuivel 

V. 

m. 

Leest 

V. 

m. 

Katoen 

O.-V. 

m. 

Lemmer 

0. 

m. 

Kazak 

V. 

m. 

Lammet 

o. 

m. 

Kemp 

V. 

m. 

Lever 

V. 

m. 

Keper 

V. 

m. 

Liclitmis 

V. 

m. 

Kerf 

V. 

m. 

Lijm 

v.-o. 

m. 

Ker    {kruid) 

V. 

m. 

i.ijst 

V. 

in 

Kerstmis 

V, 

m. 

Lijsti'r 

m. 

V. 

Kervel 

V. 

m. 

Lisch 

V. 

0. 

Keting 

m. 

V. 

List 

V. 

m. 

K(in\B{flant) 

V. 

m. 

Loer 

V. 

m. 

Keur 

V. 

m. 

Lommer 

o. 

m. 

Keus 

V. 

m. 

Look 

o. 

m. 

Kiezel 

0. 

m. 

Loon 

0. 

ra. 

Klamp 

V. 

m. 

Louw 

V. 

ra. 

Klater 

V. 

m. 

Luifel 

V. 

m. 

Klaver 

V. 

m. 

Luk 

0. 

m. 

Klei 

V. 

m. 

Maak 

V. 

m. 

Kleur 

V. 

O.-V. 

Maaltijd 

m. 

V. 

Klont 

V. 

m. 

Machien 

V. 

0. 

Klos 

m. 

V. 

Marmer 

0. 

m. 

Kluister 

V. 

m. 

Marse'i 

V. 

m. 

Kluit,  klot 

V, 

m. 

Marsepein 

0. 

ra. 

Kneep 

V. 

m. 

Masleluin 

0. 

ni. 

Knook 

m. 

V. 

Meekrap 

V. 

m. 

Knop 

m. 

v.-m. 

Meel 

O.-V. 

0. 

Kofïar 

m. 

0. 

Melk 

V. 

0. 

Koffie 

V. 

m. 

Meloen 

m. 

V. 

Kolf 

V. 

m. 

Merinos 

0. 

m. 

Koliek 

V. 

0. 

Merg 

0. 

m. 

Kolk 

V. 

m. 

Mergel 

V. 

m. 

Kom 

m.-v. 

V. 

Meit 

m. 

0. 

Komkommer 

V. 

m. 

^  iddel 

0. 

m. 

K  omina 

V. 

m. 

Mik  {ga fel) 

V. 

m. 

Kook 

V. 

m. 

Milt 

V. 

m.-v. 

Koor  [m  de  kerk) 

0, 

V. 

Minuut 

V. 

m. 

Koord 

v.-o. 

V. 

Misbak 

0. 

m 

Koppel  {band) 

m. 

V. 

Misdiuk 

0. 

ra. 

Koraal 

0. 

ra. 

Miskraam 

V, 

o. 

Korrel 

V. 

m. 

^  isluk 

0. 

m. 

Koude 

V. 

v.-m. 

Missaal 

0. 

m. 

Kraan 

V. 

0. 

Misval 

0. 

m. 

Krab  {krauw) 

V. 

m. 

Miswas 

0. 

m. 

Krauw 

V. 

m. 

Modder 

O.-V. 

m. 

Kreeft 

m. 

V. 

Moer 

V. 

m. 

Kreng 

0. 

V. 

Moeras 

o. 

o.-m. 

Kreukel 

V. 

m. 

Moet 

V. 

m. 

Kriel 

0. 

m. 

Moord 

m. 

V. 

(Vervolfft). 

J.  CÜRI 

'^ELISS 

3EN. 

ONS  VOLKSLEVEN. 


Antwerpscli-Brabaiitsch  Tijdschrift 
voor  Taal  eu  Volksdichtvecrdigheid  , 
voor  Oude  Gebruiken,  Wangcloof  kunde, 
euT..  In  tn-el^nom Diers  van  achtbladz,in  S« 
voor  t,öOfr. ;  l,2öfr.  voor  de  Heeren  Stu- 
if eti  ten. 

Te  BuBCHT, 

bij  L.  Braeckmaks. 


"  Er  is  uog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gcwestspraken  voorhanden;  veel 
volksuiidrakkiiigen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  om  liuinie  juistheid,  schilder- 
achtiu'heid  of  oudheid  verdienen  in  de 
sclirifttaal  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

2uid-Nederlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde,  Weihtrijd  187 1. 

"De  studie  der  folklore  heeft  voor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  eu 
gewoonten,  in  zijn  innig  geloof  en  karak- 
ter te  leeren  kennen,  in  één  «oord,  het 
volk  zooals  het  is.  n 

Vraagboek  over  Vlaanische  Volkskunde. 


DIETSCHE  KUNST. 

Er  zijn,  in  zake  van  allerhande  kunsten,  meesterstukken  van  Dietsche 
kunstenaars  en  Dietsche  meesterstukken. 

Ei !  dat  wilt  den  wijsgeer  spelen  ! 

Meesterstukken  van  zekere  Dietsche  meesters  kosten  even  goed  een 
vreemd  volk  toebehooren,  omdat  ze  niets  volksaardigs  en  bevatten  en  ze 
zullen  bijgevolg  ons  volk,  op  geene  bijzondere  wijze  treffen,  noch  aanstaan. 

Dat  belet  niet  dat  zulke  kunstgewrochten  heel  schoon,  ja  heerlijk  kunnen 
zijn,  bijzonderlijk  voor  de  meer  geletterden.  Vinden  wij  ook  de  meester- 
stukken der  andere  volkeren  niet  prachtig? 

Maar  Dietsche  meesterstukken,  dat  zijn  deze,  die  recht  volgens  den  aard 
en  den  smaak  van  het  Dietsche  volk  geschapen  zijn,  die  ons  toehooren  en 
geen  vreemd  volk. 

't  Zijn  deze  leste,  en  deze  leste  alleen  die  onze  Dietsche  kunstscholen  toe- 
hooren, die  ons  eene  eigene  Dietsche  kunst  waarborgen. 

't  Zijn  deze  alleen,  die  door  het  gansche  Dietsche  volk  zullen  geschat  wor- 
den, die  ons  volk  zijnen  kunstzin  kunnen  verheffen  en  veredelen  en  die  on- 
ze jongere  kunstenaars,  in  hunne  opleiding,  als  eerste  en  bijzonderste  voor- 
beelden moesten  voorgelegd  worden. 

Wilt  ge  weten  hoedat  onze  echte  Dietsche  kunst  geboren  is,  luistert : 
't  Volk  had  al  lang  gedicht  en  verdichtselen  uitgevonden,  al  lang  ge- 
bouwd, geteekend,  gebeiteld,  enz.,  eerdat  de  meesters  der  kunst  opstonden. 
Het  had  al  lang,  zonder  het  zelf  te  weten,  de  verschillige  kunsten  beoefend, 
er  zijn  gedacht  en  gevoelen,  er  zijnen  eigenaard  in  gelegd,  en  alzoo  den 
grond  geleid  van  onze  nationale,  van  onze  Dietsche  kunsten. 

Dan  kwamen  er  vernuften ;  dichters  gevormd  door  de  volksdichten;  toon- 
zetters, door  de  volksduintjes;  beeldende  kunstenaars,  door  de  kinderlijke 
volkskunsten,  en  zij  sloegen  hunne  vleugelen  open  en  namen  eene  hooge 
vlucht.   De  mcesterkunsten  wierden  uit  de  volkskunsten  geboren,  over- 


18  «  Ons  Volksleven.  " 


vleugelden  ze,  vonden  nieuwe  vergezichten  maar  ze  bleven  den  eigenaard 
(alhoewel  verheerlijkt)  behouden,  en  maakten  alzoo  de  nationale,  de  Diet- 
sche  letterkunde,  schilder-  en  muziekscholen,  enz. 

Van  hoeveel  grootsche  heldendichten,  van  hoeveel  liefelijke  lierdichten 
lag  de  stof  al  niet  sedert  eeuwen  op  de  volkstong  !  Hooveel  spreuken,  dich- 
terlijke vergelijkenissen  had  reeds  het  volk  de  meesters  vóórgedicht !  In 
alle  geval,  hoeveel  eigenaardige  veerdigheden  had  het  volk  hun  reeds  niet 
voorgespiegeld  in  zijne  kinderlijke  gewrochten! 

Zij  hebben  voortgewerkt,zij  hebben  hun  volk  weten  te  behagen  door  hun- 
ne nationale  kunst  en  hebben  alzoo  't  volk  zelf  omhoog  weten  te  heften  en 
tot  'nen  hoogeren  trap  van  ontwikkeling  weten  te  brengen. 

Ongelukkig!  Alle  meesters  en  zijn  bij  ons  geene  echte  TfietscJu;  kunste- 
naars geweest. 

Heeft  de  Bcnaissancc...  de  Hergeboorte  der  oude  Heidensche,  Grieksche, 
Latijnsche  kunsten,  —  heeft  de  Benaissame,  zeg  ik,  niet  al  te  lang  onze 
eigene  kunst  als  beuzelwerk  aanzien?  «Waarom  hebben  onze  gothische 
bouwwerken  onder  eene  laag  kalk,  onze  eigenaardige  middeleeuwsche  ge- 
dichten onder  eene  laag  stof  begraven  geweest? 

Gelukkig  is  de  middeleeuwsche  barbaarschheid  (?)  sedert  lang  weer  in  het 
licht  gesteld ;  gelukkig  hebben  onze  hedendaagsche  meesters  hunnen  scha- 
kel van  de  kunstketing  —  schoone  figuur !  —  weer  aan  dien  der  middel- 
eeuwen vastgehecht. 

Onze  oude  Dietsche  kunst  herleeft  weer  in  eene  nieuwen  dos. 

En  nu  moet  de  Dietsche  kunst  door  onze  jongelingen  bestudeerd  worden  ! 
Doch  waar  aangevat  ? 

Eerstens,  voorzeker,  de  middeleeuwen  dienen  bestudeerd;  niet  nageaapt, 
maar  voortgebouwd  te  worden. 

Tweedons,  onze  meesterwerken,  sedert  de  Hergeboorte  geschapen,  moe- 
ten onderzocht  worden.  Immers,  tusschen  deze  gewrochten  zal  men  menig 
volksaardig  stukske  tegenkomen,  dat  aan  onze  meesters  ontsnapt  is.  Ten 
andere  voor  de  meergevorderde  Dietschers  zal  de  studie  dezer  meesters  ten 
minste  zoo  voordeeligzijn  als  het  ontleden  der  vreemde  kunstwerken. 

Maar,  wat  bijzonder  dient  in  acht  genomen  te  worden,  dat  is  de  folklore 
of  de  volkskunst  met  de  overblijfsels  (tusschen  ons  ongeletterd  volk)  der 
vroegere  volksbeschaving. 

Daar  kan  de  beoefenaar  der  schoone  kunsten  den  volksaard  en  den  volks- 
smaak  leeren  om  dien  te  verzuiveren  en  in  zijne  eigene  M-erken  te  laten 
doortrekken. 

Welim,  Ons  VoUsleven  zal  trachten  zijne  lezers  te  verdietschen  door  hun 
gedurig,  in  al  zijn  doen  en  laten,  den  echten,  ouden  volksgeest  voor  te  spie- 
gelen. 


«  Ons  Volksleven.  »  19 


Het  zal  pogen  de  Dietsche  leeraars  te  bekwamen  om,  ten  bate  hunner 
leerlingen,  den  Dietschen  uit  den  vreemden  kunstsmaak  te  onderscheiden. 
Het  zal  hen  leeren  een  echt  Dietsch  onderwijs  te  geven,  met  de  volksge- 
schiedenis in  de  hand,  den  volksaard  in  het  hert,  de  kennis  onzer  Dietsche 
volkszeg  op  de  tong ! 

Het  zal  hen  Dietschers  leeren  vormen  die  niet  alleen  Dietscher  schijnen  in 
zekere  gegevene  omstandigheden  maar  die  Dietscher  zijn,  zelfs  door  hun- 
nen smaak  en  hunne  kunst  en  dat,  tot  in  't  diepste  van  hun  hert ! 


BIJDRAGE  TOT  DEN  DIETSCHEN  TAALSCHAT. 
V  Woordenzange. 

Aandoen,  deed  aan,  heb  aangedaan.  —  1°  Aanvallen,  aanranden.  Ik  wierd 
door  eene  heele  bende  aangedaan. 

2°  Voor  het  gerecht  brengen,  eenproces  aandoen,  gelijk  men  in  Oost-Vlaan- 
deren  zegt. 

Aandoen,  deed  mij  aan,  hel  mij  aajigedaan.  —  1°  Zich  aankleeden.  Ik  ga(an) 
mij  seffens  wat  aandoen,  want  ik  moet  naar  de  stad. 

Aangedaan.  —  1°  Gekleed.  Hij  was  schoon,  hij  was  vuil  aangedaan.  Het 
is  't  verleden  deelwoord,  hier  eigenaardig  als  bijv.  naamwoord  gebruikt  van 
't  werkwoord  aanrfoew  =  een  kleedingstuk  aantrekken.  Wij  hebben  inde 
Kempen  ook  aangcsfooten  =  aardig  aangekleed ;  ziet  eens  hoe  dat  kind  aan- 
gestooten  is :  ze  hebben  hem  zeker  zijn  vaders  trouwjas  aangedaan  ;  en  aan- 
^a^eZc^  =  belachelijk  gekleed:  ik  weet  niet  hoe  die  bedelaar  aangetakeld 
was,  hij  had  alle  soorten  van  lodders  en  bullen  om. 

2°  (overdr.)  Dronken.  —  Hij  was  goed  aangedaan. 

Adderspacht,  de  (uitspr.  aaierspacJii)  (vogel.)  —  Gemeene  draaihals  Yunx 
torquilla,  Fr.   iorcol  vulgaire. 

Afhang,  den.  —  Afdak.  Tuerlinckx  geeft  het  woord  in  dezelfde  beteeke- 
nis  en  Kiliaen  vertaalt  het,  onder  andere,  door  apendix  cedificii. 

Ba,  den,  —  Vader  in  de  kindertaal.  Schuermans  geeft  het  w.  voor  Lim- 
burg. «  Ba,  zegt  het  't  Daghet  in  den  Oosien,  is  het  grondwoord  van  Ba-ha, 
a-ha,  pa-pa,  haas  va-d-er,  enz.,  in  alle  talen  des  werelds  tot  in  't  Sineesch 
toe,  waar  ze  ha  zeggen  tegen  vader,  mu  tegen  moeder  en  ha-mu  (vader-moe- 
der) tegen  't  hoofd  van  't  dorp.»» 

Bam,  den.  —  Boterham,  in  de  kindertaal.  —  De  kinderen  gebruiken  ook 
ha,  den,  hoJce  het. 

Bebber,  den.  —  Mond.  Houdt  mven  behher  =  zwijgt.  In  Limburg  zeggen  ze 
ook  de  heb.  De  Bo  kent  aan  babbel,  bebbel,  (1  =  r)  o.  a.  ook  de  beteekenis 
mond  toe. 

Bieknapper,  (?ew.— Vliegenknipper,vliegenvanger.  Muscicapa.  (Te  Halle- 
Sf-Merten).  Te  Sint-Antonius-Brecht  zegt  men  vlicgenpiMer.  Bij  De  Bo  heet 
dat  vogeltje  onder  andere  bietjessteMer. 


20  «  Ons  Volksleven.  ^ 


Biter,  dci}.  —  r  Tand  ;  2°  luis  in  do  kindertaal.  Als  de  kinderen  vaak 
krijgen  en  lastig  worden,  dan  zegt  moeder:  de  vaalhitcrs  hijicn.  Zoo  ook  bij 
Tuerlinckx.  De  Bo  en  Schuermans  kennen  het  woord  enkel  in  den  eersten 
zin. 

Bijnen,  hon,  hch  gehonnen.  —  Binden.  Vandaar  aanlijnen,  afh-ijncn,  aan- 
cenhijiien,  opbijncn,  enz.  Oudemans  geeft  ook  die  oude  gedaante,  gelijk  ook 
vipicn  voor  vinden.  Behoort  de  d  hier  niet  tot  den  stam  en  is  zij  zeker  enkel 
achtergevoerd  ?  't  Is  moeilijk  om  zeggen.  In  al  de  aanverwante  talen  komt 
de  tandletter  voor;  het  Gothisch,  b.  v.  heeft  hindan.  Ten  Kate  meent  dat  de 
wortel  6mis  en  schrijft  in  Geregelde  Afleiding:  «  En  even  gelijk  de  dubbele 
MM,  Euph.  bij  ons  in  't  spreken  en  schrijven  dikwijls  in  ND  verwisselt 
wordt,  als  Mcndcr  voor  Menner,  Kendcr  voor  Kenner  zoo  vind  men  in  te- 
gendeel op  het  Land,  daer  de  oudheid  langst  verblijt  houd,  nog  zeer  ge- 
bruikelijk de  ND  in  NN  verandert;  als  vinnen  voor  vinden,  etc ;  en  hier  boven 
ook  in  't  Land  Friesch  Binne  voor  ons  binden. ^^ 

Bloemspacht,  de.  —  Bonte  specht.  Picus  major,  Fr.  inc  épeiche. 

Boschlelieke,  hei.  —  Meiklokske,  meibloemeke,  Convalaria  maialus,  Fr. 
muguei. 

Bosterd,  den.  —  Bussel,  schoof  stroo.  't  Is  vast  het  gewone  woord  bussel, 
voortgekomen  mihundscl  ofhondstl. 

Buildebrood,  z.  Kramich. 

Deezekesbloem,  de.  —  Vergeet-mij-nieteke,  een  hemelsblauw  bloemeke 
dat  veel  in  vochtige  beemden  wast.  Fr.  mysiohs  des  marais. 

Deur,  drn.  —  Zot,  gek.  nar.  —  Hij  is  zoo  zot  als  'u  deur,  zeggen  ze  overal 
in  de  Kempen,  't  Is  door  (eu=oo)  dat  Kiliaen  opteekent  nevens  doorinne,  zot- 
tin; doorschap,  doorheid,  zotheid  en  doorisch,  zot.  —  't  Woord  is  in'tHd.  ihor 
en  in  't  Zweedsch  doare . 

Dook,  den.  IJzer  waarmee  eene  deur  in  heur  hengsel  draait. 

Drazelachtig.  —  Zerp  en  brokkelachtig.  Depa>atien  zijn  zoo  drazelachfig 
dit  jaar.  Kiliaen  geeft  drezehn,  omdraaien  rondzwerven;  drczen,  (drazen)  bij 
Schuermans  =  samenschieten,  runnen;  waarvan  drezclen  bij  Tuerlinckx 
met  dezelfde  beteekenis. 

Dwaasvogel,  den.  —  Nachtzwaluw,  vliegende  padde,  geitenmelker.  Ca- 
inimnhjus  europoeiis.  —  Bij  Kiliaen,  nachtraaf,  nycficorax. 

Hannebroek,  den.  —  Roeterd,  meerkol.  Fr.  gaie  (Te  Brecht.)  Te  St-Anto- 
nius  en  elders  heet  die  vogel  rotzalc 

Hikster,  de.  —  Roeterd,  rotzak  (Te  Vorst  bij  Wcstcrloo.\ 

Hondsmakker,  den.  —  (Vogel)  Z.  Koothans  (Te  Brecht.) 

Kakeduut,  den.  —  nadruk  op  —  dimt.  —  Spotvogel.  Hypolais  ictcrlnn,  Fr. 
Jti/polaïs  contrefaisant . 

Koothans,  den.  —  V  Een  man  die  met  eene  barak  of  een  A:o^  jaarmerkten 
en  kermissen  afloopt.  Kunst'^nmakers,  dierentemmers,  waarzeg-gcrs,  viere- 


«  Ons  Volksleven,  y*  21 


ters,   poetsenmakers,   giiichelaars  en  al  zulk  slach  van   volk  noemt  men 
hooihanzen. 

2°  de.  —  Witsteertje.  Saxicola  csnnnthe.  Fr.  iraquet  moitettx. 

Kramich,  den,  (nadruk  o\)-inich.)  —  Kramich  (bij  Schuermans  tarwe- 
brood) beteekent  te  Sint-Antonius,  te  Brecht  en  elders,  brood  van  rogge- 
blom gebakken,  anders  ook  nog  hiilchrood,  buihlchrood  geheeten,  omdat  het 
gemaakt  is  van  meel,  waar  de  zemelen  uit  gebuild  zijn.  Brood  van  tarwe- 
blom  gebakken,  heet  icrvehrood  of  icifk[n)hrood  en  dat  van  roggemeel,  rug- 
gc{v)brood  of  ztvert  hrood.  De  gewone  kost  van  den  Kempischen  boer  is  nog 
doorgaans  roggebrood  en  enkel  's  Zondags  of  bij  feestelijke  gelegenheden, 
komt  er  wit  brood  en  kramich  op  zijne  tafel.  Bij  de  burgerij  en  de  werkliê 
is  't  gebruik  van  zwart  brood  te  eten  grootendeels  verdwenen;  deze  lesten 
bakken  een  mengsel  van  roggemeel  en  tarweblom,  dat  den  naam  van  grol 
hrood  draagt. 

Linnenweverke,  het.  —  Z.  Kadeduut. 

Retter,  den.  —  Winterkoningske.  Trojlodytes  parvulus.  Fr.  roitelet,  trog- 
lodyie  ordwaire. 

Titje,  hei.  —  Goudhaantje,  sparresijske.  Regulus  Cristatus. 

Vijnen,  von,  heb  gevonnen,  —  Vinden.  — Vandaar  hcvijnen,  ondervijnen, 
enz.  Z.  Bijncn. 

Wietek,  dcv.  —  Zwartkeeltje.  Saxicola  ruhicola.  Fr.  iraquet  ruhicole.  Dit 
vogeltje,  door  de  Walen  tvicheiral-e,  wichd,  tvichak  geheeten,  heeft  zijnen 
naam  naar  zijn  eigenaardig  gezang,  evenals  de  JcaJceduui,  de  ijif-ijafen  an- 
dere vogels. 

Wijnen,  won,  heb  gewonnen.  —  P  Winden.  Vandaar  afwijnen,  opwijnen, 
enz. 

2°  Wenden,  omwenden,  omkeeren.  —  Gaat  het  hooi  eens  wijnen.  Z. 
Bijnen. 

Sint- Anionius-Br echt.  J.  Cornelissen. 


DICHT  VEERDIGHEID. 
De  zegge  van  den  dommen  knecht. 

Meester  Jan  had  'nen  knecht  die  danig  lomp  was.  En  dat  zult  ge  licht 
begrijpen,  als  ge  inziet  dat  Seppc  zijn  verstand  met  de  vischspaan  ingekre- 
gen had. 

Seppe  verstond  ook  meestentijds  alles  verkeerd.  Zond  zijn  meester  hem 
om  koffieboonen,  dan  kwam  Seppe  met  snuif  terug  ;  moest  hij  om  pruimen 
gaan,  dan  brocht  hij  eksteroogenzalf  mee  —  en  omgekeerd.  Gong  hij...  och! 
de  litanie  zou  te  lang  zijn,  want  Seppe  miste  zoo  dikwijls  eh,  zoo  dikwijls, 
dat  meester  Jan  het  muug  wierd,  geeuwensmuug. 

«  Seppe,  zei  meester  Jan  op  zekeren  avond,  «  'nen  dommerik  'lijk  gij  heb 
ik  van  mijn  gronzig  leven  nog  niet  gezien.  « 


22  <*  Ons  Volksleven.  » 


—<^  Ik  ook  niet,  meester,  *  zei  Seppe. 

— "  Seppe,  dat  kan  zoo  niet  blijven  duren.  y> 

— «  Dat  is  ook  mijn  gedacht,  »  zei  Seppe. 

—'i  'k  Zal  u  nog  éénen  keer  op  de  proef  zetten,  Seppe.  En  gaat  het  niet, 
ehwel !  dan  moet  ge  morgen  met  pak  en  zak  eweg.  « 

— «  Zooals  ge  wilt,  meester,  zei  Seppe.  «  Wat  moet  ik  doen  meester?  » 

— u  Doet  uwe  ooren  open,  Seppe.  En  onthoudt  wel  wat  ik  u  zeggen  ga(an). 
'k  Zal  u  den  naam  van  eenige  dingen  zeggen  en  want  dat  ge  dat  morgen 
vergeten  zijt,  dan  moet  ge  de  deur  uit.  « 

—'^  'k  Zal  goed  luisteren,  «  zei  Seppe. 

— «  Seppe,  hoe  heet  hetgeen  dat  ge  daar  aan  uw  voeten  hebt?  » 

— «  Dat  zijn  blokken,  meester.  r> 

— «  Neen,  Seppe;  dat  heet  zoo  niet;  dat  zijn  depicpeninnen.  » 

— «  De  piepeninnen,  meester,  »  zei  Seppe. 

—  «  En  dat,  Seppe?  y> 

— «  Dat  is  de  trapleer,  meester ! 

— «  Neen,  Seppe,  dat  is  de  trapleer  niet,  dat  is  de(n)  hoJckenciifjok/  « 

— «  Hoe  zegt  ge,  meester,  den  liottentjot?  « 

— tf  De(n)  hokkenentjok,  Seppe.  " 

— «  Goed,  meester.  de(n)  hokkenentjok  heet  dat.  « 

— «  En  dat  Seppe,  waar  ik  op  slaap  ?  » 

— «  Wel  meester,  dat  is  de  zolder.  ?' 

— "  Wat  dat  ge  meent !  Dat  is  het  overgczwim.  » 

— «  Is  dat  het  overgezwim?  Goed,  meester.  « 

— «  En  hoe  heet  ge  die  beest  daar,  Seppe  ?  y> 

— «  Meester,  dat  is  toch  de(n)  hond!  « 

— «  Wat  dat  ge  nu  zegt,  Seppe !  Dat  is  het  iaiercbaMes.  « 

— «  Dat  is  het  taterebakkes.  Goed,  meester.  » 

— «  En  dedie  daar  Seppe?  " 

— «  Dat  is  wel  zeker  de  kat,  meester.  « 

— «  De  kat!...  Waar  staan  uwe  zinnen,  Seppe?  Dat  is  het  snaterehalckcs.  v 

— «  Het  snaterebakkes,  meester,  »  zei  Seppe. 

— «  En  dat  Seppe?  r> 

— «  Dat  is  het  vuur,  geloof  ik,  meester.  »> 

— «  Het  vuur!?...  Dat  is  degloric,  Seppe.  » 

~«  Ah  !  de  glorie,  meester.  ^ 

— «  Ja,  Seppe.  En  dat?  « 

— «  Me  dunkt  dat  dat  de  deur  is,  meester.  ^ 

—  «  Waar  haalt  ge  dat  nu  uit?...  De  deur?...  Dat  is  depiepmuitc.  » 
— «  Dan  is  't  de  piepenuite,  meester.  « 

—  "En  dat,  Seppe?  » 

— «  Gezoudt  zeggen  dat  het  de  schuur  is,  meester.  » 
— «  Neen  't,  Seppe,  dat  is  de  korenimic.  » 


I 


«  Ons  Volksleven.  »  23 


Zoo  kreeg  Seppe  nog  een  heele  les,  dat  er  zijn  kop  waarlijk  zeer  af  deed 
en  hij  droomde  den  ganschen  nacht  van  innen  en  van  uiten. 

's  Morgens  bij  't  wakker  worden,  was  Seppe  zijn  eerste  gedacht  voor  de 
les  van  gisteren,  Seppe  stond  op,  maakte  het  vuur  aan,  hong  den  moor  bo- 
ven den  heerd,  liet  kat  en  hond  binnen  en  begost  den  vloer  iv  keren. 

Maar  kat  en  hond  krijgen  ruzing  om  't  roggekorstken  dat  Seppe  hun  toe- 
werpt, zij  varen  aan 't  vechten  bij  den  heerd,  de  kat  tuimeU  in  't  vuur, 
de(n)  hond  er  neven  en  allebei  loopen  ze  verschrikt  naar  buiten  en  recht  de 
schuur  in  —  om  brand  te  ontsteken,  in  plek  van  hunnen  pels  te  blusschen. 

Seppe  wierd  seffens  de  vlam  gewaar  en  hij  naar  den  zoldertrap,  al  roe- 
pende : 

«  Meester,  meester,  algauw  de  piepeninneu 

aan  de  voeten, 

En  den  overgezwim  langs  den  hokkeuentjok  afgeloopen ! 

Want,  hoort  eens  wat  historie ! 

Het  taterebakkes  is  met  het  snaterebakkes 

Aan  't  vichten  geraakt  in  de  glorie. 

En  dan  zijn  ze  geloopen  met  glorie, 

Langs  de  piepenuite 

ïs  aar  de  piepeninnen ; 

En  van  buiten  en  van  binnen 

Staat  alles  in  volle  glorie.  » 

(Gehoord  te  Betecom).  .  Guldenvlies, 

Vrglk.  't  Daglietin  den  Oosten,  1887  blz.  76. 


Het  Vertelsel  van  den  man  die  op  zoek  ging 
naar  de  Rechtveerdigheid. 

Daar  was  is  e'ne  man  die  nie'  liever  wenschte  as  overal  de  rechtveerdig- 
heid te  zien  heersche.  (ii 

Maar  da  was  nie  zoo  en  daarom  deod  hem  niks  as  grummen  en  grêven, 
dat  er  het  end  aan  verlore  was  en  ha  wier  van  malconientement  zoo  mager 
as  'en  graat. 

Eindelijk  kost  hem  het  nie  meer  uithouen,  zoodat  hem  ten  langenleste  be- 
sloot er  van  deur  te  trekken,  en  zoo  wijd  te  reize,  totdat  hem  den  rechtveer- 
digste  van  alle  menschezou  gevonden  hemme. 

Aan  dendieë  zoo  hem  zen  eige  verhuren  as  knecht  en  dan  zou  hem  wel 
tevrede  zen. 

Zoo  gezeed,  zoo  gedaan. 

Ha  gink  dan  op  reis  en  as  hem  na  lank  genoeg  gegaan  had,  kwamp  hem 
'nen  heer  tege  me  bókkepooten  en  klauwen  aan  zen  handen,  as  van  'nen 
roofvogel. 

Dien  heer  zee  hem  goejen  dag  en  vroeg  hem,  waardat  hem  naartoe  ging. 

(1)  De  letter  h  wordt  te  Antwerpen  niet  uitgesproken. 


24  «  Ons  Volksleven. 


-  Wel  zcet  hem  zoo,  ik  zuuk  den  rechtveerdigste  mensch  van  de  wereld 
óm  ze'ne  knecht  te  wörre.  » 

— «  Komt  dan  maar  mee  me  mij,  zee  den  heer, ik  ben  den  reclitveerdigste.» 

— M  Ja  maar  zee  de  man,  wie  zij-de  gij  dan  ?  « 

— "  Ik?  zee  den  heer,  'k  ben  den  duvel.  r. 

— «  Dan  kun  de  ge  mij  nie  diene  zee  de  man,  want  alle  mensche  kome  nie 
in  d'hel ;  ge  zijt  dus  den  rechtveerdigste  nie.  " 

Daarmee  liet  hem  den  duvel  staan  en  ha  gink  er  van  deur. 

As  hem  na  var  genoeg  gerezen  had,  kwamp  hem  'nen  heer  tege  en  dië 
vroeg  waar  them  óp  af  trok. 

«  'k  Zuuk  den  rechtveerdigste  van  de  mensche,  »  zee  hem  tege  den  heer. 

— «  Da  ben  ek-ik,  me'ne  vrind,  zee  hem  zoo,  komt  dan  maar  mee.  » 

— «  Wacht  en  bitje,  zee  de  man,  'k  moet  ek-ik  eerst  wete  wie  da  ge  zijt. 

— «  'k  Ben  Onze  Livven  Heer,  «  zee  hem. 

— «  Zoo,  zee  de  man,  zij-de  gij  Onze  Livven  Heer, dan  kan  ek  nie  meegaan. 
—  Gij  zij  wel  is  waar,  de  rechtveerdigheid  zelf  maar  alle  mensche  gaan  toch 
nie  naar  den  hemel  en  da's  ook  nie  rechlveerdig.  » 

Daarmee  gink  hem  voort,  en  ha  liet  Onze  Livven  Heer  staan. 

As  hem  na  lank  genoeg  gegaan  had,  kwam  nem  weer  'nen  heer  tegen  en 
dië  vroeg  hem  ook,  waar  hem  op  af  trok. 

»  'k  Zuuk  den  rechtveerdigste  mensch  van  de  wereld,  v  zee  hem  tege  den 
heer. 

— «  Da  ben  ek-ik,  »  zee  den  heer  zoo. 

— «  Gij  ?  " 

— «  Ja.  » 

— «  Wie  zij-de  gij  dan?  « 

— «  'k  Ben  de  dood.  » 

— «  Dan  gaan  ek  me  oe  mce,zeet  hem;  want  alle  mensche  moeten  starven, 
en  da's  rechtveerdig.  ^ 

Da  was  me  goed  en  ha  gink  mee.  Pitje  de  Dood  gink  veuraf  en  de  man 
volgde. 

As  ze  na  var,  heel  var  gegaan  hade,kwame  z'aan  nen  heele  groote  kelder, 
en  in  dië  kelder  brandde  me  miljoene  keskes. 

't  Ee  keske  brandde  kleer,  't  ander  wa  minder  en  de  sommige  stonde  te 
pinke. 

«  Wa  beteeket  da?  »  vroeg  de  man. 

— «  Wel,  zee  de  Dood,  da's  't  léve  van  de  mensche,  en  iedere  keer  as  er  ne 
mensch  starft,  dan  gaat  er  e  kesken  uit.  w 

— "  Zoo,  zee  de  man,  dan  zul-de  nog  tijd  van  wachten  hemme,  want  de 
grooten  hoop  brandt  nog  goed.  « 

—^  Nau  heb  ek  weinig  wai  k,  zee  de  Dood  zoo,  maar  binne  kort  dan  zal  't 
er  stuive.  —  Komt  maar  mee.  » 

Ze  ginge  dan  in  nen  tweede  kelder  en  daar  stonden  allegaar  lampkes  te 


"  Ons  Volksleven.  »  25 


brandde,  en  tussche  die  lampkes  was  er  een  da  stond  te  pink  e  dat  't  derelik 
was  om  zien. 

«  Dat  hee  nie  veul  nie-meer  te  vertelle,  zee  de  man  ;  mag  ek  wete  van  wie 
dat  da  lampken  is  ?  » 

— «  Dat  is  het  auw,  »  zee  de  dood. 

— «  Git  er  dan  gauw  wat  olie  bij,  riep  de  man,  ot  het  is  uit.  y> 

— «  Nee-e,  noo-e,  zee  de  dood,  oewen  tijd  is  uit.  » 

En  cerdat  den  arremen  bloed  den  tijd  had  om  de  kelder  uit  te  vluchte, 
liad  de  dood  hom  in  ze'ne  nek  geschard  en  zjust  ging  het  peerken  uit. 

En  daarmee  kwamp  er  nen  hond  me  ne  lange  snuit  en  't  vertreksel  is  uit. 
Antwerpen.  J.  B.  Vervliet. 


Kempische  Nieuwjaarsliedekens. 

Is  er  wel  een  gewest  in  onze  Dietsche  gouwen,  dat  zuiverder  de  eigenaar- 
dige Dieische  zeden  bewaart,  als  de  Kempen  ?' 

Daar  bloeien  nog  talrijke  oude  gebruiken  die  elders  reeds  aan  't  uitsterven 
zijn. 

Zoo  is  daar  onder  de  jeugd  het  gebruik  nog  in  voege  van  daags  vóór 
Nieuwjaar  een  liêkc  langs  de  huizen  te  gaan  zingen.  —  Foei !  schooien  langs 

de  straat !  En  't  zijn  toch  zeker  de  arme  kindoren    maar  die  dat  doen  ?  

Neen't,  Mijnheer,  Nieuwjaar  zingen  is  er  geene  schand,  en  hot  zoontje  van 
don  bogoeden  pachter  gaat  zoowel  als  het  dochterke  van  den  armen  werk- 
man. 

O  !  't  Is  oene  blijde  feest  voor  de  dorpskinderen  als  de  zoo  lang  verwachte 
dag  eindelijk  aangebroken  is  !  Van  in  den  vroegen  morgen  ziet  ge  ze  reeds 
in  kleine  hoopkes  door  het  dorp  trekken  en  ge  hooi't  de  galmen  van  hunne 
vroolijke  stemmekes.  Hier  krijgen  de  zangers 'nen  koek,  daar  'non  gebak- 
ken nieuwjaar  met  krollen  en  een  beeldekon  er  in,  ginder  eenige  noppen  of 
een  klein  geldstuk.  En  voortgaat  het ! 

Luistert  nu  eens  welke  schoone  liedekes  de  kinderen  daar  bij  zingen. 

1.        Rooze,  roozeblómmeke, 
Glorie  met  Deezeke  zij  ! 
Wie  leet  daar  in  da'  krubbeke  ? 
Een  klein  kinneke  klein. 
Wie  zal  da'  kinneke  kussen 
Met  zijnen  roozenmond  ? 
Me  waren  ziek  van  herte, 
Me  wieren  weer  gezond  ; 
Den  Hemel  was  gesloten 
Al  over  duizend  jaar 
En  hij  wier  weer  opengelaten 
Met  zaligen  Nieuwejaar. 


20 


«  Ons  Volksleven.  " 


2.  Zoete  naam  Jesus  uitverkoren, 

In  wat  stalleke  zij -de  gij  geboren  ? 

In  het  stalleke  van  Bethlehem. 

Den  achtsten  dag  is  't  kinneke  besneden, 

't  Bloed  liep  uit  zijn  teere  jonge  leden  : 

Ziet  eens  wat  de  liefde  doet ! 

Als  de  noten  beginnen  gaan  te  kraken, 

Zullen  zij  zuur  en  Ijitter  smaken. 

Binnen  33  jaar, 

'k  wensch  u  'nen  zaligen  Nieuwejaar. 

3.  Twelf  Apostelen, 
Elf  duizend  Maagden, 
Tien  Geboden, 

Negen  kooren  der  Engelen, 
Acht  Zaligheden, 
Zeven  Sacramenten, 
Zes  kannen  water,  veranderd  in  den  wijn  ; 
Vijfhonderd  Christenen, 
Vier  Evangelisten, 
Drij  persoenen, 

Twee  Tafelmoonen  (tafelen  Moyses), 
Eéne  God  in  't  openbaar  : 
Vriendelik  en  vrolik  met  dezen  zaligen  Nieuwejaar  ! 

Vrglk.  '/  Daghef,  1889,  blz.  21. 

4.        Sterre,  sterre,  ge  moet  zoo  stil  niet  staan. 
Ge  moet  mee  ons  naar  Bethlehem  gaan  ; 
Naar  Bethlehem,  die  schoone  stad 
Daar  Maria  mee  heur  kindje  zat. 
't  Kiudjen  heeft  zoolang  geleefd, 
Zoo  laiig  dat  't  hemel  en  aarde  geschapen  heeft 
Hemel  en  aarde  altegaar 
Wenschen  'nen  zaligen  Nieuwejaar. 

Vrglk.  '/  Daghd,  1885,  l)lz.  77. 

5.         Op  eenenDrijkoningenavond, 
Op  eenen  Drijkoningendag, 
Vonden  wij  Maria-Magdaleua 
Al  op  Heer  Jesus'  graf. 

—  Zijde  gij  Maria-Magdalena  ? 

—  Staat  op  van  de  bittere  dood 

—  Uw  zondekes  zijn  u  vergeven 

—  Al  waren  ze  nog  zoo  groot  — 
Naar  de  kerke  zullen  wij  treden, 
Naar  de  kerke  zullen  wij  gaan. 
Als  wij  in  de  kerke  kwamen, 
Wat  vonden  wij  daar  al  staan  ? 
Een  kruiske  met  Jesus'  name, 

Die  der  opgonageld  stiug  (=  stond). 
Zijne  voetjes  waren  gebonden, 
Zijne  handjes  waren  ontdaan. 


«  Ons  Volksleven.  »  27 


Ze  speelden  op  de  vierkantige  orgel  : 
«  Glorie  moet  Deezeke  zijn  !  » 
Ofwel : 

6 

kwamen, 

Wat  vonden  wij  daar  al  staan  ? 
Daar  vonden  wij  Jesus,  ja  Jesus 
Aan  't  kruiske  genageld  staan. 
Ze  trokken  Heer  Jesus  den  nagel 
En  ze  schonken  Maria  den  wijn. 
Ze  speelden  op  de  4  orgeltjes,  ja  orgeltjes  : 
«  Glorie  moet  Deezeke  zijn  !  n 
Daar  kwam  een  schipke  gevaren,  ja  gevaren 
En  daar  zat  e'ne  witteman  in 
Het  was  Onze  Lieven  Heer  Jesus,  ja  Jesus, 
Die  voor  ons  aan  't  kruiske  genageld  hong,  enz. 
(gelijk,  te  voren). 

Vrgik.  7  BaqUi  in  den  Oosfen,  1885,  blz.  78,  —  1886,  biz.    115   on    FolJc  en 
Taal  1889,  blz.  53. 

7.  Me  staön  hier  in  de  kou, 
Me  schudden  en  me  beven  : 
Ons  herte  brekt  van  rouw. 
'k  Hoop  ge  zult  wa'  geven ; 
Bier  of  brandewijn 

Maor  geld  zal  beter  zijn, 
Want  met  die  heilige  daogen, 
Ons  börzeke  wordt  zoo  klein. 

8.  Op  eenen  Drijkeuningenaovend, 
Den  bakker  die  sloeg  ze'  wijf 
Al  mee  'nen  eiken  kluppel 
Zoo  deerlik  óp  'er  lijf. 

Het  wijf  kroop  in  den  oven, 
Den  bakker  heur  achternaor. 
Ze  waore  zoe  zwert  bestoven  : 
'k  Wensch  oe  'ne  zalige  Kievejaor. 

Vrglk.  Ons  Vollcsleven,  1889,  blz.  3. 

9.  Nievejaorken  eut  't  Haogeland 

't  Katteken  hee'  ze'  stjetje  verbrand 
Van  achter  aon  ze'  pörtje, 
Moërke,  lang  m'en  örtje. 
'k  Heb  gen  örtje,  't  is  'en  duit : 
Smet  (smijt)  ze  langst  de  venster  uit. 

10.  Me  staön  hier  veur  de  deur 
Al  mee  'en  droef  getreur, 

Geft  ons  'ne  pot 
Veur  ons  komi^lot, 
Daor  zulle  me  zinge  veur. 


28  «  Ons  Volksleven.  ^ 


n.     Stare,  stare, 

Ossen  en  varen ; 
Kalver  en  koei  : 
Al  die  wa'  geven 
Da' zen  dor  goei. 

12.  Anneken,  Anneke  witte  wijn, 

Ik  riek  dat  hier  nog  nopkes  zijn. 

Goei  of  koÉi  (kwade). 
Kiest  er  dan  de  beste  maor  uit. 

13.  Kievejaorke,  flikker  de  floo. 

Ik  eet  zoe  gere 
Maor  ik  wérk  zoe  noo. 
Zij-de  geilen  (gijliê)ookzoo? 

14.  Hans,  Hans  Nievejaor; 
'k  Zal  wa'  krijgen, 

('k  Wörret  gewaor) 

Met  deze  zaolige  Nievejaor. 

15.  Hans,  Hans  Nievejaor, 
Twee  koeken  is  e'  paor  ; 
Zen  ze  nie'  wel  gebakken 
Geft  me  'ne'  morgen  appel ; 
Is  de  morgen  appel  nie'  goed, 

Geft  dan 'ne' stuiver  in  me 'nen hoed. 

16.  E' leusken  en  e' vlooike, 
Ze  dansten  ój)  e'  strooike  ; 
Ze  danste'  paor  en  paor 

Met  deze'  zaolige'  Nievejaor. 


Vrj-ik.  Volk  en  Taal,  1889,  blz.  51 


17.  Nievejaorke,  goede  gebuur, 

1  )er  sta'  ne  vetten  os  in  de  schuur. 
Van  achter  aon  de'  koreutas  : 

Wilde  wa'  geven, 

Spoeit  oe  ras. 

18.  Nievejaorke  zoete, 

't  Verken  hee'  vier  voete' ; 
Vier  voe'en  en  'ne'  steert : 
't  Is  geen  deutje  ne  mer  weerd. 

19.  Nievejaorke  zoete 

't  Verken  hee'  vier  voete' ; 
Vier  voeten  en  'nen  rug  : 
'k  Zen  onze vlug  ! 

20.  Nievejaorke  zoete, 
Ziet  is  naor  m'n  voete' : 


"  Ons  Volksleven.  «  29 


'k  Hem  ouze  vaoderes  botten  aon 
Om  overal  is  rond  te  gaon. 

Vrg-lk.  V  Daglicf,  1889,  biz.  5. 

21.     Nievejaorkc, 'k  staön  te  buiten, 

'k  Hem  e'  körfke,  't  wilt  uie'  sluiten  ; 
'k  Hem  e'  meske,  't  wilt  uie'  snij  en  ; 
'k  Hem  e'  meuleke,  't  wilt  nie'  draaien ; 
'k  Hem  e'  strikske,  't  wilt  nie'  knoopen  : 
Geft  me  'ne'  stuiver  en  laöt  me  loopen  ! 

Als  't  gebeurt  dat  ZO  niets  en  krijgon,  dan  zingen  of  liever,  dan   schreeu- 
wen de  kapoenen  : 

Nievejaorken  hoddebedod ; 
Wil-de  nie'  geven, 
Blijft  in  oe'  kot  ! 

Ofwel  : 

Ik  kwam  veurbij  'en  deur, 

Daor  hóng  'ne  zak  mee  zemele'  veur : 

Zoo  mennige  zemel ,  zoo  mennige  luis  : 

Daor  zit  'ne  gierigen  duvel  (of :  'en  gierige  pin)  in  huis! 

Vrglk.  '/  DagJiet,  1886,  blz.  115. 

\S^\>ge^Q\\YQ\Q,nlQ,  Sini-Anionms-Brcchf.)  J.  CORNELISSEN. 


WANGELOOF. 


1.  Een  rechtermoUepoot  in  den  zak  dragen  brengt  geluk  aan. 

2.  Een  klaverblad  van  vieren  bij  zich  dragen  brengt  ook  geluk  aan.  (i) 

3.  Een  cent  met  een  gaatjen  in,  brengt  den  bezitter  geluk  bij. 

4.  Als  ge  eene  duit  vindt,  dan  moet  ge  ze  weggooien  om  meer  te   vinden. 

5.  Als  't  jeukt  in  den  palm  der  recbterhand,  dan  zal  men  geld  krijgen. 

6.  Jeukt  het  integendeel  in  den  palm  der  linkerhand,  dan  zal  men  slagen 
krijgen. 

7.  Als  uwe  rechteroog  jeukt,  dan  zult  ge  lachen  en  plezier  hebben. 

8.  Maar  is  't  uwe  linkeroog,  dan  moogt  ge  u  aan  tegenslag  verwachten  en 
ge  zult  griJBcn. 

9.  Als  de  centrum  r/ravHutis  van  'nen  boer  jeukt,  dan  zal  de  man  een  hotcr- 
jaar  hebben;  dat  is  :  al  M'at  hij  dat  jaar  nog  onderneemt  zien  gedijen. 

10.  Als  uwe  rechteroor  tuit,  dan  zeggen  ze  goed  van  u. 

11.  Is  het  integendeel  uwe  linkeroor  die  luit,  zijt  zeker  dat  ze  kwaad  van 
u  aan  spreken  zijn.  (2) 

12.  Gebeurt  dat  tusschen  vrouwen,  dan  moet  de  belasterde  maar  op  den 
zoom  van  heuren  voorschoot  bijten  en  de  kwaadspreekster  bijt  oogenblik- 
kelijk  op  heure  tong. 

(1)  In  de  Kempen  gelooft  men  het  ook,  evenals  van  'nen  korenhalm  met  twee  aren. 

(2)  10  en  11  bijna  overal. 


30  «  Ons  Volksleven.  •» 


13.  Droomen.  Van  kopergeld  droomen  beteekent  valschheid;  van  troebel 
water,  verdriet;  van  klaar  water,  werk,  geruste  bezigheid;  van  peerden,  in 
't  algemeen  vriendschap;  van  bruine  peerden,  zwart  mansvolk.  Van  wit 
goed  droomen  voorspeelt  een  sterfgeval  in  de  naaste  omgeving;  wie  van 
drek  droomt,  mag  geld  verwachten. 

Antwerpen.  J.  B.  Vervliet. 


KINDERSPELEN  BESCHREVEN. 

1.  Namen  geven. 

Hebben  eenige  kinderen  het  gedacht  opgevat  van  dat  spel  te  doen,  dnn 
loopen  zij  gearmd  de  speelplaats  rond,  al  roepende  :  "  Namen  geven,  namen 
geven  !  Wie  doet  er  mee  ?  Al  die  meedoet  moet  herres  komen  !  r> 

Zijn  er  nu  een  redelijk  getal  bijeen,  dan  begint  het  spel  en  welke  vreug- 
de gaat  er  nu  volgen  !...  Eerst  is  het  een  verward  geroep  en  gelior  :  u.  Ik  zal 
namen  geven  !  —  Neen,  ik  !  —  Ik  duvel  !  —  Ik  ben  de  tngd.  —  Gij  niet !..  «^ 
Eindelijk  vergaat  het  gerucht  want  de  grootsten  hebben  gezeid  :  ^  Tellen, 
laat  ons  aftellen  !  w 

De  kinderen  gaan  nu  in  'nen  ronde  staan  en  één  van  hen  zegt  een  telliêken 
op.  üie  de  eerste  er  af  is,  z;il  b.  v.  namen  mogen  geven ;  de  tweede  zal  engel 
en  de  derde  duivel  zijn. 

Nu  gauw  op  eene  root  neveneen  gaan  zitten  of  gaan  staan,  levers  tegen 
'nen  muur  tegen  eene  haag  of  een  schutsel ! 

Die  de  namen  geven  moot,  gaat  daarna  van  kind  tot  kind  en  fezelt  hun 
ieder  'nen  naam  in  de  oor  dien  zij  onthouden  moeten ;  doch  zoo  stil  fluistert 
hij,  dat  noch  de  engel,  noch  de  duivel  die  achter  hem  op  eenigen  afstand  in 
den  hemel  en  in  de  hel  staan,  er  iets  van  verstaan  kunnen. 

Het  is  van  te  voren  nochtans  besproken  dat  de  namen  niet  te  moeilijk  mo- 
gen zijn,  opdat  de  engel  en  de  duivel  ze  zouden  kunnen  geraden.  Altijd 
voegt  de  gever  bij  lederen  naam  het  woordje  gouden;  b.  v.  de  gouden  toren, 
het  gouden  kruis,  enz. 

Als  ieder  kind  zijnen  naam  ontvangen  heeft,  dan  komen  de  engel  en  de 
duivel  overhand  naar  de  opgegevene  namen  raden.  Heeft  b.  v.  de  engel  den 
naam  genoemd  van  een  der  zittende  kinderen,  dan  neemt  hij  dat  mee  naar 
den  hemel;  anders  kan  hij  lerugkeeren,  zooals  hij  gekomen  is. 

De  engel  zegt :  Klop,  Klop  ! 

De  namengever  antwoordt :  Wie  is  daar  ? 
Engel:  De(n)engelmeeze'kruis. 

Nijmengever  :  Wat  komt  'em  doen  ? 

Engel :  Koleuren  kiezen. 

Namengever  :  Hoe'n  koleur  ? 

De  engel  verzint  en  antwoordt  b.  v.  :  «  De  gouden  boom  !  «  Is  er  een  kind 
van  dien  naam,  de  engel  neemt  het  mee,  en  de  beurt  is  aan  den  duivel. 


<^  Ons  Volksleven.  «  31 


Duivel :  Klop  !  klop  ! 

Namengever  :         Wie  is  daar  ? 

—  De(n)  duvel  mee  ze'  peerd. 

—  Wat  komt  'em  doen  ? 

—  Koleuren  kiezen. 

—  Hoe'n  koleur  ? 

De  duivel  geeft  ook 'nen  naam  op  en  datzelfde  wordt  zoo  dikwijls  her- 
haald, totdat  ev  geene  kindoren  meer  overschieten. 

Nu  dient  er  gezien  te  worden  wie  het  sterkste  is,  de  engel  of  de  duivel. 
Tusschen  den  hemel  en  de  hel  wordt  er  eene  schreef  getrokken:  niemand 
mag  daar  over  gaan  staan.  De  duivelen  gaan  op  eene  rij  achter   hunnen 
meester  staan  en  houden  malkander  onder  de  armen  vast. 

De  engeltjes  doen  evenzoo.  De  voorste  engel  grijpt  de  handen  van  den 
voorsten  duivel  vast  en  nu  uit  alle  macht  getrokken !  Somwijlen  schijnen 
beide  partijen  even  sterk,  want  geen  kan  den  andere  over  de  meet  krijgen  ; 
somwijlen  ook  moet  zij  malkander  loslaten,  en  dan  deinzen  ze  aciiteruit  en 
totteren  op  den  grond.  En  dan  gelachen!  Eindelijk  toch  bezwijkt  eene  van 
de  partijen  —  engelen  of  duivelen,  —  de  leste  engel  wordt  bij  de  duivelen 
getrokken  of  omgekeerd  en  —  de  overwonnelingen  moeien  door  de  f^pits. 

Daartoe  gaan  de  overwinnaars  op  twee  roren  staan  met  het  aangezicht 
naar  malkander  gekeerd.  Die  het  spel  verloren  zijn,  moeten  daar  drijmaal 
door  lüopen  en  krijgen  ter  zelfder  tijd  eene  vracht  doffen  op  den  rug. 

2.     Haar  en  klein  beestjes. 

Eerst  beginnen  de  kinderen  om  ter  hardste  te  bieden  om  er  aan  te  mogen 
zijn.  Hij  die  aanneemt  de  anderen  te  pakken  in  't  minste  getal  keeren,  die 
zal  er  aan  zijn. 

"  Ik  neem  ze  aan  in  zeven  keeren!  r>  roept  er  eene.  —  «  Ik  in  zes!  »  spreekt 
een  tweede.  —  «  En  ik  in  vijf!  «  zegt  Frans  daarachter.  Daar  de  anderen 
niet  minder  durven  bieden,  is  Frans  pakker  en  hij  zal  de  anderen  in  vijf 
keeren  vangen,  dat  verzekert  hij. 

De  kinderen  gaan  allemaal  op  eene  meet  staan  en  Frans  op  eenigen  af- 
stand vóór  hen,  met  het  gezicht  naar  hen  gekeerd.  Zij  tellen:  één,  twee, 
drij !  »  en  loopon  dan,  zooveel  ze  maar  rekken  kunnen,  naar  eene  tegen- 
overgestelde meet,  en  terwijl  is  Frans  aan  't  pakken.  Hij  heelt  er  een  stuk 
of  drij  met  de  hand  kunnen  inken,  die  dan  terzij  in  een  kot  gaan  staan. 

«  Da's  ééne  keer  r>  roepen  de  knapen,  ^  nog  vier  keeien  !  «  Ze  tellen  w-eer 
tot  drij  en  loopen  naar  hunne  eerste  meet  terug,  terwijl  Frans  er  weer 
eenigen  aanmaakt. 

Zoo  gaat  het  spel  voort,  totdat  de  kinderen  vijf  keeren  van  de  eene  meet 
naar  de  andere  geloopen  hebben. 

Heeft  Frans  al  de  meespoJers  in  vijfmaal  kunnen  pakken,  dan  heeft  hij  het 
geluk  van  aan  ieder  'nen  dois  of'nen  dofte  mogen  geven;  maar  schieten  er 


32  «  Ons  Volksleven.  " 


nog"  over,  nadat  men  vijf  wervcm  goloopen  heeft,  dan  moet  hij,  och  armen  ! 
drijmaa]  door  de  spifs. 

St-Antonius-Brecht.  J,  Cornelissen. 


KKUISGEBRUIKEN. 

Veel  hebben  wij  reeds  verloren  van  de  vrome  overleveringen,  gemoede- 
lijke gebruiken  en  christelijke  gewoonten  die  onze  godsdienstige  voorvade- 
ren ons  hadden  nagelaten;  en  die  wij  hadden  moeten  bewaren,  gaaf  en  on- 
geschonden, gelijk  men  eenen  kostelij  ken  schat  bewaart. 

De  Fransche  geest  —  dat  verfoeielijk  monster  —  is  het  huis  van  den  edel- 
man enden  groeten  burger  kom'^n  binnendringen:  onbeschaamd  heeft  hij 
daar  den  aiouden  Dieischen  volksaard  van  den  heerd  verdreven  en  gezeid: 
«  Voortaan  zal  ik  hier  meester  spelen!  »  En  zie!  spoilachend  is  hij  het  ge- 
bouw aan 't  afbreken,  waar  onze  vooroudeis  eeuwen  eneeuwen  aan  tim- 
merden; nijdig  is  hij  den  krans  aan  't  vaneenrukken,  waar  zij  jai'en  en  jaren 
aan  vlochten:  den  krans  van  siichteJijke  gebruiken  en  dichierlijke  overle- 
veringen. Weg  dus  met  de  christelijke  gebruiken,  waar  de  oude  Vlaming 
zoo  trouw  aan  hield;  weg  met  de  kuische  zeden  die  zoo  diep  in  zijn  hert 
zalen;  weg  met  de  vertellinggen  en  spreuken  die  de  gulle  vreugde  wekten 
aan  zijnen  huiselijken  heerd  t  weg,  weg  daarmee!  Liever  Fransch  getater 
en  Fransche  zeden,  Fransch  bederl  en  Franschen  zwier  en  — flauwe  Fransche 
complimenten ! 

Doen  die  woorden  upijn,  Christelijke  en  Dietschgezinde  lezer?.  .  Welaan, 
verlaten  wij  dan  spoedig  den  kring  waar  de  Fransche  wind  ons  tegenwaait 
en  vertoeven  wij  eenige  oogenblikken  in  het  midden  van  den  kleinen  bur- 
ger en  den  eenvoudigen  landman.  Daar  zullen  wij  leeren  dat  de  oude  Diet- 
sche  volksaard  nog  niet  dood  en  is,  maar  er  leeft  en  bloeit  dat  het  schoon 
is  om  zien;  dat  het  geloof  nog  vast  zit  in  het  hert  van  den  onverbasterden 
volksman;  vast,  gelijk  de  eik  in  de  aarde  geworteld  zit.  Daar  lachen  ons  de 
oude  gebi'uikenen  geploizenhcden  toe,  zoo  vriendelijk  en  zoo  zoet  als  de  ro- 
zen tusschen  de  groene  bladerkes 

* 

Om  dat  zeggen  te  bewijzen,  ga  ik  u  uit  de  Kempen  met  eenige  oude  ge- 
bruiken, betrekkelijk  het  kruis,  bekend  maken. 

Als  de  strooidekker  het  d.ik  geleid  heeft,  dan  vlecht  hij  een  kruiske  van 
sirooi  en  zet  net  op  den  hoek  van  den  vorst,  waar  het  zal  blijven  staan. 

Naast  de  deuren,  op  den  muur  en  boven  de  keldergaten, wit  men  met  kalk 
een  groot  kruis.  Te  allen  kante  ziet  men  in  de  Kempen  boerenwoningen 
waar  witte  kruisen  op  geschilderd  s'aan.  Wordt  het  huis  gewit,  dan  zal 
men  nooit  nalaten  die  kruisen  nog  eens  te  overschilderen. 

[Vervolgt.)  J.  CORNELISSEN. 


ONS  VOLKSLEVEN 


Antwerpsch-Brabantsch  Tijdschrift 
voor  Taal  en  Volksdichtveerdigheid , 
voor  Oude  Gebruiken,  Wangeloof  kunde, 
enz. 

In  twelfnommers  van  acht  bladzijden 

in  8'>,  voor  i,50  fr. ;  t,25  voor  de  Heeren 

Studenten. 

Te  Bkecht, 

bij  L.  Bbaeckmans. 


V  Jaar 
1889 

Afl. 
5  &  6 

«  p]r  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestspraken  voorhanden;  veel 
volksuitdrakkingen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  om  hunne  juistheid,  schilder- 
achtieheid  of  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

Züid-Nederlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde,  Wedstrijd  1874. 

«De  studie  der  folklore  heeft  voor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten,  in  zijn  innig  geloof  en  karak- 
ter te  leeren  kennen,  in  één  woord,  het 
volk  zooals  het  is.  » 

Vraagboek  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


BIJDRAGE  TOT  DEN  DIETSCHEN  TAALSOHAT. 
2de  Woordenzange. 

Aansteken,  staJc  aan,  heb  aangestéken.  —  Ondernemen,  beginnen,  aanvat- 
ten. Dat  werk  durf  ik  alleen  niet  aansteken. 

Ang,  de.  —  1°  Angel,  straal  van  de  bie,  de  wesp,  enz.  (Zoo  ook  bij 
Schuerm.) ;  2°  Baard,  vlim,  egel  van  't  koren,  den  gerst,  enz.,  Engelsch  awn. 

Appelekok.  den.  —  Abrikoos.  Vandaar  appelelcokJceboom,  appelekoMehloem, 
enz.  Schuerm.  geett  appelkoos  en  appelkouw. 

Appelpol,  den,  —  appelpoUeke,  het  —  Appelbroóke;  een  klein  broodje 
van  den  overschot  deeg  gemaakt  en  met  'nen  appel  in  gebakken. 

Ater,  den.  —  Broedbie,  hommel,  manneke  van  de  hoaingbie  ;  Fr.  faux 
bourdon.  Te  Brecht  heeten  ze  de  aters  merels. 

Baas.  —  Iemand  baas  kunnen.  Iemand  meester  kunnen. 

Bekremmeld.  —  Bekrompen,  belemmerd.  Bekremmeld  wonen,  zitten, 
staan.  Bekremmeld  komt  van  kremmelen  dat  in  de  Kempen  beteekent,  door 
iets  dringen  dat  nauw  en  belemmerd  is;  vandaar  ook  kremmelkot  =  nauwe 
en  kleine  woning,  waar  men  niet  dan  al  kremmelende  binnen  geraken  kan. 

Bletteke,  het.  —  Fijn  en  dun  plaatje  van  metaal,  been,  ivoor,  enz.  Het 
komt  van  blad  (plat,  plaat)  en  bevat  de  klankverwisseling  van  a  in  e,  die 
zeer  gewoon  is  en  bevestigd,  zoowel  door  de  geschreven  als  door  de  gespro- 
kene taal :  tam  en  temmen,  wand  en  uiiivendig,  enz. 

Blinddaas,  den.  —  Daas,  dazerik,  brems,  peerde-  of  koeivlieg,  Fr.  taon. 

Bres,  de.  —  Hoop,  menigte.  Daar  staat  eene  heele  bres  volk  voor  de  deur. 
Schuermans  kent  het  w.  toe  aan  Oost-Ylaanderen  en  in  De  Bo's  Idioticon 
komt  het  ook  voor. 

Buten,  buutte,  heb  gebuut.  Met  schup  of  riek  in  den  grond  woelen  en 
wroeten.  Vandaar  uitbiden  =  uitloteren,  uitwroeten  met  den  riek.  Als  gij 
alleen  die  puinen  moet  uitbu^cn,  dan  krijgt  ge  nog  in  geen  drij  weken 
gedaan.  Schuerm.  geeft  het  herhalend  huttelen  voor  Limburg;  «  bouwland 
met  den  riek   rein,  klein  en  mul  maken.  »  't  Is,  zegt  hij,  verwant  met 


34  «  Ons  Volksleven.  « 


hotten;  bij  De  Bo  beteekent  hut,  stoot  en  hutten,  botsen,  tegen  iet  aanstooten. 
't  Schijnt,  dat  men  dus  beter  hutten  ais  huten  schrijven  zou. 

't  Doei  (uitspr.  toef,  toet.)  —  Uitroep  die  eene  loochening  tegenspreekt 
en  't  geloochende  bevestigt :  in  't  Fr.  si-fait.  Ik  kost  daar  niet  meer  henen 
gaan ;  'k  had  geenen  tijd  genoeg.  —  't  Doet !  't  doet !  ge  hadt  gij  zeker  lijd 
genoeg  !  Meer  andere  uitdrukkingen  zijn  er  met  doen;  b.  v.  om  te  ontken- 
nen :  't  en  doet,  en  om  te  vragen,  doet  het  ?  =  is  het  waar  ? 

Generen,  geneerde  mij,  heb  mij  geneerd  (Ned.  g  en  zware  e.)  —  Behelpen. 
Och  !  ne(n)  arme  mensch  moet  hem  met  alles  generen  /  Schuerm.  heeft  ook 
het  w.,  doch  in  'nen  anderen  zin. 

Gezeeg.  —  Tam,  gedwee,  mak.  Als  mijn  broeder  met  het  peerd  rijdt, 
dan  is'tzoo  gezeeg  als  een  lammeke,en  anders  kunnen  ze  er  geenen  weg  mee. 

Giezen.  giesde,  heh  gegiesd.  Gapend  zitten  of  staan  zien.  Gij  eet  eieren, 
vleesch  en  wittebrood,  en  wij  mogen  er  op  staan  giezen  [Z.  en  Z.  O.  der 
Kempen.) 

't  W.  is  in  't  Engelsch  to  gaze  en  in  Zweedsch  gasa,  zegt  het  « 't  Daghet  in 
den  Oosten.  » 

Hemelbie,  de.  —  Gekorven  dier  van  't  geslacht  der  diptera  dat  goed  ge- 
lijkt aan  de  bie  (vliesvleugelig,  hymenoptera,)  doch  dat  maar  twee  vleugels 
heeft  en  geene  ang  en  draagt. 

Hemmen  voor  hehhen.  —  Mm  =  bb. 

Dat  werkw.  wordt  in  den  teg.  tijd  vervoegd  :  ik  hem;  gij  hèi;  hij  hee  (of 
héct;)  wij  hemmen;  gij  het;  zij  hemmen. 

Onderman,  den.  —  Ouderdomsdeken  in  de  gilden.  Vandaar  de  geslachts- 
naam Oudermans. 

't  Zij  hier  aangemerkt  dat  ouder  =  ouderdom,  in  de  Kempen  van  dage- 
lij ksch  gebruik  is. 

Ringaaneen.  —  Aaneenaan,  aanhoudende,  onafgebroken.  Het  heeft  de- 
zen wOiOhi  ring  aaneen  geregend. 

Staden  (uitspr.  stauien).  —  Meerv.  van  een  ongebruikt  enkelv.  w.  stade. 
—  Stee,  plek,  plaats.  Ik  ben  te  vijf  5/«afew  geweest.  (Te  Vorst  bij  Westerloo.) 
Het  w.  gestadig  is  er  van  afgeleid. 

Vroeger  was  stede  {=  stade)  zeer  gemeen  in  de  beteekenis  van  plek,  plaats. 
Zoo  lezen  wij  in  den  Esopei :  De  Wolt  en  het  Lam  : 

«  Een  wolf  ende  .i.  lam  goedertieren 
Quamen  drinken  tere  rivieren ; 
Si  giiighen  drinken  in  .ii.  steden  : 
Die  wolf  dranc  boven,  dlam  beneden. 

Teroot.  —  Achtereen,  achtereenvolgens.  Ik  heb  drij  dagen  teroot  mijnen 
zieken  vriend  bezocht.  Vrglk.  rotelings  in  Schuerm.  Root  =  rij,  reeks  is  over- 
al gekend.  (Z.  Schuerm.) 

St-Antonius-Brecht.  Joz.  CoRNELissEN. 


«  Ons  Volksleven.  «  35 


KRUISGEBRUIKEN. 

(Vervolg  van  hl.  82). 

Op  de  plaats  waar  iemand  schielijk  gestorven  of  vermoord  is,  zal  men  een 
kruis  planten  en  op  den  hoek  van  menige  kruisstraat  staat  een  Lieve-Heer 

of  een  Lieve- Vrouwenbeeldje. 

• 

Eerdat  de  Kempische  huismoeder  heur  brood  mengt,  strooit  zij  eene 
handvol  ineel  op  den  beslag  en  schrijft  daar  een  groot  kruis  in. 

Bakt  zij  wit  brood  of  kramich,  dan  zal  zij  dikwijls  er  een  kruis  op  snijden 
of  printen. 

Nooit  zal  zij  nalaten  een  kruis  te  geven  over  den  bak,  zoohaast  hij  in  den 
oven  is. 

Zij  maakt  een  kruis  over  het  brood,  eerdat  zij  het  aansnijden  zal. 

De  Kempenaar  maakt  een  kruis,  wanneer  het  weerlicht;  —  binnenshuis 
leest  men  den  Huiszegen  en  steekt  men  de  gewijde  keers  aan;  —  wanneer 

hy  zijn  werk  begint,  op  reis  gaat  of  's  morgens  zijn  huis  uittreedt. 

* 

Sommigen  maken  nog  een  kruis  als  zij  iemand  hooren  vloeken,  en  onge- 
leerde menschen  zetten  een  kruiske,  in  plaats  van  hunnen  naam. 

Bij  't  ontvangen  van  de  handgift,  maken  sommigen  ook  een  kruis. 

* 

Overal  zeggen  ze  :  «  Ieder  huisken  heeft  zijn  kruiske  »  —  en  :  «  Een  huis 

zonder  kruis  is  een  duivelshuis,  >»  alsook  :  «  Die  man  bezit  hruis  noch  duit.  >» 

* 

Hier  en  daar  vindt  men  nog  boerinnen  die,  op  feest-  en  hoogdag,  met  een 

gouden  kruis  pronken. 

* 

Voor  het  huis  waar  iemand  op  'tlijkstrooi  ligt,  plaatst  men  een  kruis; 
ofwel  twee  steenen,  kruisgewijs  overeen  geleid  met  een  strooien  kruiske 

daartusschen. 

* 

's  Avonds  als  't  kind  slapen  gaat,  dan  zegt  moeder :  «  Dankt  Deezeke  im 
eens  aan  't  kruis.  y>  En  't  kindeke  bidt: 

«  Dauke  Deezeke  zoet ; 
Die  ons  kindeke  bewaren  moet, 
Van  water,  vier  en  brand 
En  van  den  boezen  vijand.  » 

»  Wat  zeg-de  nu  ?  —  Slaapwel  vader,  slaapwel  grootvader,  slaapwel 
grootmoeder,  slaapwel  allemaal.  —  Slaapwel  kind,  »  antwoorden  al  de  huis- 
genooten. 

Nu  gauw  een  wijwaterkruiske  !...  —  En  't  kind  dopt  zyn  vingerkes  diep 


36  «  Ons  Volksleven.  « 


in  't  wijwater  en 't  maakt  een  slaapkruiske.  (Vrglk.  't  Dagheiin  den  Oosten, 
1888,  fclz.  92). 

De  grootere  kinderen  zullen  bij  vader  en  moeder  om  een  kruiskc  komen. 
Dan  zal  vader  zeggen  :  «  God  zegene  en  beware  u,  mijn  kind.  « 

Een  van  de  eerste  gebedekens  die  de  Christene  moeder  aan  heure  kinde- 
ren leeren  zal,  is  het  volgende  : 

Kruiske,  kruiske,  goed  begin 

De(u)  Heilige(n)  Geest  in  mijnen  zin, 

Dal  ik  goed  mag  leeren, 

Dat  vraag  ik  Onzen  Lieven  Heere; 

Dit  ik  goed  mag  onthouen, 

Dat  vraag  ik  Onze  Lieve  Vrouwe. 

Met  Asschewoensdag  zal  't  kind  naar  do  kerk  een  kruiske  gaan  halen  en 
't  voorzichtig  bewaren,  want  moeder  zegt :  «  Als  gij  het  te  Paschen  nog 
hebt,  dan  krijgt  gij  een  nieuw  kleed.  « 

Wanneer  een  kind  de  waarheid  verzwijgt,  dan  zegt  men  :   «  Gij  beuzelt, 

want  er  komt  een  kruisken  op  uw  voorhoofd  staan.  » 

* 

Om  hunne  makkers  bij  't  knikkerspel  te  doen  verlieren,  maken  de  kinde- 
ren een  kruisken  op  den  grond  en  zeggen  : 

Kruisken  bid 

Da'  g'er  over  Bchit  (schiet). 

Zij  hebben  ook  'nen  winlcnipser,  dat  is  'nen  marbol,  waar  zij  kruiskes  op 
gevijld  hebben.  Dien  bewaren  zij  zorgvuldig  en  gebruiken  hem  enkel  als 
het  moetens  is. 

J.    CORNELISSEN. 


NOO  WAT  RAADSELTJES. 

Raadsels  uit  Beersel  stuurt  ons  de  heer  A.  A. 

15.  «  Gij  dunne,  magre  lange 

Van  waar  komt  gij  gegangen  ?  » 
—  Gij  kort  geschoren  g... 
Waarom  vraag-de  mij  dnt? 

Antw.  —  Beek  en  beemd.  — Vrglk.  Ons  Volksleven,  1889,  blz.  7. 

16.  Hol  vat, 
Vol  vat ; 

Drij  ruggen  en  geen  g... 

Antw.  —  De  beukenoot  of  de  boekweit. 

17.  Er  is  een  ding, 

't  Maakt  eerst  zijn  g..  nat 
Eerdat  't  drinkt. 


«  Ons  Volksleven.  »»  37 


Antw.  —  De  eemer.  —  Vrglk.  Ons  Volksleven,  1889,    blz.  7.  In  de  eerste 
gedaante  staat  stopt  misdrukt  voor  sopt. 

18.  Rank  hout 
Sprank  hout, 
Ongeboren  timmerhout. 

Antw.  —  De  wijngaard.  —Vrglk.  't  Daghct,  1888,  blz.  56. 

19.  Witteken  slaagt  zwetteken  (zwarteken) 
Tegen  zijn  getteken  (gatteken) 

Antw.  —  De  vlam  tegen  den  ketel.  —  Vrglk.  H  Daghef,  1887,  blz.  83. 

20.  Ik  kwam  daar  in  een  bosch  gegaan  : 

Ik  zag  daar  eene  blozende  juffrouw  staan. 
Zij  sprak  niet,  maar  ik  sprak ; 
Ik  knapte  ze  in  mijnen  knapzak. 

Antw.  —  De  kriek. 

21.  God  ziet  het  nooit, 

De  koning  ziet  het  zelden, 

De  boer  ziet  het  alle  dagen  in  de  velden. 

Antw.  —  Zijns  gelijke. 

33.    Daar  loopt  iets  rond  het  huis  en  't  zet  maar  éénen  voetstap. 

Antw.  —  De  kruiwagen. 

23.    De  bedelaar  werpt  het  weg  en  de  heer  steekt  het  in  zijne  tesch. 

Antw.  —  De  heer  snuit  zijnen  neus  in  eenen  zakdoek. 

24.    Vijf  herten, 
Vijf  sterten ; 
Vijf  huttekens. 
Vijf  puttekens; 
Vijf  steenen  in  één  vat. 
Wat  is  dat  ? 

Antw.  —  De  mispel. 

Hertelijken  dank  aan  den  gedienstigen  zender. 

*    * 
Hier  zijn  er  nog  eenige  uit  de  Kempen  : 

25.    Wat  hebt  ge  liefst :  'nenkorf  met  krakelingen,  'nen  oven  met  roven  of  'nen  put  met  zin- 
gende wijf  kes  ? 

Antw.  —  Nen  oven  met  roven.  —  Krakelingen  =  luizen ;  roven  =  brood ; 
zingende  wijfkes  =  vorschen. 

26.  Daar  liep  een  dingesken  over  een  bruggeske 

Met  een  fluweelen  ruggeske ; 

Of: 

27 .  Daar  liep  een  dingesken  over  den  pad 

Met  een  fluweelen  g... 

Antw,  —  De  mol.  —  Vrglk.  Am,  Joos,  blz.  64. 

28.  Helder  en  klaar, 
Helder  en  droog 

En  't  wast  met  den  wortel  omhoog. 


38  «  Ons  Volksleven.  « 


Antw.  —  IJspin.  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  38. 

29.  Van  onder  rond  gelijk  een  ei, 
Van  boven  lijk  een  koele  mei. 

Antw.  —  Eene  raap.  —Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  68. 

30.  Holle  moer, 
Kromme  vaër ; 
Houten  Michiel, 

Drij  kinderen  zonder  ziel. 

Antw.  —  Ketel,  heis,  houten  lepel  en  pikkeltjes.  —  Vrglk.  Am.  Joos, 
bladzijde  46. 

3L    Wat  doet  een  boer  eerdat  hij  eet  ? 

Antw.  —  Gapen. 

32.    Ik  ken  een  ding, 

Het  valt  niet  pluis ; 

't  Bijt  met  zijn  scherpe  tanden, 

Het  eerdt  in  stof  en  gruis 

En  't  gaat  op  zijnen  rug  naar  huis. 

Antw.  —  De  egge.  J-  C. 

DICHTVEEEDIGHEID. 
Dansliedekens. 

1.  De  kinderen  geven  malkander  de  hand  en  dansen  in  'nen  ronde  om 
een  brandend  keersken,  of' nen  uitgesneden  pronkappel  waar  een  lichtje  in 
brandt. 

Kjesken  iin  de  lantêre 

lis  Menhieër  Pastoeër  nie'  thoüs  ? 

'k  ^ou  'em  iis  gêre  spreken, 

't  Aovend  iin  z'n  hoüs. 

Ze  zeggen  da  'k  ük  'ne  voddeman  zen, 

Ze  zeggen  da'kiik  'ne(n)bülleman  zen. 

Kjesken  iin  de  lantêre, 

De(n)  dómp  dië  vliegt  er  boven  oüt. 

De  kat  die  iis  de  broüd, 

De(n)  hond  ga'  mêrregen  trouwen 

Mee  zen  beste  mouwen  ; 

Oep  elke  mouw  daor  kropt  'en  loüs 

Schüpt  den  hond  den  biezebos  oüt ! 

Te  Aarschot  zingen  de  kinderen  dat  liêken  zoo  : 

Kesken  in  de  lanteire, 

De  maskes  gen  zoo  geire 

In  een  kaprisken  uit. 

Ze  zegge  da'k  ik  'ne  voddeman  zen, 

Ze  zegge  dat  ik  gen  geld  en  hem ; 

Vivade  Marodes, 

Is  Menheer  Pastoor  nie  thuis  ? 

Ik  zaat  'em  geire  spreke, 

T'  aoved  in  zen  huis  ! 


ti  Ons  Volksleven.  »  39 


2.  Rondedansliêken  op  de  wijze  van  «  den  Mosselman  »  : 

In  Holland  staat  een  huis, 

In  Holland  staat  een  huis, 

In  Holland  staat  een  singelingen  huis, 

Van  hoepsasa,  singeiingela  ! 

In  Holland  staat  een  huis  ! 

En  zoo  wordt  ieder  der  volgende  verzen  herhaald  : 

—  Wie  wönt  daar  in  dat  huis  ?  enz. 

—  Daar  wönt  al  een(eD)  boer ;  enz. 

—  Wat  doet  die(n)  boer  in  huis?  enz. 

—  Hij  houdt  der  al  een  meid  ;  enz. 

—  Wat  doet  hij  met  die  meid?  enz. 

—  Zij  maakt  der  al  een  börs  ?  enz . 

—  Wat  doet  zij  met  die  börs  ?  enz. 

—  Zij  ste(e)kt  er  in  heurgeld;  enz. 

—  Wat  doe'  zij  met  da'  geld?  enz. 

—  Zij  kopt  der  al  een  kind;  enz. 

—  Wat  doe'  zij  met  da'  kind?  enz. 

—  Zij  droeg  'et  naar  de  school ;  enz. 

—  Wat  doet  da'  kind  in  dschool?  enz. 

—  Het  leert  den  A,  B,  C, 
Het  leert  den  A,  B,  C  ; 

R  Het  leert  den  singelingen  A,  B,  C, 

Van  hoepsasa  singeiingela  ! 
Het  leert  den  A,B,C! 
3.   Keeroome,  keeroome, 
Mieke  keert  u  eens  om  ! 
Mie  heeft  heur  al  omgekeerd, 
Dat  heeft  zij  van  heur  zuster  geleerd ; 
Keeroome,  keeroome, 

Lieske  keert  u  eens  om,  enz.  (totdat  al  de  meiskes  zich  over- 
hand met  het  aangezicht  buitenwaarts  hebben  gekeerd). 

4.  Eene  rij  meiskes  en  een  meisken  alleen  staan  recht  overeen,  doch  op 
'nen  zekeren  afstand  van  malkander.  Het  meiske  gaat  heure  gezellinnekes 
te  gemoet  en  zingt : 

Kinderen,  wat  doe-de  geile  zoo  laat  op  straat,  kirremandee,  dee,  dee  ? 

Daarop  gaat  de  root  hand  aan  hand  vooruit  en  antwoordt : 

Wij  zijn  de  meiskes  van  't  kasteel,  kirremandee,  dee,  dee. 

En  zoo  gaat  het  overhand  : 

Mag  'k  van  uwe  lieve  kinderen  kiezen,  kirremandee,  dee,  dee  ? 

—  Kiest  er  dan  de  lellikste  maar  uit,  kirremandee,  dee,  dee. 
En  de  lellikste  begeere  'k  ik  niet,  kirremandee,  dee,  dee. 

—  En  de  schönste  krijg-de  gij  niet,  kirremandee,  dee,  dee. 

'k  Zal  heur  een  blauwsatijnen  kleêken  koopen,  kirremandee,  dee,  dee. 

—  Kiest  er  dan  de  schönste  maar  uit,  kirremandee,  dee,  dee. 
Dat  zal  ons  liefste  Marieke  zijn,  kirremandee,  dee,  dee. 

Dan  neemt  het  meisje  de  gekozene  bij  de  hand  en  danst  er  mee  rond  al 
ringende : 


40  «  Ons  Volksleven.  " 


Weeral  een  kanonneke  bij  van  Ave  va,  kanonneke  ! 

Daarna  geven  de  twee  malkaar  de  hand  om  weer  een  meisje  te  kiezen,  en 
't  spel  gaat  voort  totdat  iedere  rij  evenveel  kinderen  telt. 
Vrglk.  Volkskunde,  1889,  blz.  58 ;  't  Daghet,  1887,  blz.  39. 

5.    Van  waar  komt  gij  getreden, 

Masjoefeltje,  Masjoefeltje ; 
Van  waar  komt  gij  getreden, 
Masjoefeltje  ? 

—  Wij  komen  getreden  uit  Vlaanderen, 
Masjoefeltje,  Masjoefeltje; 
Wij  komen  getreden  uit  Vlaanderen, 
Masjoefeltje  ! 

En  zoo  wordt  ieder  der  volgende  verzen  overhand  door  elke  rij  herhaald: 

—  Wat  hed-de  daar  weest  halen  ?  enz. 

—  Een  mandeke  mee  roozen ;  enz. 

—  Aan  wie  zul-de  gij  dat  geven  ?  enz. 

—  Aan  mijn  naaste  geburen ;  enz. 

—  Wie  zijn  uw  naaste  geburen  ?  enz. 

—  Een  minneken  en  een  muiske ;  enz. 

—  Wat  zul-de  ze  te  eten  geven?  enz. 

—  Zutemelk  en  wittenbrood ;  enz. 

—  Gelijk  ons  minneke  toebehoort, 

Masjoefeltje,  Masjoefeltje ; 
Gelijk  ons  minneke  toebehoort, 
Masjoefeltje  ! 
Weg  minneke  !  weg  ! 

Vrglk.  H  Daghet,  1887,  blz.  19  en  1888,  blz.  151. 

6.     Ikkeltje-kramikkeltje  kwam  aangetreden ; 
Ikkeltje-kramikkeltje  kwam  aangegaan. 
Daar  kwamen  twee  paar  boeren,  paar  boeren; 
Daar  kwamen  twee  paar  boeren  op  mijnen  regel  staan  : 

't  Ib  gedaan. 
Ze  deën  al  van  zulker,  van  zulker,  van  zulker; 
Ze  deën  al  van  zulker,  op  mijnen  regel  staan: 
't  Is  gedaan. 

Daar  kwamen  twee  paar  heeren ;  enz. 
Daar  kwamen  twee  paar  dammen;  enz. 
Daar  kwamen  twee  paar  naaisters ;  enz. 
Daar  kwamen  twee  begijnen ;  enz. 
Daar  kwamen  twee  paar  nonnen ;  enz. 
Daar  kwamen  twee  paar  paters ;  enz. 
Daar  kwamen  twee  paar  dooden ;  enz. 

De  kinderen  maken  terwijlen  gebaren  en  bootsen  boeren,  heeren,  naai- 
sters... na. 

{O^^geschreYeniQ  Sint- Antonius-Brecht),  J.  Cornblissen. 


«  Ons  Volksleven.  »  41 


Het  Vertelsel  van  de  twee  Spinnekoppen. 

Twee  spinnekoppen,  kennissen  van  over  jaren  en  jaren,  kwamen  malkan- 
der eens  tegen. 

De  eene  was  dik  en  vet  gelijk  eene  stalbeest;  de  andere  mager  als  eene 
graat. 

Nadat  ze  malkander  hertelijk  gegroet  hadden,  vroeg  de  vette  spinnekop : 
«  Maar  hoe  komt  het  toch  dat  ge  zoo  mager  geworden  zijt  ?  »  —  't  Is  bijkans 
ofdat  ge  de  dood  in  uwe  knoken  hadt ;  gij  die  er  vroeger  zoo  goed  uitzaagt !  « 
— «  Ja,  »  zuchtte  de  magere  spinnekop,  «  ik  geloof  dat  ik  uitteer,  en  als 
het  zoo  voortgaat,  dan  zal  ik  gauw  «  hapot  »  zijn. 
— «  Waar  woon-de  gij  tegenwoordig  ?  »  vroeg  de  dikke. 
— «  Bij  een  kwezeltje,  »  was  het  droevig  antwoord,  «  en  dat  kwezeltje 
doet  van  den  vroegen  morgen  tot  den  laten  avond  niets  als  kuischen  en 
vegen  en  dat  is  juist  mijne  dood.  —  Hetgeen  ik  's  avonds  gesponnen  heb, 
wordt  's  anderendaags 's  morgens  weggeveegd,  en  zoo  heb  ik  schoon  mijn 
hart  uit  mijn  lijf  te  spinnen,  het  kort  niets.  Ja,  er  van  sterven  moet  ik.  «  En 
zeliet'nen  zucht,  gelijk  alleen  eene  spinnekop  zuchten  kan  die  uitteert. 

— «  Bij  mij  is  't  juist  het  tegendeel,  ^  zei  de  vette  spinnekop,  «  ik  win  alle 
dagen  bij.  » 
«  Waar  woon-de  gij  dan  ? »  vroeg  de  magere  spinnekop. 
— «  Bij  'nen  smid,  «  antwoorde  de  dikke.  « Ik  heb  mij  daar  een  goed 
plaatsken  uitgekozen  in  de  smis.  Sedert  Deezekes  tijden  is  er  geen  borstel 
meer  in  huis  geweest  en  't  hangt  daar  zoo  vol  netten  en  stol,  dat  de  muren 
er  zwart  van  zien.  Ook  heb  ik  niet  noodig  nog  te  werken;  ik  eet  op  mijn 
gemak  mijn  buikske  vol  en  slaap  drij  kwaart  van  den  tijd.  Ge  moest  bij  mij 
komen  wonen ! »» 

— «  Ik  zal  er  eens  over  nadenken,  "  zei  de  magere  spinnekop,  «  en  morgen 
breng  ik  u  bescheed.  » 
Daarmee  ging  ze  naar  huis  om  een  pas  begonnen  net  af  te  werken. 
Maar  's  anderendaags  's  morgens  was  't  arm  spinnekoppeke....  dood  ? 
Antwerpen.  J.  B.  Vervliet. 

KAARTSPEL. 

Er  zijn,  gelijk  men  weet,  yerschillige  manieren  om  met  de  kaarten  te 
spelen.  Verkiezen  de  meeste  mannen  'nen  smousjas  te  doen,  de  jongens 
daarentegen  houden  meer  van  te  «  freten.  » 

Als  men  •^  freiens  r>  doet,  dan  speelt  men  voor't  «  neusJce  n  of  voor  de  «  kneu- 
Titlen. 

Hoe  gaat  dat? 

Veronderstelt  dat  men  met  vier  spelers  zij.  Ieder  krijgt  drij  kaarten ;  de 
overige  kaarten  blijven  «  op  siek  r>  liggen  om  «  gefret  »  te  worden. 

Die  niet  volgen  kan  met  eene  kaart  van  dezelfde  kleur  of  soort,  moet  van 


42 


«  Ons  Volksleven.  » 


den  boek  Ireten,  zoolang  totdat  hij  kan  opslagen.  Heeft  zijn  voorganger  b. 
V.  schuppcn  gespeeld,  dan  dient  hij  schuppen  te  volgen,  en  kan  hij  dat  niet, 
dan  moet  hij  van  de  kaarten  die  op  stek  liggen,  telkens  de  bovenste  afne- 
men, totdat  hij  schuppen  heeft. 

Is  de  boek  geheel  «  opgefrct  «  dan  moet  hij  die  niet  volgen  kan,  de  kaart 
van  zijnen  voorspeler  opnemen.  Zoo  gaat  men  voort,  totdat  al  de  spelers, 
uitgenomen  éen,  al  hunne  kaarten  kwijt  zijn. 

Die  mei  de  kaarten  in  de  hand  overblijft  is  er  aan.  Heeft  men  gespeeld 
voor  't  «  neusl-e,  "  dan  slaat  men  hem  met  elke  kaart  die  hij  over  had  eenige 
malen  tegen  den  neus,  onder  het  uitspreken  van  zekere  rijmkes  of  spreu- 
ken. 

Speelde  men  voor  de  «  hicukelen  »  dan  neemt  men  den  heelen  boek  kaar- 
ten en  men  slaat  er  mee  op  de  kneukels  van  den  verliezer,  onder  het  opzeg- 
gen der  te  melden  spreuken  of  rijmkes. 

Die  het  eerst  al  zijne  kaarten  uitgespeeld  had,  kan  alleen  dat  voorrecht 
genieten. 

Terwijl  deze  nu  den  verliezer  tegen  den  neus  of  op  de  kneukels  slaat, 
zegt  hij : 

Voor  eene  zeven  :  Zeven,  de  boeren  wouen  de  wacht  niet  geven, 

Voor  eene  acht  :  Acht,  de  boeren  trokken  de  wacht. 

Voor  eene  neo-en  :  Negen,  had-de  wa(t)  langer  gezwegen, 

G'  had'  'uen  boterham  gekregen. 


Tien  : 
Boer  : 

Vrouw 
Heer : 

Aas  : 


Tien  tien,  dubbele  tien, 
Drij  maal  vijf  is  vijftien. 
Boer,  boer,  houten  bak, 
Met  de  handen  in  de(n)  zak ; 
Met  de  pijp  in  de(n)  mond, 
Boer,  boer,  smoort  str... 

Vrouw,  vrouw, 
Katteklanw ; 
Hondenbeet, 
Vlooiesch.... 

Heer,  heer, 

Kost  en  kleêr, 

Hemelenrijk 

En  dan  nie(t)  meer  ; 
En  dan  nog  e'ne'  slag  te  meer. 
Hanske  van  Tichele(n) 
Da(t)  schelmke  da(t)  dief  ke, 
Da(t)  zuipt  alle  dagen  zijn  buikske  zoo  vol. 
Dat  het  rolt  van  de  trappen  gelijk  e'ne  suikeren  bol. 

En  dan  gaat  het  naar  't  stadhuis, 
Eu  daar  piept  het  lijk  een  muis 
Eu  dan  saat  het  weer  naar  huis. 


Antiver  pen. 


J.  B.  Vervliet 


«  Ons  Volksleven.  »  43 


OUD  WAlSTGELOOr. 

De  Duiveissehiiar.  (Sage.) 

Opeen  ^-ehucht  van  de  Neerdorpen  staat  eene  schuur  die  door  duivels- 
handen  gebouwen  is,  en  er  is  een  g'at  in  den  muur  dat  door  geen  mensch 
kan  geslopt  worden.  Luistert,  'k  zal  u  daar  de  geschiedenis  eens  van  ver- 
tellen. 

Daar  was  eens  een  boer  die  zijnen  oogst  had  gepikt  staan  en  hij  meende 
hem  juist  binnen  te  halen,  toen  er  een  leelijk  donderzwart  opkwam.  Het 
begost  te  donderen  en  te  bliksemen  dat  ge  niet  anders  zoudt  gedocht  heb- 
ben of  de  wereld  vergong.  Opeens,  kletter  !  daar  kwam  een  slag  dat  de 
grond  beefde  en  wat  zag  de  pachter  ?  Zijne  schoone  schuur  stond  in  vier  en 
vlam  !  Daar  viel  aan  geen  blusschen  meer  te  denken  en  in  'nen  haai  en  'nen 
draai  was  zij  in  'nen  rookenden  puinhoop  veranderd. 

Ge  kunt  denken  hoe  mismoedig  de  arme  pachter  was  :  't  koren  gepikt 
hebben  staan  en  geene  schuur  om  het  te  bergen  !  's  Avonds  doolde  hij  droe- 
vig het  veld  in  en  daar  kwam  gelijk  geen  einde  aan  zijn  verdriet.  Ineens 
ziet  hij  daar  'nen  heer  voor  hem  staan  met  'nen  zwarten  mantel  om  zijne 
schouders.  «  Goeden  avond,  pachter,  »  zegt  die  vreemde  heer,  «*  ge  ziet  er 
gelijk  zoo  droevig  uit.  »  —  «Zou  ik  niet,»  antw^oordt  de  boer,  «mijne 
schuur  is  pol  ver  verbrand  en  mijn  oogst  staat  daar  ten  blakke.  »  —  «  Als 
ge  uwen  naam  hier  op  dat  papierke  wilt  zetten,  »  zegt  de  zwaarte  heer  ver- 
der, "  dan  bouw  ik  u  eene  schuur  eerdat  de  haan  kraait  en,  is  ze  niet  af, 
houdt  dan  uwe  ziel.  »  De  boer  nam  het  accoord  aan,  maar  thuisgekomen, 
kreeg  hij  rouwkoop  over  het  verbond  dat  hij  met  den  duivel  gesloten  had 
en  hij  vertelde  aan  zijne  vrouw  wat  hem  overkomen  w^as.  Den  grondigen 
nacht  bleven  zij  op  en  deden  niets  als  schreien  en  lezen.  Op  klokslag  van 
twelf  ure  begost  er  buiten  een  laweit  en  een  leven  gelijk  een  oordeel.  Al  de 
duivels  uit  de  hel  waren  aan  de  schuur  doende;  en  het  was  er  een  kloppen, 
een  hameren  en  een  botteren  dat  gij  het  van  uw  leven  niet  felder  gehoord 
en  hebt. 

De  pachter  en  zijn  wijf  zagen  bescheelijk  de  steenen  uit  den  grond  komen 
en  opeen  gaan  liggen,  maar  de  duivelen  die  kosten  zij  niet  zien.  Het  dak 
lag  al  op  de  schuur  en  er  bleef  maar  een  eindeke  muur  meer  te  metsen. 
Toen  begost  de  vrouw  nog  vieriger  te  bidden  en  opeens  schoot  er  oen  goed 
gedacht  door  heure  hersens.  Zij  stak  de  lanteern  aan  en  liep  naar  den  hin- 
nenrust.  Als  de  haan  het  licht  zag,  meende  hij  dat  het  dag  was  en  koeke- 
loereloe  !  hij  begost  zijn  best  te  kraaien.  Daarop  kwam  er  een  verschrikke- 
lijke slag  en  een  schok  dat  de  aarde  daverde  en  er  voer  een  afgrijselijk  ge- 
huil en  gegoersch  door  de  locht;  en  het  duivelsch  verbond,  door  den  pach- 
ter geteekend,  viel  voor  de  voeten  der  verschrikte  vrouw  neer.  De  duivel 
was  bedrogen  en  de  boer  van  de  hel  verlost. 

En  het  kot  in  den  muur  hebben  ze  nooit  kunnen  toebouwen,  want  de 
steenen  vielen  er  altijd  terug  uit. 


44  «  Ons  Volksleven.  » 


En  ik  heb  die  geschiedenis  eigenmondig  van  mijnen  grootvader  hooren 
vertellen  en  die  heeft  de  schuur  met  eigen  oogen  zien  staan. 

(Wesier-Ktmpcn. ) 
Vrglk.  't  Dagheti.  d.  O.,  1889,  blz.  19  en  Am.  Joos,  Vertelsels,  blz.  4. 

Van  alles  wat. 

1.  Ik  ken  er  die  vast  in  't  geloof  zijn,  dat  zij  vreten  kunnen  of  iemand  die 
ver  van  hen  verwijderd  is,  leeft  of  dood  is. 

Men  steekt  'nen  sleutel  met  den  tand  of  den  klauw  tusschen  'nen  kerk- 
boek, juist  op  Sint-Jans' Evangelie.  Daarna  bindt  men  dien  daar  vast  in, 
Eorgende  de  koord  of  het  lint  dat  men  daartoe  gebruikt,  verschillige  keeren 
kruiswegs  te  leggen.  Twee  personen,  de  bezweerder  en  een  andere,  laten 
den  sleutel  met  de  oog  op  hunnen  wijsvinger  rusten,  zoodat  hij  daar  vrij  op 
draaien  kunne. 

Dan  begint  de  bezweerder  Sint-Jans  Evangelie  te  bidden  en,  wanneer  bij 
de  woorden  :  «  En  het  woord  is  vleesch  geworden  en  het  heeft  onder  ons 
gewoond,  «  de  sleutel  begint  te  draaien,  dan  is  de  bedoelde  persoon  in 
leven;  blijft  integendeel  de  sleutel  stil,  dan  is  de  persoon  dood. 

2.  Te  Sint-Lenaarts  aan  Kolkvonder  (i)  ligt  eene  klok  begraven.  Met 
Kerstnacht,  om  twelf  ure,  hooren  ze  die  bescheelijk  slagen. 

3.  Wat  de  spin  voorspelt : 

Een  spin  : 
's  Morgens  min, 
's  Noenens  druk 
En  's  avonds  geluk. 

4.  Als  een  kind  'nen  tand  wisselt,  dan  moet  het  met  den  ouden  tand  een 
kruiske  maken  en  hem  achterwaarts  over  het  hoofd  rooien ;  anders  komt 
er  geen  nieuwe  in  de  plaats. 

5.  Moeder  zegt  tot  de  kinderen  : 

a)  Als  ge  voor  den  spiegel  slaat  en  ge  trekt  er  leelijke  gezichten  in,  dan  komt  het  duiveltje  in 
den  spiegel  staan. 

b)  En  als  ge  leelijke  bakkesen  trekt  of  ge  doet  'nen  gebrekkelijken  mensch  na,  dan  slaagt  het 
klokske  van  Roomen  en  ge  blijft  zoo  staan  voor  uwe  straf. 

c)  Als  ge  Vrijdags  of  op  'nen  anderen  vastendag  vleesch  eet,  dan  krijgt  ge  'nen  langen,  langen 
steert. 

6.  Liggen  mes  en  forket  kruiswijs  overeen,  't  is  een  teeken  dat  er  twist 
in  't  huishouden  komen  zal. 

7.  Hoort  ge  's  nachts  'nen  hond  huilen,  't  is  een  teeken  dat  er  een  mensch 
op  sterven  ligt. 

8.  In  de  Kempen  Moordt  algemeen  geloofd  dat  de  Pastoor  de  vlam  kan 
keeren,  als  het  ergens  brandt. 

9.  Stallichtjes  zijn  zieltjes  van  ongeborene  of  ook  van  ongedoopte  kinde- 
ren, maar  de  groote  zijn  ook  booze  geesten. 


(1)  Het  volk  spreekt  Kalhvonder  uit. 


«  Ons  Volksleven.  «  45 


Wenkt  geen  dwaallicht,  want  't  zal  u  traag-,  heel  traag  achtervolgen  en 
's  nachts  zult  ge  nen  bots  op  de  deur  hooren  en  er  zal  eene  groote  bloedplek 
op  kleven,  die  ge  nooit  meer  afwasschen  en  kunt. 

10.  Men  mag  aan  niemand  eene  spel  geven,  want  «  eene  spel  steekt  de 
vriendschap  af.  y> 

11.  Ziet  ge  een  oud  wijf  voor  u  gaan,  trapt  in  heur  voetspoor.  Ziet  ze  niet 
om,  dan  hebt  ge  niets  te  vreezen,  maar  kijkt  ze  naar  u,  past  dan  op,  want 
't  is  eene  heks. 

12.  Wanneer  eene  heks  u  betooveren  wilt,  slaat  ze  altijd  hooger  alsdat 
ze  u  geraakt  heeft ;  dan  zal  zij  geene  macht  over  u  hebben. 

13.  In  den  Kerstnacht,  om  twelfure,  gaat  men  naar  de  bieën  om  ze  te 
hooren  zingen. 

14.  Als  een  bieman  sterft,  dan  moet  men  de  bieën  gaan  verwittigen  van 
de  dood  huns  meesters  ;  anders  aarden  zij  niet  meer. 

J.    CORNELISSEN. 


UITSPRAAK  DER  KLANKEN.  —  KLANKWISSEL. 

[Vervolg  van  hl z,  14.) 
Tweeklanken. 

IJ  en  ei.  —  Alhoewel  er,  in  't  algemeen  gesproken,  weinig  of  geen  ver- 
schil gemaakt  wordt  tusschen  ij  en  ei,  zoo  is  dat  verscliil  nochtans  hier  en 
daar  nog  duidelijk  hoorbaar.  Te  Vorst  bij  Westerloo  b.  v.  spreekt  men  ij 
omtrent  gelijk  ee  en  ei  bijna  gelijk  ai  uit. 

Het  ware  onmogelijk  al  de  klankschakeeringen  op  te  geven  van  die  twee- 
klanken in  de  verschillige  tongslagen  van  Antwerpen  en  Brabant ;  daarom 
zullen  wij  volstaan  met  er  eenige  van  aan  te  stippen. 

In  't  N.  en  't  O.  der  Kempen  hoort  men  éï  dï  en  eèi  voor  ij  en  ei. 

Te  Antwerpen  en  rondom,  omtrent  ai,  aai  en  aë. 

Te  Zandhoven,  Lier  enz.,  bijna  ce  (bietenden  klank). 

In  Brabant  veelal  ai  en  zuivere  a. 

Hier  dient  aangemerkt :  r  In  't  grootste  gedeelte  van  de  Antwerpsche 
gouw,  is  de  uitgang  lijlc  toonloos  en  wordt  lik,  lel  uitgesproken.  Integendeel 
meer  naar  't  Z.  en  in  Brabant  zegt  men  lijlc,  lak,  laaik. 

Volgens  ons  is  het  te  betreuren  dat  men  dien  toonloozen  uitgang,  naar  't 
voorbeeld  der  Ouden  niet  meer  met  i  verbeeldt,  maar  met  eene  letter  die  uit 
heuren  aard  weinig  geschikt  is  om  'nen  stommen  klank  voor  te  stellen.  Er 
staat  wel  in  alle  spraakkunsten  en  uitspraakleeren  te  lezen  dat  de  ij  in  hjh 
als  eene  toonloozeï  moet  uitgebrocht  worden,  doch  daar  wordt  wat  naar 
geluisterd  !  Schrijft  men  ij,  men  spreekt  ij  uit  en  in  de  meeste  scholen  wordt 
niet  anders  gelezen.  En  hoe  dikwijls  moeten  wij  in  redevoeringen,  voor- 
drachten en  sermonen  van  die  walgelijke  lijken  niet  hooren  spreken  ! 

2""  Overal  zegt  men  :  lic,  iever,  piek,  vliem,  Icpcren,  tieger  en  nooit  hij,  ijver, 
enz. 


46 


«  Ons  Volksleven.  « 


3^  In  sommig'e  worden  is  de  oude  f-klank  bewaard  gebleven.  Zulke  zijn  : 
Biier  (luis,  tand),  hiien,  (wonden),  Mlen  (kijken),  hzen  (bijzen). 

4"  Men  zegt  altijd  eekel,  scheeden,  afschecd,  schcenls,  bescheeUjk,  hescheed 
voor  :  eikel,  scheiden,  enz.  en  hier  met  zuivere,  elders  met  zware  e  :  hij  leet, 
lêêt  (ligtj,  hij  zeef,  zèèt  (zegt);  ik  zee,  zêê  (zei) ;  enz. ;  ik  lee,  Zee  flei,  legde),  enz. 

Worden  (;  oH  ei  verkort,  dan  klinken  zij  e  :  De  zon  scheni ;  gei  je,  feitje. 

Ui.  —  In  't  N.  en  N.  O.  der  provincie  Antwerpen  heeft  ui  denzelfden  klank 
als  de  Duitsche  en  van  heule,  neii :  Hceis,  Tdceis,  hceifen  of:  Jieuïs,  Meuïs,  heuïten. 

Overal  elders  klinkt  zij  oë,  oü,  oa  en  ooi :  Hoes,  Jioüs,  hoüs,  hooiien. 

In  huuf,  duvel,  duzend  en  den  verachtelijken  uitroep  naar  huus  f  (meer  uit- 
gespr.  naar  hoes  f)  hebben  wij  de  oude  uitspraak  bewaard. 

Bij  't  verkorten  wordt  ui  gelijk  aan  eene  korte  eu  [ö).—Rösschen  (ruischen); 
ik  kruip,  gij  hröiU  (kruipt),  enz. 

Au  wordt  algemeen  aaw  uitgesproken  :  Blaaw,  gaaw. 

Oa  is  in  't  N.  ow.  —  Mow,  votv,  l-otv;  elders,  aw  :  marv,  vaw,  Jiaiv;  te  Ant- 
werpen zelfs  au  :  mauiv,  vauw,  kau.  —  In  't  Z.  van  de  provincie  Antwerpen 
en  in  Brabant  spreekt  het  volk  ou  gelijk  eene  zuivere  a  uit.  —  Smaat,  zaai, 
voor :  smout,  zout. 

Er  zijn  streken,  b.  V,  te  Vorst  (Westerloo)  en  elders  waar  de  ow-klank, 
alleen  of  gevolgd  van  w,  als  eene  zware  e  uitgesproken  wordt.  —  Vrêêw, 
Jcêêtv,  Bêiccl,  voor  :  vrouw,  kou,  Bouwel. 

Is  hij  van  'nen  anderen  medeklinker  gevolgd,  dan  heeft  hij  daar  den  klank 
van  eene  flauwe  eu  zonder  nadruk,  gelijk  het  Fransch  er  eene  laat  hooren 
in  fleur,  peur.  —  Smoet,  oed,  Jiosd,  goed  voor  :  smout,  oud,  koud,  goud. 

Aai.  —  Die  klank  wordt  bijna  overal  od  of  ój  uitgesproken.  —  Krod,  mod; 
Icrójen,  lójen  voor  :  kraai,  maai;  kraaien,  baaien. 

Men  zegt  heien,  cien  en  meien  in  plaats  van  baaien,  aaien  en  maaien. 

Eeu,  ieu.  —  De  ee  in  eeu  wordt  sclierp  uitgesproken.  Er  bestaat  in  de 
uitspraak  geen  verschil  tusschen  eeu  en  ieu. 

Ooi  en  oei  worden  dikwijls  met  malkander  verwisseld.  J.  C. 


LEVENDE  SPRAAKKUNST. 
Geslacht  der  zelfstandige  naamwoorden. 

[Vervolg  van  hlz.  16.) 


m    O 

er; 

2^ 

i 

Geslacht 
Yolksta 

ZELFST.  NAAMW. 

O  ra 

ZELFBT.  KAAUW. 

r-    ' 

Mortel 

V. 

m. 

Neen 

0. 

ni. 

Mortier 

o.-m 

m. 

Neep 

V. 

m. 

Munt  (plant) 

V. 

m. 

Neet 

V. 

m.-v. 

Muur  (plant) 

V, 

m. 

Nest 

0. 

m. 

Muziek 

V. 

0. 

Net 

O. 

o.-v. 

'biaiu\iT(aard) 

V. 

m. 

Netel 

V. 

m. 

ii 

Ons  Volksleven.  « 

47 

Nieuwjaar 

0. 

m. 

Praal 

V. 

m. 

ISTommer 

0. 

m. 

Prang 

m. 

V. 

Kooddruft 

V. 

m. 

Prei 

V. 

m. 

Noorden 

0. 

o.-m. 

Program 

0. 

m. 

Offer 

0. 

m. 

Punt  (uiteinde) 

V. 

m. 

Oker 

V. 

m. 

Punt  (leesteeJien) 

V. 

0- 

Omnibus 

m. 

V. 

Raam 

0. 

v.-o. 

Onderhoud 

0. 

m. 

Rabarber 

v. 

m. 

Ondertrouw 

V. 

m. 

Rabauw  (appel) 

V. 

m. 

Onze  Vader 

0. 

m. 

Rank 

V. 

m. 

Oog 

0. 

V. 

Rat 

V. 

V.-o. 

Oogenblik 

0. 

m. 

Register 

0. 

m. 

Oor 

0. 

V. 

Reuzel 

o. 

m. 

Oorveeg 

m. 

V. 

Richel 

V. 

m. 

Oorlof 

0. 

m. 

Riool 

0. 

V. 

Oost  {Oos-tindië) 

V. 

m. 

Rijst 

V. 

m. 

Oosten 

0. 

o.-m. 

Roes 

m. 

V. 

Oproer 

0. 

m. 

Roest 

m.-o. 

m. 

Cpstel 

0. 

m. 

Rol 

V. 

m. 

Orgel 

0. 

V. 

Romp 

m. 

V. 

Orkaan 

m. 

0. 

Ronde  (kring) 

V. 

m. 

Ouwel 

m. 

V. 

Saai 

V. 

m. 

Overleg 

0. 

m. 

Sabel 

V. 

m. 

Overschot 

0. 

m. 

Sacristijn 

V. 

o.-T. 

Overtrok 

0. 

m. 

Saffraan 

V. 

m. 

Pad  heeg) 

0. 

m. 

!;alaad 

V. 

m. 

Pak 

o.-m. 

0. 

Salpeter 

0. 

m. 

Palm  {gewas) 

V. 

m. 

Samenstel. 

0. 

m. 

Pand 

0. 

m. 

Satijn 

o. 

m. 

Paschen 

V. 

m. 

Savie  (jylant) 

V. 

m. 

Patrijs 

m. 

V, 

Schakel 

V. 

m. 

Patroon  [voorbeeld) 

0. 

m. 

Schamp,  schimp 

m. 

V. 

Pauw 

m. 

m.-v. 

Schapulier 

0. 

m. 

Pek 

o. 

m. 

Scharnier 

0. 

V. 

Pekel 

V. 

m. 

Scheld(e) 

V. 

0. 

Pels 

V. 

m. 

Schell(t) 

V. 

m. 

Peluw,  peul 

V. 

m. 

Schep 

m- 

V. 

Peper 

V. 

jn. 

Scherm 

0. 

m. 

Pepermunt 

v.-o. 

m. 

Scherminkel 

V. 

0. 

Percent 

0. 

m. 

Schild 

0. 

V. 

Perel 

V. 

m. 

Schilfer 

V. 

m. 

Petercelie 

V. 

m. 

Schimmel 

V. 

m. 

Pier 

V. 

m. 

Schof 

V. 

0. 

Pijl 

v.-m. 

m. 

Schol  (visch) 

V. 

m. 

Pistool 

V. 

0. 

Schoonmaak 

V. 

m. 

Plaaster  [stof) 

0. 

m. 

Schotel 

m. 

V. 

Pladijs 

V. 

m. 

Schuim 

0. 

m. 

Plafond 

o. 

m. 

Schurft,  schorft 

V. 

o. 

Plakkaart 

0. 

V. 

Second(e) 

V. 

m. 

Plant 

V. 

m. 

Selder(ij) 

V. 

m. 

Plavei 

V. 

m. 

Sier 

V. 

m. 

Plein 

o. 

T. 

Sinksen 

V. 

m. 

Plicht 

m. 

V. 

Siroop 

V. 

m. 

Plint 

o.-v. 

V. 

Sjaal 

V. 

m. 

Ploeg 

m. 

V. 

Sjerp 

V. 

m. 

Pluvier 

v. 

m. 

Slag  (lilem,  knip) 

0. 

m. 

Poeder  [dï'.sTindt) 

0. 

m. 

Sleet 

V. 

m. 

Politiek 

V, 

0. 

Slof  (pantofeli 

V. 

m. 

Polka 

V. 

m. 

Sloof,  sloef  (schort) 

V. 

m. 

l'oUevie 

V. 

m. 

Slijm 

0. 

m. 

Pompoen 

m. 

V. 

Smeer 

0. 

m.-o" 

Pool  [van  de  aarde) 

V. 

m. 

Smeer  (lap,  klefs( 

m. 

V. 

Poot  (■plantste'k) 

V. 

m.     ; 

Sneeuw 

V. 

m. 

Post  [brievenpast) 

V. 

m.     1 

Snot  (de  stof) 

0. 

m. 

Postelein  (plant) 

V. 

m.     1 

Snuif 

V. 

m. 

48 

u 

Ons  V 

Soda 

V. 

m. 

Solver 

v.-o. 

m. 

Spaan 

m.-v. 

0. 

Specht 

m. 

V. 

Spinnekop 

m. 

v.-m. 

Spoeling 

V. 

m. 

Spon 

V. 

0. 

Spreeuw 

m. 

V. 

Sprinkel,  Sprenkel 

V. 

m. 

Sprot  [visch) 

V. 

m. 

Spui 

0. 

V. 

Spurrie 

V. 

v.-m. 

Spijt 

V. 

0. 

Stek  (spruit) 

v.-o. 

m. 

Stool 

V. 

m. 

Stoop 

V. 

m. 

Stop 

V. 

m. 

Straal 

m. 

V. 

Streek  [oord) 

V. 

m. 

Strop 

m. 

V. 

Strot,  stroot 

m. 

V. 

Stijfsel,  stessel. 

o.-v. 

m. 

Suiker 

V. 

m. 

Tabak 

V. 

m. 

Tabernakel 

m.-o. 

0. 

Te  Deum 

o. 

m. 

Teems 

V. 

m. 

Teer  (pek) 

0. 

m. 

Telegraaf 

V. 

m. 

Telegram 

0. 

m. 

Telefoon 

V. 

m. 

Telloor 

0. 

V. 

Terpentijn 

V. 

m- 

Test 

V. 

m- 

Teug 

V. 

m- 

Theater 

0. 

m- 

Thee 

V. 

m. 

Tier 

V 

m. 

Tiktak 

0. 

m. 

Tin, ten 

0. 

m. 

Tob,  (kuip) 

V. 

m. 

Toestel 

o.-m. 

m. 

Toewas 

0. 

m. 

Toog  (priesterkleed) 

V. 

m. 

Touw 

o. 

V. 

Traan  (van  de  oog) 

m. 

V. 

Aanmerkingen.  —  1°  De  namen  van  vis- 
Bchen  als  verzamelwoorden  of  collectieven 
gebruikt,  zijn  v.bij  De  Vries  en  Te  Winkel 
en  m.  in  Antwerpen  en  Brabant. 

2°  De  stammen  der  werkwoorden,  als 
zelfst.  naamw.  gebezigd  en  waarvan  er  veel 
V.  zijn  in  Holland,  zijn  m.  in  onze  provin- 
ciën. 

3"  De  bijw.,  voorz.,  voegw.  en  tusschen- 
werpsels,  zelfstandig  gebruikt,  zijn  m. 

4°  Het  w.  olie  is  altijd  v.,  uitgenomen  in 
den  zin  van  olie  in  hetH.Oleisel.  De  zieke 
heeft  gisteren  den  Heiligen  Olie  ontvangen 
5.  Gracht,  kraan,  kermis,  zaad,  zaal  (ka- 
mer) en  zand  zijn  m  in  't  Z.  O.  der  prov., 
Antwerpen.  —  Futat  (Aardappel)  is  er  v. 
6»  Doolhof  dat  Ie  Vries  en  Te  Winkel 
als  o.  opgeven,  ie  overal  m. 


Traan  (vischolie) 
Tram 
Trap 
Tras 
Tree 

Tribunaal 
Troef 
Toevlucht 
Toot 
Twijg 
Tij 
Tijk 
Uitschot 
Uitstel 
Uitvaart 
Uitvlucht 
Uitwas 
Uitzet 
Unster 
Urn- 
Vaan 
Vaas 
Vasten 

Veeg  (lap,  oorveeg) 
Venster 
Vest  ( jas) 
Vezel 
Vink 
Vitriool 
Vlag 
Vlier 
vliet 
Vod 

Voorkeur 
Voorschoot 
Voorstel 
Voorval 
Vorst  (vries) 
Vrijf 
Waarom 
Walg 
Wals 
Wan 
War 

Was  (van  debieën) 
Wasch 
Web 

Week,  weik 
Weer  (eelt,  knoest) 
Weerhcht 
Weest  gegroet 
Weet 
Welkom 
Wereld 
Werf 

Wijk  (stadsgedeelte) 
Wezel 
Wis 
Wisch 
Wol 
Woon 
Wrong 
Zaan 

Zadel,  zaal 
Zavel 


v. 

m. 

V. 

m. 

V 

m. 

0. 

m. 

V. 

m. 

0. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

0. 

V. 

V. 

m. 

0. 

m. 

0. 

m. 

V. 

v.-o. 

V. 

m. 

0. 

m. 

0. 

m. 

V. 

m. 

0. 

V. 

V. 

0. 

0. 

V. 

V. 

m. 

m. 

V. 

0. 

V. 

0. 

V. 

V. 

m. 

m. 

V. 

0. 

m. 

V. 

v.-o. 

V. 

m. 

m. 

V. 

o.-v. 

V. 

.' 

V. 

m. 

0. 

m. 

0. 

m. 

0. 

m. 

V- 

m. 

V. 

m. 

0. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

0. 

m. 

V, 

m. 

0. 

V. 

V. 

m. 

0. 

m. 

o.-v. 

m. 

o. 

m. 

V. 

m.v 

0. 

m. 

V. 

m. 

V. 

v.-na* 

V. 

v.-m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

0. 

m. 

V. 

m. 

J 

ONS  VOLKSLEVEN 


Antwerpsch-Brabantsch  Tijdschrift 
voor  Taal  en  Volksdichtveerdigheid , 
voor  Oude  Gebruiken,  Wangeloof  kunde, 
enz,  In  ttvelfnommers  van  acht  bladz,  in  8'^ 
voor  1,50  fr.;  1,25 ƒ r.  voor  de  Beeren  Stu- 
denten. 

Te  Brecht, 

bij  L.  Braeckmans. 


l"  Jaar 

1889 

Afl. 

7  &  8 

«  Er  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestsprakeu  voorhanden;  veel 
volksuitdrakkingen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  om  hunne  juistheid,  schilder- 
achtigheid of  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

Zuid-Nederlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde,  Wedstrijd  1874. 

«De  studie  der  folklore  heeftvoor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten,  in  zijn  inniggeloof  en  karak- 
ter te  leereu  kennen,  in  één  woord,  het 
volk  zooals  liet  is.  n 

Vraagboeh  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


BIJDRAGE  TOT  DEN  DIETSCHEN  TAALSCHAT. 
3de  Woordenzange. 

Afblotten,  bloiie  af,  is  afqehlot.  —  Z.  Bloi. 

Alle  botten.  —  Alle  oogenblikken,  van  eenen  pas,  keer  voor  keer.  Hij 
komt  hier  alle  hotten  aan.  In  Neder-Saksen  en  Zwaben  hoort  men  in  denzelf- 
den zin  allbot,  allebof.  Het  w.  hot  beteekent  wijl,  poos,  korte  tijdruimte. 

Balluit,  de.  —  Dwaas  en  halfgek  vrouwmensch.  Schuerm.  geeft  halloei 
voor  de  omstreken  van  St-Truiden ;  elders,  voegt  hij  er  bij,  zegt  men  mal- 
ïoete,  malloet.  —  Kiliaan  teekent  aan  :  inalloote,  ambubaia  et  insulsa  muiier. 
(Z.  Schuerm.  i.  v.  halloet.) 

Blot.  —  Kaalhoofdig.  Uw  oom  begint  hlot  te  worden.  Vandaar  hlottekop 
(den)  =  kletskop,  kaalhoofd ;  Motten  =  blooten,  ploten,  het  haar  van  de  vellen 
doen  :  peerdenhlotter,  vellenhlotter ;  en  afhlotten  (z.  Sch.)  =  afschelpen,  ont- 
haren, afschorsen.  Blot  is  hetzelfde  als  hloot,  Hgd.  hloss,  Deensch  hlot^ 
Zweedsch  hlott.  De  lange  klinker,  gelijk  dikwijls  voorvalt,  is  in  korten 
overgegaan. 

Blottekop,  den.  —  Z.  Blot. 

Blotten,  hloite,  heh  gehlot.  —  Z.  Blot. 

Bommel  (uitspr.  met  korte  oe),  de.  —  Iets  groots  in  zijne  soort.  B.v.  eene 
hommel  van  eene  noot  is  eene  groote  noot.  Voor  de  mann.  naamw.  bezigt 
men  honker  (den). 

Bonken  (uitspr.  honken  hóenken,)  bonkte,  heb  gebonkt.  —  Botten,  omhoog- 
kaatsen  gelijk  een  ezelsooren  pakkebol  doet,  als  men  hem  op  den  grond 
werpt. 

Bonker,  den.  —  1°  Z.  Bommel;  2°  Ezelsooren  bal  of  steenen  ket,  daar  de 
kinderen  bij  't  bikkelspel  mee  honken  en  die  ook  honkket  [de)  geheeten  wordt. 
Den  eerden,  steenen  of  ijzeren  bol  dien  zij  bij  't  knikkeren  en  bij  't  bollen 
gebruiken,  noemen  zij  holket  of  eenvoudig  ket  (de). 

Deezekespeerd,  het. —  Groote  waterjuffrouw,  lihellula  dcpressa.  Over  vele 
jaren,  vertellen  de  oude  menschen,  vlogen  die  insecten  met  groote  zwermen 


50  «  Ons  Volksleven.  » 


door  de  locht  en  ze  gong-en  op  de  korenaren  rusten  die  onder  hun  gewicht 
bogen.  Men  hiet  ze  toen  de  ^  Ridders  van  MaltJia.  •» 

Dogen,  doogde,  heb  gedoogd.  —  Kijven,  grommen,  lastig  zijn  [Halle  i.  d. 
K.)  Schuerm.  heeft  dagen  in  denzelfden  zin . 

Doven,  doofde,  heb  gedoofd.  —  Tieren,  razen  en  kijven  op  iemand  of  op 
iets.  Ge  zit  altijd  op  dien  jongen  te  doven  f  Wij  hebben  hier  een  oud  en  kos- 
telijk w.  —  Hoeuft  kent  in  'nen  anderen  zin  dooven  en  denkt  dat  dit  ww.  het 
Hgd.  toben,  bulderen,  woeden  is,  bij  Wachter  overgezet  door  furere,  insani- 
re;  in  't  Platd.  is  het  daven,m  't  Friesch  datvan,  dotvan  en  in  't  Oud-Engelsch 
iaue.  Kiliaen  vertaalt  dooven  door  insanire,  delirare, razen,  dol  zijn.  (Schuerm. 
i.  V.  dooven  =  mallen,  liflaflfen,  vroolijk  zijn). 

Heetgagel,  den  —  Steekbrem;  een  heideplantje  van  't  geslacht  der  vlin- 
derbloemigen,  met  scherpe  dorens  en  kleine  gele  bloemekes  {Brechi). 

Hitsgaal,  den.  —  Z.  heetgagel  (St-Antonius  en  elders). 

Korenbijter,  den.  —  Kleinere  soort  van  waterjuffer,  libellula  vulgata. 

Peerdeke,  het.  —  Z.  Dcczelccspeerd. 

Peerdenrijder,  den.  —  Deezekespeerd  (Te  's  Graventvezel.) 

Siebots,  —  Bottelings,  plots,  schielijk.  Hij  is  daar  siebots  gestorven,  zon- 
der biechten  nog  berichten. 

«  De  afleiding  van  't  eerste  deel  is  waarschijnlijk  van  't  allemannisch  sid, 
lOii.  jiost,  fr,  apres  vanwaar  sedert,  dat  waarschijnlijk  ook  een  gelijkluidend 
bijv.  naamw.  gevormd  heeft,  evenals  't  Zweedsch  sid,  sero,  evenals  men  in 
't  Deensch  sidt  en  sülfs  heeft ;  dan,  bij  Notker,  ps.  23,  v.  6,  vindt  men  sidero 
door  posterior  verlatijnd.  Sicbot  van  sidebot  samengetrokken,  is  dan  zooveel 
als  ipso  momento.  »  (Hoeuft,  541,  i.  v.  siebot.) 

Stroesch.  —  Stuur,  barsch,  stroef.  Stroesch  (oe  =  ui)  is  hetzelfde  woord 
als  struisch,  dat  tegenwoordig  kloek,  sterk,  straf  bediedt.  In  van  der 
Schuerens  Theutonista  komt  het  evel  ook  voor  in  de  beteekenis  «  stuyr 
(stuur),  stugge,  drijst,  suyr,  onsuet,  wreed,  streng,...  »  enz. 

Stroeschkop,  den.  —  Stroesche,  sture,  stroeve^  weinig  aantrekkelijke 
mensch. 

XJitersgang,  den.  —  Uitkomen,  lente,  voorjaar,  [Esschen,  Calmpthout  en 
elders),  "'t  W.,»»  zegt  het  H  Daghct  i.  d.  O..  «  is  eigentlik  ontstaan  uit 
uitetvcerdsgang,  uitctvaardsgang,  als  het  gezaaide,  het  krachteloos  slapende 
gewas,  weer  u/7cwcrf75,  uifcrds,  üfersgnngt  of  gSLSit.  In 't  oud  vl.  vindt  men 
^  ten  utewaerds  dragene  's  jaers  ^  =  in  'L  voorjaar.  y> 

Varen,  voer,  gevaren,  — Gaan.  Hij  vaart  daar  over  de  straat  loopen.  Hij 
voer  daar  staan  gapen  {Kempenland,  in  't  Z.  en  't  Z.  O.). 

St-Antonrus-Brccht.  {i)  J.  CoRNELlSSEN, 

(1)  De  \v.,  waarbij  ik  geene  plaats  ot  geene  streek  aanduid,  zijn  uit  mijne  verzamelingen  wier- 
den uit  den  volksmond  opgeschreven  te  St-Aulonius-Precht.  'iZijn  dus  w.  die  eigenlijk  inde 
Kemj^eu.  on  wel  vooi namelijk  in  't  W.,  in  't  >>'.  en  in  't  midden  ranudsgemL-en  zijn, doch  waarvan 
de  meeste  ongetwijfeld  ook  in  andere  streken  thuis  hooreiu  Daarom  verzoeken  wij  onze  lezers 
nauwkeurig  aan  te  leekenen,  welke  van  de  opgegevene  w.  ook  in  hun  dorp  of  hunne  stad  gebruikt 
worden.  J.  C. 


«  Ons  Volksleven.  »  51 


DICHT  VEERDIGHEID . 

Spotrijmkes. 
A)  Op  sommige  Steden  en  Dorpen. 

1.  Op  de  Antwerpenaars  : 

Sin(cl)joor, 

Mee  ze  g...  in  de  voor, 
Mee  ze  g...  in 't  slijk  : 
Sin(cl)joor  is  van  alle  kanten  gelijk. 
[Kempen). 

2.  Op  eenige  dorpen  : 

1/    Rijke  Vörsel,  (1)  b/    Rijke  Vörsel, 

Arm  Mal  (Oost-  of  Westmalle  ?) ;  Arm  Mal ; 

Lomp  Zoersel,  Zot  Sint-Tennis  (St-Antonius-Breclit) ; 

Mager  Hal  (Halle  in  de  Kempen).  Mager  Hal ,  (2) 

c/    Rijke  Vörsel, 
Woest  Mal ; 

Schraal  Wezel  (Wuust-  of  's  Gravenwezel?); 
Mager  Hal. 

[idem). 

3.  Op  Wechel-ter-Zande : 

Wechel-ter-Zande, 
Hooge  landen ; 
Groote  schuren, 

Weinig  om  m  te  vuren  (=  voeren). 
[idem). 

4.  Op  de  inwoners  van  Wommelghem  : 

Daar  kwam  e'nen  boer  van  Ommelegóm 
Z'n  broek  viel  af  en  de  trommel  die  gong. 
En  Jantje  kwam  geloopen 
Om  de  trommel  te  ko  open ; 
't  Was  geen  trommel :  't  was  eg.., 
.    Dat  in  den  boer  z'n  broek  stak. 

[Rond  Aoitwerpeii.) 

5.  Op  die  van  Mol : 

Die  van  Mol  die  zijn  geschoren  : 

Ze  hebben  een  kerk  en  geenen  toren  !  (3) 

6.  Op  die  van  Balen  : 

a/    Bale(n)sche  brekken,  b/  Die  van  Balen  kwamen  geloopen 

Beenen  gelijk  stekken ;  Om  den  Molschen  toren  te  koopen. 

Koppen  gelijk  bollen  :  Die  van  Balen  die  waren  nie{t)  zot 

Zoo  komen  ze  van  den  Bale(n)schen  toren  En  ze  gongen  er  mee  naar  't  verkenskot.  (4) 

[gerollen.  (4)  (Mol). 


(1)  Als  ge  voor  den  oogst  aan 'nen  boer  van  Rijckevorsel  vraagt  vanwaar  hij  komt,  dan  zal  hij 
zeggen  :  van  Vörsel;  na  den  oogst  zal  hij  u  antwoorden  :  van  iBy^evorsel. 

(2)  Men  vertelt  spotsgewijs  dat  er  te  Halle  een  pier  aan  eene  ketting  gebonden  ligt. 

(3)  Meegedeeld  door  E.  H,  S..,  te  Brussel. 

(4)  Meegedeeld  door  Heer  V.  R.,  te  Mol. 


52  «  Ons  Volksleven.  « 


7.  Op  die  van  Herenthals  : 

Herenthals  is  'ne  nest 

Die  der  wonen  weten  het  best.  (3) 

8.  Op  Herselt  en  Westerloo  : 

Hessel  de  macht, 
"Westel  de  pracht. 

9.  Op  de  inwoners  van  Niel : 

Die  van  Niel, 

Vlam  en  vier ; 

Klem  en  groot, 

Z'hebben  hunnen  eigen  pastoor  vermoo{r)d.  (1) 

B)  Mismaaktheden,  Gebreken. 

10.  Te  St-Antonius  onthalen  de  kwajongens  'nen  rosharige  op  dit  rijmke: 

Vosse  kater, 

Drinkt  wa'  water ; 

Drinkt  wa'  wijn  : 

Dan  zul-de  genne  vosse  kater  ne  mer  zijn. 

11.  Te  Boom  bespotten  ze  'nen  schele  alzoo  : 

Schele  wip,  schele  wap, 
Van  wa'  mokte  ga  die  pap? 
Van  wa' bloem,  van  wa' mêêl, 
Wseaeróem  zie-de  gazoeschêêl?  (2) 

12.  Op  'nen  bult : 

a/    En  't  iè  den  bult  /b    Bilt  kerrekas, 
Z'n  eigen  schuld,                                          "  Viool  en  bas ; 

Dat  hij  z'n  kas  moet  dragen ;  E  kofferke  mee  geld, 

En  't  is  den  bult  Dseser  de(n)  bilt  óep  spe(e)lt.  (2) 

Z'n  eigen  schuld,  [Boom). 

En  hij  is  er  mee  gekuld.  d/     Aon  de  karrek  lag  'en  vrauw 
[St-Antonins).  Met  twieë  króemme  poeëte. 

c/    Bult  karkas.  Bult  karrekas, 

Viool  en  bas ;  Vioul  en  bas. 

Viool  en  fluit :  En  e  kofferke  mè  geld, 

Trekt  er  maar  uit.  Daor  de(n)  bult  ze'  geld  óep  telt. 

{Antivet'pen).  {Antwerpen). 

13.  Op  'nen  hakkelaar  : 

Hakkelcre, 
Bommelêre, 
Stinkvisch  !  (3) 

C)  standen,  Stielen,  Ambachten. 

14.  Op  de  boeren  : 

a/    Enalsde(n)boer  geen  beesten  was,  b/    Pompoenenpap 

Hij  zou  geen  spek  verkoopen  :  En  schellen  van  visch 

Gooit  hem  met  'nenHörf  in  zijnen  nek  Eten  de  boeren  als  't  kermis  is.  (3) 

En  laat  hem  daar  mee  loopen,  {Kempen), 


(1)  Meegedeeld  door  L.  Lehembre,  Schelle. 

(2)  Meegedeeld  door  P].  Verbruggen, Merxplas, 

(3)  Meegedeeld  door  E.  H.  S.,  Brussel. 


«  Ons  Volksleven. 


53 


c/    Rotte  pataten 

En  scheëlle  van  viis 

Eejte  de  boeren  as  't  karremiis  iis. 

15.  Op  den  koster  : 

a;     Ora  pro  nobis  ! 

De  koster  heet  Jacobus, 

De{n)  hond  leet  in  de  biezen  dood, 

't  Stetjen  af  en  't  g...i,eke  bloot. 

[St-Aiitonius) 


c/ 


Bim,  boem,  bei 'ren, 

De  koster  mag  gen  ei 'ren. 

—  Wa  mag  he  dan  ? 
Spek  in  de  pan. 

—  De  koster  is  'ne  lakkere  Jan.  (2) 

{St-Antonius{ 

Vrglk.  hiermee  Ons  Volksleven,  blz.  4. 
16.  Op  den  smid  : 

Smiidje  Ver(houle(n), 
Zonder  koule(n) ; 
Smiidje  Ver(h)oule(n) 
Zonder  broeëd  : 

Smiidje  Ver(b)oulen  iis  nog  nie'  doeëd. 
{Borgerhout,  Antwerpen). 

18.  Op  de  voddekruiers  van  Lier  : 

Piet  van  Lier, 

De  boter  is  dier, 

De  kêês  is  plat : 

Piet  van  Lier  ze'  wijf  is  zat. 

[St-Antonius). 

20.  Op  'nen  bakker  :  21, 

Bakker, 
Sch...lakker ; 
Sch...kóek 
In  den  (h)oek. 

[Antwerpen). 

D)  Namen. 

23 


d/     De  boeren  die  brokken  de  pap  zoo  dik, 
En  elke  lepel  dat  is  'ne  slik.  (1) 

{Borgerhout). 

b/     Ora  pro  nobis  ! 

De  koster  heet  Jacobus. 
Hoe  heet  z'n  vrouw  ? 

—  Mieke  de  vuil  mouw. 
Hoe  heet  ze  kind? 

—  Holleken,  bolleke  snotvink. 
{Antwerpen). 


17.  Op  den  scheresliep  : 

Scheresliep 

Had-de  gekomen  als  ik  u  riep, 

Gfc  hadt  'nen  mikken  boterham  gekregen 

En  nu  niet.  (3) 

{Mol). 

19  Op  deGeiizen  : 

Geus 

Lange  neus, 

Schêrepe  kiin, 

Daor  wönt  de  i'n)  duvel  iin. 

{St-Antonius). 

Op  hooveerdige  ])oeredochters : 

Oei  !  oei  ! 
Schoon  vrouwliê. 
Maar  lellike  koei  ! 
{Kempen). 


Marie 
Perreplie ; 
Perreson, 
Waterton. 
{Boom) 


(4) 


Mie,  Marie,  Marotselgat, 
Wat  hed-de  van  de  boter  g'had? 
—  Zestien  en  halven, 
Hetkoeike  staat  op  kalven. 
Het  geitje  staat  op  sterven 
En  moeder  kan  geen  boter  derven. 
{Halle,  St-Antonius  enz.) 


(1)  Dat  dansen  de  Reuzen,  als  zij  met  de  kermis  op  hunnen  wapen  rondrijden. 

(2)  Te  Brecht  is  het  leste  vers  :  Mee  enne  witten  bolerham;  te  Turnhout :  Met  eenen  lekkeren 
boterham;  te  Aarschot :  O  du  leelike  lekkere  man  ! 

(3)  Meegedeeld  door  den  heer  V.  R.,  Mol. 

(4)  Meegedeeld  door  den  heer  E.  Verbruggen,  Merxplas. 


54 


«  Ons  Volksleven.  ■» 


24.    Mieke,  Mieke,  Maaike, 
Ik  weet  e'ne  vogelnest, 
Al  in  ons  moeders  schapraaike ; 
Ik  hem  er  is  in  gewe(e)st. 

(St-Antonius). 

26.     Peer  Meneer  de(n)  Tafelstek 

Hij  at  zoo  geren  gebraden  spek, 
Gebraden  spek  en  witte(n)  brood 
En  hij  k..  der  af  in  ze'  moeders  schoot. 
En  moeder  begost  gaan  te  kijven 
En  Peerke  begost  gaan  te  grijzen ; 
Peerke  liep  naar  de  noten, 
'    De  noten  waren  plat ; 
Peerke  liep  naar  de  goten, 
De  goten  waren  nat : 
Peerke  kroop  in  't  verken  ze'  g... 
{St-Antomus{. 

28.    Hem  !  zee  Gijs, 

Hij  slok  10  pond  kêês  in  ze'  lijf 

En  en'  koei  en  e'  kalf 

En  en'  heel  en  en'  half. 

En  e'  peerd  en  e'  veulen, 

En  'nen  os  en  'ne  meulen ; 

En  en'  bunder  mee  raopen 

En  hij  gong  nog  mee  honger  slaopen. 
{BrecM) 
30.     Jan 

Pan 

Lepelsteert, 

Nemt  den  bessem 

En  keert  den  heerd.  (1) 
(Breekt). 
32.    Trees 

Spörkebees ! 

Onze  vader  docht  da'k  slapen  was, 

Ons  moeder  docht  da'k  lezen  was. 

En  'k  was  bij  Tante-Trees. 
[Si-Antonius). 
34.    Rik 

Petik 

De(n)  hanepoot, 

Hij  slaagt  ze'  wijf  nog  halver  dood. 
{i'den). 

36.  Op  malkanders  voornaam 
volgenden  aard : 


25.    Tietam,  toerlemaaike, 
Ik  weet  enne'  vogelnest, 
Al  in  ons  moeders  schapraaike ; 
En  ons  Mieke  we(e)t  'em  best.  (1) 
(Breekt). 

27.     Peer 

Lange(n)  Heer ; 

Korte  kin 

Der  zitten  duveltjes  in.  (Halle). 

Vrglk.  dit  leste  met  n°  19  en  met 
de  volgende  gedaante : 

Spitse  neus  en  spitse  kin, 
Weunt  altijd  de  duuvel  in. 
(Gelderland.) 
29.     Anneken,Annekenekserg... 
Die  zeven  teilen  pap  uitat, 
Een  en  een  hallef 
En  koei  en  e'  kalief 
E'  piëid  en  e'  veulen, 
Nen  stallaot  en  'nen  meulen 
E  bunder  peeën  en  e  bunder  raopen 
En  nog  gong  Anneken  ekserg...  mee  hon- 
[ger  slaopen.  (2) 
(Aarschot). 
81.    Jan 

Bakt  eieren  in  de  pan, 
Bakt  eieren  in  den  schoen. 
Dan  herre  (hebt  ge)  geen  pan  vandoen.  (2) 
(Aarsekot). 
33.     Sus, 

Peper  in  de  bus ; 
Zout  in  't  g..., 

Wa'  veur  'en  aardig  dink  is  dat ! 
(St-Antonius). 
35.     TistVanLooy, 
Pakt  'en  vlooi ; 
Op  den  pad 
Daar  ze  zat ; 
Onder  't  lof, 

In  Meneer  Pastoor  z'nen  hof. 
(idem). 


maken  de  schooigasten  rijmkes  in  den 


(1)  Meegedeeld  door  den  heer  J.  Michielsen,  Brecht. 

(2)  E.  B.  Voorgedragen  in  den  Vlaamscheu  Broederbond  te  Aarschot. 


«  Ons  Volksleven.  y>  55 


a)    Jan  *)  Gust 

Spillewillewan ;  Pirrewust ; 

jJotsel  Pirrewokselkandust. 

Kabotsel  •  Pirrewokselkandoksel, 

Verrumpelde  Jan.  Verrumpelde  Gust. 

{St-A  nton  ius) .  {Antwerpen) . 

En  zoo  op  alle  namen  : 

E)  Verschillige  Dichtjes. 

37.     Meiskeszot, 

De  deur  in  't  slot ; 
De  grengel  {=  grendel),  er 
[veur ; 
Adju  Monsieur. 

[St-Antonius). 

38.    Hanneke  Maon, 

Mee  ze  leêren  broêksken  aon ; 
Hanneken  hee^  'en  te(i)ltje  pap  êutgeten, 
Hanneken  hee'  z'n  broêkske  volgesch... 
Foei  !  foei !  Hanneke  Maon 
Ge  meugtnoeëtniemer  nordekêremiisgaon. 
(idem). 

39.    ABC,  40.     ABC, 

De  kat  ga'  mee  De  dikke  pap  eet  ik  mee 

De(nj  hond  blijft  t'huis,  De  dunne  laat  ik  staan 

Piep  !  zee  de  muis  Om  naar  huis  te  gaan. 

In  't  vogelenhuis.  (1)  [idem). 


[idem). 


JOZ.  CORNELISSEN. 


Vertelsels.  Vanwaar  sommige  dingen  komen. 
1.  Hoe  de  Schelvisch  dien  naam  kreeg. 

Sinte-Peeter  was  'nen  keer  aan  't  visschen.  Vermits  hij  goede  vriend  met 
O.  L.  Heer  was,  haalde  Petrus  altijd  veel  visch  op  en  nu  was  zijne  schuit, 
gelijk  gewoonte  weer  goed  gevuld. 

De  visschen  sprongen  en  kronkelden  langs  alle  kanten ;  een  vooral  was 
zoo  fel  bezig  dat  hij  over  boord  viel  en  in  het  meer  vedween. 

Petrus  greep  wel  in  allerijl  naar  den  vluchteling,  maar  hij  kwam  te  laat. 

Hadde  Sinte-Peeter  op  dien  oogenblik  den  visch  bij  zijnen  naam  genoemd 
en  hem  bevolen  in  de  schuit  te  blijven,  zeker  zou  de  visch  niet  in  't  water 
gesprongen  zijn  ;  maar  ongelukkig  wou  die  naam  den  apostel  nu  juist  niet 
invallen  en,  spijtig  over  het  verlies,  riep  hij  uit :  O  die  schelmvisch  ! 

En  van  dien  tijd  af,  was  de  visch  zijnen  ouden  naam  kwijt  en  hiet  schelm- 
visch, maar  de  geleerden,  die  alles  beter  willen  weten,  hebben  er  schelvisch 
van  gemaakt. 

(I)  Te  Brecht :  In  't  zomerhuis. 


56  .«  Ons  Volksleven.  » 


2.  Waarom  de  Pladijs  'nen  krommen  snuit  heeft. 

Op  zekeren  dag  dat  de  pladijs  en  de  panharing  veel  tijd  hadden,  zouden 
ze  eens  om  ter  rapste  zwemmen. 

De  pladijs  die  al  zijn  leven  heerschzuchtig  geweest  was,  moest  en  zou 
winnen. 

Nauwelijks  stonden  beiden  op  het  vertrekpunt  gereed,  of  de  pladijs  schoot 
vooruit  en  liet  den  panharing  een  heel  eind  achter.  Maar  het  haringske  was 
slim  genoeg  om  zijn  eigen  niet  moede  te  maken  en  't  zwom  wel  snel,  maar 
toch  op  zijn  gemak  vooruit,  terwijl  de  pladijs  weldra  aan  't  einde  was  van 
vermoeienis  en  den  gewonnen  weg  spoedig  verloren  had. 

Toen  nu  de  panharing  voorbij  kwam  gezwommen,  meende  de  pladijs  te 
bersten  van  spijt  en  nijd.  Hij  zou  echter  beproeven  met  list  te  winnen,  want 
ze  waren  niet  verre  meer  van  hun  doel. 

De  pladijs  begost  dan  eensklaps  te  roepen  :  «  Panhering !  panhering  !  y> 
en  hij  schreeuwde  zoo  hard  en  zoo  lang,  dat  zijn  snuit  er  krom  door  getrok- 
ken was,  eerdat  hij  zijnen  zwemtoer  volbrocht  had.  Eindelijk  toch  geraakte 
hij  bij  den  panharing,  die  hem  gerust  afwachtte  en  hem  eens  hertelijk  voor 
den  aap  hield. 

Nu  had  de  pladijs  'nen  krommen  snuit  en  hij  is  altijd  zoo  gebleven. 

Vrglk.  Am.  Joos.  Vertelsels'  bl.  29,  Van  den  Bot  en  zijn  Smoelchen. 

3.  Waarom  de  Uilen  's  nachts  vliegen. 

De  vogelen  kwamen  eens  bijeen  om  'nen  koning  te  kiezen.  Ze  hadden  al 
lang  gehaspeld  en  getwist,  en  op  't  einde  van  't  spel  was  er  nog  niets  beslist 
en  was  er  nog  niemand  gekozen. 

De  uil,  die  goede  vriend  was  van  het  winterkoningsken  en  al  dat  ge- 
schreeuw en  geschetter  beu  wierd,  nam  toen  het  woord  en  sprak  :  Laat  ons 
dendien  koning  noemen,  die  het  hoogste  vliegen  zal.  « 

Terwijl  de  andere  vogelen  daarover  aan 't  beraadslagen  waren,  riep  de  uil 
het  winterkoningsken  aan  den  eenen  kant  en  zeide  hem  : 

«  Hoort  eens  hier,  vriendje,  gij  moet  koning  zijn.  » 

— «  Maar  ik  en  kan  niet  hoog  genoeg  vliegen,  »  antwoordde  het  kleine 
ding. 

— "  Dat  's  niets,  n  zei  de  uil,  «  ik  kan  ik  het  hoogste  vliegen,  maar  ik  en 
wil  geene  koning  zijn.  Gij  versteekt  u  onder  eenen  van  mijne  vleugelen  ;  ik 
zal  zoo  hoog  vliegen  als  de  beste,  en  dan  komt  ge  goed  uitgerust  voor  den 
dag  en  ge  vliegt  ons  allemaal  boven  den  kop.  » 

Zoo  gebeurde  het  ook  en  het  winterkoningske  wierd  natuurlijk  koning 
uitgeroepen.  Daarom  heet  het  ook  Jconinf/svogelfje. 

Maar  de  andere  vogelen  hadden  den  list  van  den  uil  ontdekt  en,  afgunstig 
als  zij  waren,  kregen  ze  allegaar  zoo  'nen  danigen  feilen  haat  tegen  den 
uil,  dat  ze  hem  toevliegen  en  pikken,  lederen  keer  dat  zij  hem  in  de  buis 


I 


«  Ons  Volksleven.  ^  57 


krijgen.  Ja,  ze  zouden  de  oogen  uit  zijnen  uiienkop  lialen,  als  zij  maar  en 
durfden. 

Om  nu  met  rust  gelaten  te  worden  en  om  alle  ongelukken  te  voorkomen, 
is  de  uil  verplicht  met  den  nacht  uit  te  vliegen. 
Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  26,  Van  't  Koninksken  en  den  Uil. 
Antwerpen.  J.  B.  Vervliet. 

Kwelspreuken. 

1.  Zegt  tien  keeren  achtereen,  zonder  uwen  asem  op  te  halen  : 

1.    Tien  paar  klein-kinderkloontjes. 

Nu,  ziet  maar  toe  dat  ge  niet  en  spreekt  van  klinderkloontjes  klinderkontjes 
of  zoo  iets  dergelijks. 

2.  Kramich  begost 

3.  Wit  peerd, 
Zwertsteert. 

4.  De  kat  die  krabt  de  krollen  van  den  trap. 

5.  Tien  kiekens  op  een  putkuip. 

Putkuip ;  maakt  er  maar  geen  puitkup  of  kutpuip  van. 

6.  In  den  hof  op  de  haag  hangen  twee  witte  doeken; 
Twee  witte  doeken  hangen  der  op  de  haag.^ 

[Si-Antonius). 

2.  Spreekt  uit  in  éénen  asem  : 

1.    Bazin,  zee  ze  2.     De  smid,  hitter  de  fit, 

geeft,  zee  ze  had  een  kat,  hatter  de  fat, 

gauw,  zee  ze  en  die  kat,  hatter  de  fat, 

gort,  zee  ze  heure  poot,  hooter  de  foot, 

want,  zee  ze  was  uit  't  gelid,  hitter  de  fit. 

mijne,  ze  ze  Nu  moest  de  smid,  hitter  de  fit 

man ,  zee  ze  de  kat,  hatter  de  fat, 

eet,  zee  ze  heuren  poot,  hooter  de  foot 

zoo,  zee  ze  weer  zetten  in  't  lid,  hitter  de  fit. 

geren,  zee  ze  {Heist-op-den-Berg). 
pap,  zee  ze.    (1) 
[BrecM). 

3.  Verstaat  gij  Latijn  ?...  Verdietscht  me  dan  dees  eens  : 

1.     As  pecavis,  hanctewis  =  als  't  spek  af  is,  hangt  de  wisch. 

2.  Scurolis,  dacavis,  ermenestis  =  schuur  hol  is  —  dak  af  is  —  arme  nest  is. 

3.  Witlamalooi  end  swertlamatmee  =  (7)  wit  lam  at  hooi  en  't  zwart  lam  at  wee. 

4.  Vertaalt  dit  Fransch  : 

Onze  huit  et  quat(re)  sept  obscur  =  ons  witte  kat  zat  op  {de)  schuur. 

[St-Antonius). 

Stafrijmen. 

1.     Botte  boere  beest. 

Brengt  beter  boter  boven. 
[idetn). 


(1)  Meegedeeld  door  den  Heer  J.  Adriaenssens,  Brecht. 


58  «  Ons  Volksleven.  « 


2.     Dei'n}  .iikke:n)Dirk  3.    Den(n)dikke(n)  duvel  Dij  ver 

deed  deu  dunnen  duvf-l  dansen ;  deed  den  |dunnen  duvel  Dirk 

door  dik,  door  dun,  door  de  dichfe  drommeldreei'  dansen, 

door  destels,  door  dorens,  [Antwfrpp.n). 

deed  de(n)  dikke(n)  Dirk 
den  dunnen  duvel  dansen. 
{\dem). 

4.     Kosters  kleine  kromme  kreupele  kinderen  kunnen  kleine  kromme  keutels  k... 

[St-Anfonius). 

5.  Mölder,  maal  mij  mijn  meel : 

Mijn  moeder  moet  morgen  meel  met  melk  mengen 
Met  melk  mengt  mijn  moeder  morgen  meel. 
{idem). 

6.  Wie  weet  waar  Willem  Wouters  wijf  woont? 
.Willem  Wouters  wijf  woont  wijd  weg,  Wuust- 

[  Wezel. 
[idem). 

7.  Wie  wilt  weven? 
Willem  Wever  wilt  weven. 

Wat   wilt  Willem  Wever  weven? 
Willem  Wever  wilt  wol  weven. 
Welken  wol  wilt  Willem  Wever  weven? 
Willem  Wever  wilt  witten  wol  weven. 
Welken  witten  wol  wilt  Willem  Wever  weven? 
Willem  Wever  wilt  warmen  witten  wol  weven. 

[idem). 

J.  CORNELISSEN. 

Hoe  de  Kinderen  tellen. 

't  Jonge  volksken  houdt  niet  van  cijfers.  Rekenen  is  goed  voor  groote 
menschen  die  voor  den  dag  van  morgen  te  zorgen  hebben.  Rekenen  eischt 
nadenken  en  dat  doet  de  jeugd  niet. 

Kommer  en  zorg  zijn  haar  onbekend,  en  het  is  juist  dat  gelukkig  voor- 
recht dat  haar  zoo  blij  door  het  leven  wandelen  doet. 

«God  schept  den  dag  en  wij  kruipen  er  Aoovr>,  zeggen  de  groeten.  Ja,  die 
kruipen  dikwijls, maar  de  kinderen  huppelen  en  spelen  onbezorgd ;  zij  leven 
gelijk  God  in  Frankrijk,  want  zij  laten  Gods  water  over  Gods  dijk  loopen. 

Genoeg,  keeren  wij  terug  tot  onze  cijfers  en  zien  wij  eens,  hoe  de  kinde- 
ren het  weten  aan  te  leggen  om  van  het  dorre  en  vervelende  tellen,  eene 
aangename  uitspanning,  een  vroolijk  spel  te  maken.  Gelukkige  jeugd  ! 

1.    Eén,     twee,     drij, 

De(n)  boer  —  die  zag  —  op  zij, 

1  2  3 

En  hij  docht  —  dat  ik  —  gee(n)  geld  en  had, 

1  2  3 

En  'k  had  —  nog  meer  —  a(l)s  hij  ; 
12  3 

Eén,    twee,    drij. 


«  Ons  Volksleven,  j»  59 


2.  Een,  twee,  clrij,  vier,  vijf,  zes, 
Olie  iu  de  flesch, 

Olie  in  de  lamp,  (1) 

3.  Eén,  twee,  drij,  vier,  vi.jf,  zes  zeven, 
Waar  hed-de  gij  zoo  la ng  gebleven? 
Hier  en  daar, 

'k  Weet  nie(t)  waar; 

'k  Wensch  u  'ne(n)  zalige(n)  nieuwejaar  !  (2) 

4.  Eentjen,  —  beentjen,  —  Borger  —  hout, 

1  2  3  4 

Is  er  —  iemand  —  nog  zoo  —  stout ; 

5  6  7  8 

Die  mij  —  heeten  —  liegen  —  zal  ? 

9  10  11  12 

Willen  we  eens  —  wedden  —  voor  een  —  vaan, 

13  14  15  16, 
Dat  er  —  twintig  —  krabbekes  —  staan?  (3) 

5.  Eun,  —  deun,  —  troo, 

1  2  3 

La  virla,  —  virla,  —  voo ; 

4  5  6 

La  virla,  —  virla,  —  virla,  —  virla,  —  virla,  —  virla,  —  voo; 

7  8  9  10  11  12  13 

De(n)  boer  —  en  kan  —  geen  twintig  —  tellen, 

14  15  16  17 
De  krabbekes  —  staan  der  —  zoo. 

18  19  20 

6.  Eén,  ik  brak  mijn  been. 

Twee,  over'ne(n)  krikke(n)de(n)  krakke(n)de(n)  kraaksieen; 

Drij,  over  'ne(n)  pot  me(t)  brij  ; 

Vier,  'k  trok  naar  Lier; 

Vijf,  bij  een  oud  wijf; 

Zes,  ikke  de  borrel  en  gij  de  flesch  ; 

Zeven,  de  boeren  wouwen  de  wacht  niet  geven, 

Acht,  de  boeren  trokken  de  wacht. 

Negen,  had-de  wa(t)  langer  gezwegen,  g'hadt  'nen  boterham  gekregen  ; 

Tien,  'k  heb  'ne(n)  zot  me(t)  bellen  gezien ; 

Elf,  diefke  zelf; 

Twelf  eene  me(t)  'ne(n)  grijzen  baard  : 

Dertien,  sch...  mostaard; 

(1)  Zou  men  niet  zeggen  dat  het  einde  ontbreekt? 

(2)  Of :  Hij  is  naar  Amerika.  —  Te  Rotselaar  luidt  het  leste  vers  :  In  't  kapelleke  van  Wespelaar. 

(3)  Te  St-Antonius : 

leken,  bieken,  berken  hout. 

Is  er  iemand  wel  zoo  stout. 

Die  zal  zeggen  dat  ik  lieg  ? 

Willen  me  eens  wedden  voor  een  vlieg. 

Willen  me  eens  wedden  voor  een  vaan. 

Dat  er  vijfentwintig  schrabbekes staan? 


60  «  Ons  Volksleven.  « 


Veertien,  sch...  wijna(r)zijn ; 

Vijftien,  't  zou  beter  zijn  ; 

Zestien,  de  kopere(n)  pot ; 

Zeventien,  de  deur  in  't  slot : 

Achttien,  de  grendel  er  veur 

Negentien,  komt  binnen,  mascur  {=  schoonzuster) 

Twintig,  de  geboterde  wafel  : 

die  de  geboterde  wafel  nie(t)  en  mag, 

die  moet  vasten  heel  den  dag ; 

de(n)  heele(n)  dag  is  wat  te  lang, 

de(n)  halve(n)  dag  is  wat  te  kort ; 

gaat  dan  mee  naar  moer  (=  moeder)  Van  Heurck; 

moer  Van  Heurck  zat  achter  de  bank. 

Ze  sch...  'ne(n)  str...  zes  elle(n)  lank, 

Zes  elle(n)  ruim  gemeten  : 

al  die  't  leste  spelleken  hee(f  )t, 

die  mag  er  mee  van  eten.  (1) 

De  kinderen  gebruiken  ook  n""  1,  4  en  5  als  telsels  bij  hunne  spelen ;  N°  3 
wordt  gezongen,  evenals  het  volgende  : 

7.     Een  en  twintig,  twee  en  twintig ;  drij-vier, -vijf-zes  en  twintig, 
Zeven  en  twintig,  acht  en  twintig,  negen  en  twintig,  dertig,  juist ; 
Toujours,  rom  plom  plom, 
Toujours,  rom  plom  plom. 
Wij  zien  u  geren, 
Wij  zien  u  geren  ; 
Toujours,  rom  plom  plom, 

Toujours, 
Wij  zien  u  geren,  tambour. 

Als  't  liêken  uit  is,  dan  kan  men  voortgaan  van  31  tot  40,  van  41  tot  50  en 
zoo  tot  100. 
't  Gebeurt  wel  eens  dat  de  kinderen  in  hunne  liedekes  ol  telsels  een 

(1)  Van  dat  liedeke  bestaan  er  verschillige  gedaanten,  o.  a.  : 

a/    Eén  brak  zijn  been,  b/    Eén  brak  de  been. 

Twee  zette  't  aaneen.  Twee  gong  medeen, 

Drij  was  er  bij,  Drij  kwamp  nao  mij, 

Vier  gong  na(ar)  Lier,  Vier  trok  nao  Lier, 

Vijf  sloeg  ze'  wijf,  .        Vijf  sloeg  ze'  wijf. 

Zes  trok  ze'  mes.  Zes  trok  ze'  mes, 

Zeuven  gong  na(ar)  Leuven,  Zeven  sfond  te  beven, 

Acht  gong  na(ar)  Bracht  (=  Brecht),  Acht  stond  op  de  wacht, 

Negen  kwam  i  k  tegen ,  Negen  kwam  i  k  tegen , 

Tien  hem  ik  gezien,  Tien  hem  ek  gezien. 

Elf  was  't  manneke  zelf,  Ellef  was  'tmenneken  zellef, 

Twelf  was  't  manneke  moe  zijnen  Twelf  was  de  koeikelf. 

[grijzen  bokkenbaard  ( Werchter). 

(Moogedeeld  door  den  Vlaamxrhen  Broederhond, 

Verder  kan  ik  het  niet     {St  Antonius).  [Aarschot) 

J.  c. 


«  Ons  Volksleven,  r  61 


Fransch  woord  bezigen,  doch  't  zal  maar  zijn  om  met  de  taal  van  «cliez-nous» 
te  lachen 
Ziet  liever  maar : 

8.     Ons  witte  kat  =      Onze  huit  et  quat(re) 

11     8        4  11      8  4        =23. 

Trouwens,  degroote  menschen  deden  immers  hetzelfde;  wanneer  Lode- 
wijk  XVIII  tijdelijk  in  Gent  kwam  verblijven,  toen  riepen  Gentenaars  : 

Lowie  die  zweet  =  Louis  dix  -  huit. 
X  VIII  X      VIII. 

Een  ander  liêken  op  eentonige  wijze  gezongen,  dient  om  van  20  af  aan, 
met  5  te  gelijk  te  tellen. 

9.    Rij 'e',  rij 'en  op  een  wageltje  ; 
20  keeren  rij 'en  op  een  wageltje  ; 
Rij'e',  rij'en  op  een  wageltje, 
25  keeren  rij'en  op  een  wageltje ; 

En  zoo  gaat  het  tot  IOq. 

Moet  men  nu  niet  bekennen  dat  de  kinderen  aardig  met  cijfers  weten  om 
te  gaan  ? 

Anfwerpen.  .1.  B.  Vervliet. 

GRAPPIGHEID . 

1.  De  Markt  van  Sichem. 

't  Is  onderbleven  [oi  opgeslagen)  gelijk  de  merld  van  Sichem.  Die  vergelijkenis 
wordt  niet  zelden  gebruikt  als  men  van  iets  spreken  wilt  dat  van  te  voren 
beraamd  en  besloten  is,  b.  v.  een  huwelijk,  een  verkoop,  enz  ,  maar  dat  door 
onvoorziene  omstandigheden  onderblijft.  Volgens  dat  men  mij  vertelt,  zou 
die  spreuk  op  het  volgende  zinspelen  : 

De  inwoners  van  de  stad  Sichem  vroegen  eens  aan  de  Staten  van  Brabant 
de  toelating  van  eene  merkt  te  mogen  houden.  Hun  verzoek  luidde  : 

Wij  Edellieden  verzoeken  aan  Ulieden 

Dat  gij  ons  een  merkt  zoudt  doen  geschieden. 

Waarop  hun  echter  geantwoord  wierd  : 

Als  Wij  zijn  Lieden  en  gij  zijt  Edellieden, 
Dan  zal  u  nooit  geen  merkt  geschieden. 

2.  De  Boeren  van  Ooien. 

De  Ooienaars  staan  bekend  voor  lompe  menschen  en  men  vertelt  van  hen 
menige  vermakelijke  grap.  Iedereen  kent  de  kluchtige  geschiedenis  van 
«  Keizer  Karel  en  den  pot  met  drij  ooren,  «  doch  ik  geloof  niet  dat  het  vol- 
gende zoo  algemeen  bekend  is. 

a)  't  Was  gemeenteraad  en  de  schepenen  van  Ooien  zaten  zoo  dicht  bij 
het  vuur,  dat  ze  de  hitt9  niet  meer  kosten  uitstaan.  Ze  wisten  geenen  raad, 
doch  op  den  langen  duur  lieten  zij  natte  rosschen  halen  en  ten  het  vuur 
leggen.  Zoolang  de  rosschen  vochtig  bleven  gong  alles  redelijk,  doch  pas 
waren  zij  aan  't  branden  geraakt,  of  de  hitte  wierd  onverdraaglijker  en 


62  «  Ons  Volksleven.  » 


onze  boeren  zaten  weer  in  groote  verlegenheid.  Toen  zagen  zij  dat  hond 
van  den  burgemeester  achteruit  gong  zitten  en  ze  vonden  het  geraadzaam 
zijn  voorbeeld  na  te  volgen. 

h)  De  kerk  van  Ooien  had  'nen  grooten  keersdomper  gekocht.  Hoe  dien 
binnengekregen?...  De  boeren  hielden  hem  keersrecht  en  wouen  hem  zoo 
binnenbrengen  ;  maar  lederen  keer  moesten  zij  terug  want  de  kerkdeur 
was  te  laag  en  de  steel  van  den  lomper  te  lang.  Ze  waren  op  het  punt  den 
ingang  van  de  kerk  grooter  te  kappen, toen  zij  omhoogkeken  en  eene  musch 
bemerkten  die  een  stroopijlke  dwars  in  beuren  bek,  in  een  holleke  van  den 
muur  droeg.  Dan  eerst  was  het  hun  duidelijk,  dat  ze  den  domper  met  zijn 
eind  in  de  kerk  moesten  steken, 

c)  Eens  groeide  er  veel  gras  op  het  dak  van  de  kerk  een  geen  middel  om 
het  er  af  te  krijgen !  Na  veel  vijven  en  zessen,  hadden  de  Ooienaars  eindelijk 
niets  beters  gevonden  als  eene  stelling  te  bouwen  en  eene  koei  met  een 
zeel  op  het  dak  te  trekken,  om  beur  het  gers  te  laten  afweiden.  Nauwelijks 
hong  de  koei  tusschen  hemel  en  eerde,  of  de  arme  beest  begos^  te  spartelen 
tegen  de  strop  die  heur  verworgde  en  ze  liet  heure  tong  hangen.  Toen  riep 
daar  een  boerke  :  *^  Zie  !  ze  lekkebaardt  al !  »  (Kempen.) 

3.  Van  den  H.  Antonius  en  het  Verken. 

Daor  was  iis  e  waëf  (=  wijf)  en  dat  had  ne  schoeëne  notenboeëm  iin  örren 
hof  staon,  maor  der  kwamp  van  ze  leven  gen  enkel  noot  oêp.  Dat  had  al  zoê 
lank  geduurd  da  z'et  oêp  't  leste  böj  (=  beu)  wier  en  de  notenboeëm  dee  öt- 
kappen.  Van  de  stam  liet  z'  e  scheeën  beid  maoke  vör  den  H.  Antonius  en 
ze  zette  dad  iin  de  kêrek  en  van  de  stökblok  mokte  ze  'nen  bak  vör  ör  vêre- 
ken.  Da  was  na  goed,  mor  oêp  zekere  kieër  wier  da  vêreke  ziek  eh,  en  't 
wow  oêmmcs  gen  bakkes  ne  mer  frêten.  Tüns  goêng  ze  nao  de  kêrek,  daor 
dat  den  H,  Antonius  stiing  (=  stond)  en  ze  begost  te  biidden  :  «  Hailigen  An- 
tonius, ge  wet  toch  wel  da  ge  den  bruur  van  menne  vêrekesbak  zaët  (=zijt); 
me  vêreken  iis  ziek  en  't  wiilt  niiks  ne  mer  frêten.  As  ge  't  löt  (=  laat)  gene- 
zen, dan  belovek  oe  da  ge  nog  iis  wel  mee  maë  (=  mij)  zult  zën,  »  Mor  't  vê- 
reken da  wier  al  zieker  en  zieker  en  oêp  ne  zekere  mêreged  (=  morgen)  lag 
et  kiiksdoeëd  iin  ze  kot, 

Tüns  liep  et  waëf  mee  en  Franse  colère  nor  de  kêrek  en  ze  begost  den  H. 
Antonius  öt  te  schelle  vör  al  da  gemain  iis,  —  «  Ziet  em  daor  nau  iis  staon,  » 
zee  de  heks,  «  gelak  ieëne  die  gen  draë  tellen  en  kan  !  —  'k  Hem  et  wel  ge- 
doêcht  da  ge  me  vêreke  zodt  laote  stêreven  1  Ge  hèt  van  ze  léven  nie  gedeu- 
gen  :  as  g'iin  mennen  hof  stiingt,  tün  waor-de  vör  niiks  goed  en  na  zèd-de 
nog  veule  miinder  wêêrd,  doeën  deugeniet  da  ge  daor  staot. 

En  ieërda  ze  nor  hoüs  goêng,  gaf  ze  den  H.  Antonius  zoeë  nen  daonige 
slag  dat  he  van  ze  voetstuk  toümelde,  (i) 

St- Antonius- Breclii .  J.  CORNELISSEN, 

(1)  Om  aan  sommige  stukken  de  plaatselijke  kleur  te  geven,  schrijven  wij  nu  en  dan  een  vertel- 
sel of  een  liêkeu  in  den  eencn  of'  den  anderen  tongslag  neer,  J.  C. 


«  Ons  Volksleven.  "  63 


ONS  BOEK-  EN  BOEKSTAFWEZEN. 

Is  het  niet  te  betreuren  dat  de  hedendaagsche  geschrevene  taal  of  gelijk 
men  ze  noemt :  de  letterkundige  taal,  zoover  afwijkt  van  de  levende  taal  die 
zoo  vrij  en  zoo  los  van  de  lippen  des  volks  vloeit?  Ofschoon  het  tegenwoor- 
dig aan  de  groote  geleerden,  op  weinige  uitzonderingen  na,  onmogelijk 
schijnt  die  droeve  doodschheid,  die  koude  eenvormigheid  uit  hun  schrijven 
te  bannen  en  de  geschrevene  taal  overeen  te  brengen  met  het  levend  oor- 
beeld :  de  zuivere  Dietsche  volksspraak  ;  zoo  staat  het  nochtans  vast,  dat  er 
vroeger  tusschen  beiden  een  nauw  verband,  ja  weinig  of  geen  verschil  moet 
bestaan  hebben. 

Om  hiervan  het  bewijs  te  vinden,  moet  men  kennis  maken  met  de  oudste 
stukken  die  in  de  Dietsche  taal  opgesteld  zijn.  Zulks  zijn  grootendeels  al  de 
openbare  akten  die  in  menigte  in  de  archieven  onder  het  stof  verborgen 
liggen.  Toch  zijn  die  stukken  van  voor  de  XV^  eeuw  tamelijk  zeldzaam, 
eerstens,  omdat  zij  veelal  verloren  geraakt  zijn  en  tweedons,  omdat  men  de 
oorkonden,  vóór  dien  tijd,  meest  in  't  Latijn  geschreven  vindt. 

Wij  willen  in  Ons  VoJhdcven  van  tijd  tot  tijd,  eenige  dier  oude  Dietsche 
akten  meedeelen,  omdat  wij  denken  onze  lezers  hierdoor  aangenaam  te  zijn. 

Wij  zullen  geven  wat  wij  hebben  en  twijfelen  niet,  of  er  zal,  hier  en  daar 
nog  menig  oud  geschrift  uit  den  hoek  komen,  dat  weerd  is  bekend  gemaakt 
te  worden  en  dat  al  onze  aandacht  en  onze  studie  verdient,  zooals  b.  v.  : 

De  Oudste  Schepenbrief  van  Brecht  (7t'April  1421.) 

«  Wij  Jan  Nouts  van  d(e)  Putkuypen  Godevaert  van  d(er)  Tijd  Willem  van 
Zantvliet  Wout(er)  Heylen  Wout(er)  Aerde  Henrix  van  Tighelt  en(de)  Gheert 
van  d(er;  Heyden  schepen(en)  bi(n)ne(n)  Brecht  doen  cont  en  (de)  kenlyc  allen 
lieden  die  dese(n)  brief  sellen  zien  of  hore(n)  lesen  dat  voer  ons  come(n)  is 
Wille(m)  de  Knodder  kende  en(de)  lyde  dat  hi  wittelyc  en(de)  wel  v(er)cocht 
heeft  Lysbette(n)  Peet(ers')  tsgreve(n;  docht(er)  een  v(eer)tel  rogs  erfelyc  en 
jaerlycx  pachts  te  hebbe(n)  en(de)  te  heffen  der  voerscr(even)  Lysbet(ten)  of 
hae(re)n  witteghe(n)  oor  of  nacomelinghe(n)  van  Wille(m)  den  Knodder  of 
van  sine(n)  witteghe(n)  oer  of  nacomelinghe(n)  tot  alle(n)  ons(er)  Vrouwe(n) 
daghe  Purifiicatio)  in  cusbare(n)  rogghe  ghelevert  mett(en)  rogmate(n)  des 
dorps  van  Brecht  op  hae(re)n  pant.  En(de)  van  des(en)  v(eer)tele(n)  rogs  erfe- 
lyc voorscr(even)  so  heeft  Willem  voerscr(even)  bewijst  zekere  pande  een  goet 
gheheete(n)  Zax  goet  d(aer)  Lysb(etten  van  de(r)  Meo(ren)  plach  te  wone(n) 
gheleghe(n)  't  Eindove(n)  aan  die  een  zide  des  hee(ren)  strate,'die  ander  zide 
Landuyts  goed  houdende  o(m)trent  drie  vier(e)ndeel  buend(er)s  vuyt  welke(nj 
goede  en  ghene(n)  voerlderen)  co(m)mer  vuyt  en  ghoet  dan  de(n)  Heyle- 
ghe  n  geest  van  Brecht  een  halst(er)  rogs  erfelyc,  den  selve(n)  eene(n 
halve(n)  rynsche(n)  gulde(n)  er.(deMj-  oude  gr.  erfelyc.  Voert  alle(n)  van 
de(n)  twee  landshee(ren)  van  Brecht  j.  cys  d.  erfelyc.  En(de)  w(aer)t  dat  zake 
dat  aan^dezen  pant  yet  ghebrake  so  heeft  gheloeft  Jan  des  voerscr(even) 


«  Ons  Volksleven.  »  64 


Wille(m)  Knodders  sono  der  voerscr(even)  Lysbet(ten)  dat  hi  dat  volvoere(n) 
sal  met  hem  selve(n)  en(de)  met  sine(n)  goede  dat  hi  nu  heeft  of  crighe(n) 
mach,  hier  is  altoe  gesciet  datter  mette(n)  vo(n)nisse  en(de)  met  rechte  scul- 
dich  was  toe  te  gescie(de)ne.  Arghelist  in  alle(n)  stucken  vuytghesproken. 
In  ke(n)nisse(n)  de(r)  w(aer)heyt  en(de)  om  bede(n)  wille(n)  Wille(m)  Knodders 
en(de)  Jan  sey(n)s  zoens  iu  die  een  zide  en(de)  Lysbette(n)  Peeters  tGsreve(n) 
dochl(er)  in  die  ander  zide  so  hetbe^n)  wy  Schepen(en)  bove(n)  ghenoe(m)t 
dese(n)  brief  ope(n)  bezeghelt  met  onse(n)  p(ro)pere(n)  ghemeyne(n)  zeghele 
vuyihanghende  Ghegheve(n)  int  jaer  ons  Heer(en)  CCCCen(de)  XXI  op  te{n) 
dagh  in  April.  « 

Dat  oorspronkelijk  stuk  d)  is  op  perkament  geschreven  en  ligt  in  de  ar- 
chieven der  kerk  van  Brecht.  Het  is  omtrent  o™  25  lang  en  o'"  20  breed ; 
onderaan  hangt  de  schepenzegel  van  Brecht  in  groen  was  (Hierover  later). 
Uit  dezen  akt  blijkt  dat  Brecht  toen  (iu  1421)  eene  eigene  rogge-  of  koren- 
maat had,  om  de  granen  te  meten.  Ook  zien  wij  er  uit  dat  het  dorp  onder 
twee  landheeren  stond  die  de  heerlijkheid  bezaten.  Bovendien  nog  is  er  het 
bestaan  van  eene  Schepenbank  van  7  Schepenen  en  van  eene  H.  Geesttafel 
door  vastgesteld. 

Brecht.  J.  MiCHIELSEN. 

OUDE  GEBRUIKEN". 

In  vele  dorpen  der  Kempen,  o.  a.  te  Brecht,  is  het  de  gewoonte  dat  de  ge- 
buren  malkander  aan  de  boekweitdorsch  komen  helpen. 

Aan  het  huis  wordt  eene  droge  plaats  gekozen  en  zuiver  gemaakt  en 
daarop  dorscht  men  dan  de  boekweit  in  de  opene  lucht. 

's  Avonds,  bij 't  eindigen  van  't  werk,  wordteen  der  dorschers  looi  ge- 
maakt. Dat  bestaat  hierin  :  Als  de  leste  brei  boekweit  omgelegd  is,  pakt 
iedere  dorscher  naar  zijnen  vlegel,  men  begint  te  dorschen  en  die  de  leste 
slag  op  het  strooi  slaat,  is  looi. 

Middelerwij  1  heeft  de  boerin  pannekoeken  gebakken  en  zoodra  het  dor- 
schen afgeloopen  is,  brengt  de  koeiwachter  'nen  koekebak  naar  den  zooge- 
naamden  looi,  die  dan  de  held  van  den  dag  is. 

De  grootste  kunst  nu  bestaat  hierin  dat  hij  den  koek  geheel  opeten  kun- 
ne, terwijl  zijne  gezellen  al  doen  dat  mogelijk  is  om  hem  zulks  te  beletten. 
Hij  kan  niet  beter  doen  als  gaan  loopen  en  dan  den  koekebak  gauw  opeten, 
in  den  eenen  of  den  anderen  hoek.  Geraakt  hij  den  pannekoek  kwijt,  zooals 
het  meermaals  gebeurt,  dan  wordt  onze  looi  geheel  den  avond  als  'nen  suk- 
kelaar of 'nen  trulleman  uitgelachen. 

's  Avonds  is  het  fooi  en  dan  zitten  al  de  dorschers  rond  de  tafel  aan  de 
boekweitkoeken  te  smullen. 

(Meegedeeld  door  den  heer  J.  Adriaenssen,  Brecht.) 

(1)  Al  wat  tusschen  haakjes  slaat  hebben  wij  tot  verklaring  bij  tien  tekst  gevoegd;  —  in  den 
akt  zelve  is  dit  door  verkortingsteekens  aangeduid. 


I 


ONS  VOLKSLEVEN. 


Antwerpscli-Brabantsch  Tijdschrift 
voor  Taal  en  Volksdichtveerdif^heid  , 
voor  Oude  Gebruiken,  Wangeloof  kunde, 
enz. In  twelfnommers  van acM  bladz.in 8" 
voor  I,ö0  fr. ;  1,25  voor  de  Heeren  Stu- 
denten. 

Te  Brecht, 

bij  L,  Braeckmans. 


«  Er  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestsprakeu  voorhanden;  veel 
volksuitdrdkkingen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  om  hunne  juistheid,  schilder- 
achtigheid of  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven,  u 

Zuid-Nederlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde,  Wedstrijd  1874. 

«De  studie  der  folklore  heeft  voor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten,  in  zijn  innig  geloof  en  karak- 
ter te  leeren  kennen,  in  één  woord,  hei 
volk  zooals  het  is.  n 

Yraagboeh  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


OUD  WANGELOOF.  —  SAGEN. 
2.  Een  Soldaat-Heksenmeester. 

Dao  was  ens  ne  mensch  en  dee  zen  heel  huishave  was  behekst.  Na  waore 
zen  koei  ziek,  dan  stond  ze  peed  kreupel,  dan  waoren  et  de  kiekes  die  stie- 
reven of  de  kindere  die  de  kots  kregen  ;  allo,  dao  haoperden  altijd  iet.  En 
dat  ha  zoo  nen  heelen  tijd  geduurd  en  dan  zeit  de  vent :  «  Ik  gen  doa  toch 
ens  en  enden  aon  stelle,  kost  wa  kost !  "  Jao,  ha  liep  dao  zeker  wel  bij  al  de 
toovereers  die  der  zeven  uren  in  de  ronde  te  vinne  waore.  «  Stekt  gewed 
zaat  (=  zout)  onder  oeven  dölleper  (=  dorpel),  »  zee  den  eene....  «  haolt 
doodsbeenen  oêp  't  kerkhof  en  graoft  die  kruiswijs  onder  oe  poot  (=poort),'» 
zee  den  andere  ;....  da  kotten  allegaor  niks  af:  de  heks  die  hekste  en  ze 
bleef  heksen.  Maor  óep  e'ne  kee  kwaome  der  bij  dee  boer  twee  saldaote  ligge 
en  dao  was  er  zjust  eene  bij,  die  zeker  wel  van  gennen  duvel  zou  loopen 
gegaon  hemme,  zoo  kloek  was  'em  !  Ehwel,  dee  saldaot  dee  kreeg  ook  ken- 
nis van  die  hekserij.  Kermindeschee !  »  zeit  em,  «'k  zal  dao  ne  kee  ne 
gank  mee  gaon  !  »  En  ha  dee  de  boer  en  kees  (=  keers)  koope  van  ne  eens  of 
tien  en  ha  kneepte  dee  med  en  koor  in  de  scha.  «  Na  sè,  »  zeit  em,  «na  zel- 
de  bedeene  wel  gaon  zien  waffer  dat  de  tooveres  es  !  Let  óep  !  »  En  ha  stak 
de  kees  in  brand  en  ha  begost  er  mee  en  spel  in  te  steke,  da  ge  zodt  gezeed 
hemme  :  allo,  wat  es't  ?  —  Jaomao,  dat  duurde  nie  lank,  of  dao  kwamp  e'ne 
vent  uit  de  gebure  buiten  aosem  den  huizen  in  geschoten  :  «  gauw,  gauw  !•» 
riep  em,  «  want  Mie  T..  leet  oêp  störreve  !  Ze  huilt  en  ze  gaot  te  wêrek  nog 
erger  al  was  ze  van  den  duvel  bezete  !  >»  —  «  Goed,  »  zei  de  saldaot  (en  ha 
fóempte  zen  spel  nog  ens  tot  aon  de  kop  in  de  kees),  elk  óep  toer  !  Ze  heet  de 
menschen  hie  al  zoolang  geplaogd,  ik  zal  ek  ik  heur  na  ewat  deuneme.  En 
ha  moest  ze  goed  deugenomen  hemmen,  want  swend  dee  kee  was  ze  toch 
óep  de  boer  ze  geleg  nie  mee  gekomen,  (i) 

Jos.  Branders. 
(Meegedeeld  in  den  Ylaamschen  Broederbond,  te  Aarschot). 

(1)  IJ  en  ei  =  aa  —  Ui  =  oa  —  Scherpl.  e  =  ieë,  —  Scherpl.  o  =  oeè'. 


66  «  Ons  Volksleven.  » 


3.  Van  den  Misdiener. 

Een  kleine  misdiener  had  de  gewoonte  van  zicii  onder  de  mis  gedurig 
naar  het  volk  te  keeren,  om  te  zien  wat  er  in  de  kerk  achter  hem  gebeurde. 
Eens  dat  hij  zich  weer  omdraaide,  zag  hij  op  den  dorpel  van  de  venster  'nen 
zwarten  man  zitten  die  hem  eerst  kwaadaardig  bezag  en  dan  iets  in  'nen 
boek  schreef.  Na  de  mis  vroeg  de  verschrikte  koorknaap  uitleg  aan  den 
Pastoor.  Deze  gong  terug  in  de  kerk  en  zag  den  zwarten  man  ook  zitten. 
Hij  bevool  hem  nader  te  komen  en  te  zeggen  wie  hij  was  en  wat  hij  daar 
deed.  Dan  bekende  de  man  dat  hij  de  duivel  was  die  de  zonden  van  den 
kleine  opteekende  om  later  in  het  oordeel  de  ziel  van  den  misdiener  bij  God 
te  kunnen  beschuldigen.  De  kleine  door  die  schrikkelijke  les  geleerd,  was 
gansch  van  zijn  gebrek  genezen.  [Hevcr  bij  Mechelen). 

4.  Met  den  Duivel  gedanst ! 

Te  Berchem  toont  men  een  huis  waar  de  duivel  in  persoon  geweest  is. 
Het  was  eene  groote  danszaal.  Een  meisken  had  beloofd  nooit  meer  te  dan- 
sen. Op  zekeren  dag  wordt  zij  fel  bekoord...  zij  treedt  binnen....  eenzwarte 
heer  vraagt  heur  ten  dans...  zij  danst...  Maar  als  hij  gong  betalen,  zag  zij 
dat  hij  handen  had  met  lang,  ruig  haar  bewassen.  De  duivel  verdwijnt  op 
denzelfden  oogenblik.  't  Meisken  is  uitgeteerd. 

5.  Van  den  Duivel  en  de  Kaartspelers. 

Te  Lubbeek  zat  er  eens  in  eene  herberg  een  man  die  fel  vloekte,  't  Was 
Zondagavond  en  men  speelde  met  de  kaart.  Eensklaps  komt  er  een  onbe- 
kende binnen,  hij  speelt  mee  en  vloekt  nog  harder  als  de  anderen.  Opeens 
valt  er  eene  kaart,  de  vloeker  bukt  zich  onder  de  tafel  om  ze  op  te  rapen, 
doch  hij  laat  eenen  luiden  schreeuw  en  springt  verschrikt  recht.  Wat  had 
hij  gezien  ?...  De  vreemdeling  die  zooeven  binnengekomen  was,  had  peerde- 
voeten.  Terzelfder  tijd  zag  men  iets  zwart  door  de  schouw  vluchten.  De  dui- 
vel was  weg,  maar  't  huis  bleef  vol  solferstank,  (i) 

6.  De  Kaboutsrmannekes. 

Sedert  lang    zijn    de  Kabouters  tot  allemans  vreugde  uit  de  Kempen 

verhuisd. 

't  Was  een  aardig  volkske,  die  Kaboutermannekes  ;  ze  waren  maar  'nen 
duim  of  twee  hoog,  ze  woonden  in  'nen  berg  in  vossenholen  en  konijnen- 
pijpen  en  ze  kosten  tooveren,  too veren,  dat  ge  er  stom  van  zoudt  gestaan 
hebben. 

Die  berg  was  van  binnen  heel  en  gaar  hol  en  sloot  langs  den  eenen  kant 
met  eene  groote  poort.  Langs  die  poort  brochten  zij  alles  binnen  wat  zij 
's  nachts  gongen  stelen  :  kiekens,  konijnen,  kalver,  ja  zelfs  koeien  en  ossen. 
Als  't  hjn  donker  wierd,  kwamen  ze  uit  hunnen  berg  en  trokken  naar  eene 
hoef,  waar  zij  alles  roofden  en  plunderden  wat   onder  hunne  handen  viel. 


(l)  Dat  staat  ook  in  Welters  Limb.  Legenden. 
(1)  K"  3,  4  eu  5  gezonden  door  E.  H.  G.  J. 


«  Ons  Volksleven.  "  67 


Het  voorzichtigste  was  ze  maar  stillekes  te  laten  betijen,  warA  dorst  gij  er  ii 
tegen  verzetten  en  hadt  gij  liet  hert  van  ze  te  willen  verjagen,  dan  kwamen 
die  kleine  duiveltjes  met  honderden  bijeengekooid,ze  klampten  zich  overal 
aan  u  vast  en  ze  gaven  u  zoo'n  geweldige  taffeling,  dat  ge  u  niet  meer  ver- 
roeren en  kost. 

Somwijlen  alevel  waren  zij  edelmoedig,  want  haddet  gij  de  stoutheid  van 
hun  uwen  nood  te  gaan  klagen  en  hun  medelijden  in  te  roepen,  nadat  ze  u 
uitgeplunderd  hadden,  ze  zouden  u  het  gestolene  teruggegeven  hebben  en 
u  daarenboven  nog  eene  beurs  geld  hebben  geschonken. 

Nu  zijn  de  Kabouters  weg,  maar  hoe  zijn  ze  verdwenen  ?  Sommigen  ge- 
looven  dat  de  tranen  en  de  klachten  van  de  uitgeplunderden  hen  ten  lan- 
genleste  begosten  te  vervelen  en  dat  zij,  om  daarvan  ontslagen  te  zijn, 
liever  hunne  klikken  en  klakken  bijeenscharden  en  zich  elders  gongen  ves- 
tigen ;  anderen  meenen  dat  ze  vertrokken  zijn,  omdat  men  toen  overal  de 
beeklok  is  beginnen  te  luiden.  TurnJwiitsche  Kempen. 

7.  Alvermannekes  en  Hussen. 

Te  Lubbeek  bij  Leuven  bestaat  de  Alverherg,  waar  de  zoogenoemde  Alver- 
mnnnclccs  woonden.  Het  waren  kleine  pagadderkes,  maar  slim  !...  En  too- 
veraars  waren  zij  allen.  Als  men  levers  pensen  bakte,  dan  moest  men  er 
kruisen  over  maken,  of  ze  vlogen  uit  de  pan  recht  naar  den  Alverberg.  De 
dwergen  deden  nochtans  niemand  kwaad  ;  als  men  het  een  of  het  ander  te 
maken  had,  dan  droeg  men  het  naar  hunnen  berg  en  's  anderendaags  stond 
het  gemaakt  op  dezelfde  plaats  terug  en  't  ging  daar  nooit  meer  kapot.  Met 
hun  daarvoor  een  brood  of  zoo  iets  te  geven,  waren  zij  tevreden.  Gaf  men 
hun  voor  het  maken  niets, dan  viel  het  ding  seffens  in  gruizelementen  vaneen. 

Bij  hen  woonden  de  Hiisscn,  kleine  vrouwkes  die  alles  voor  het  huishou- 
den deden,  lijk  de  mannekcs  voor  het  mansgerief.  De  vrouwkes  waren  veel 
kwader  als  de  mannen.  Wanneer  de  Hussen  80  jaar  oud  waren,  wierden  zij 
levend  begraven  met  een  broodje  van  5  stuivers.  Terwijl  men  ze  in  't  graf 
lei,  zeide  men  :  «  Vertrekt,  oud  moederke,  ge  zult  in  uwe  jonkheid  weder- 
keeren.  r> 

Te  Lubbeek  zal  het  kleinste  kind  u  den  Alverberg  wijzen.  Hij  is  nog  altijd 
hol  op  vele  plaatsen,  (i) 

Aanmerkingen.  Over  dat  wonder  volkske  wordt  in  Limburg  het  volgende  verteld,  dat  men  met 
het  bovengemelde  gelieve  te  vergelijken  : 

«  Tot  de  dwergen  rekent  men  de  aard-,  heuvel-  of  auvermannetjes,  ook  kabouters,  tevens  ge- 
noemd klabbers  en  roodmutsjes,  Jan  met  de  roode  muts,....  kunstige  smeden  en  mijnwerkers.  » 
(Welters  Limb.  Legenden,  2^^  deel,  bl,  25,) 

«  In  Limburg  bewoonden  zij  de  zoogenaamde  haagten,  d.  i.  onderaardsche  gangen.  Zulke  be- 
stonden te  Geleen,  Stein,  Echt,  Reuver,  Brunsum,  Hoensbroek,  waar  men  nog  een  Auverberg  en 
Auvermoerbeek  heeft,  enz.  »  (Ibid.) 

«  In  Limburg  aan  de  Maas  liggen  de  bouwvallen  van  het  oude  slot  Stein.  Onder  dit  slot  zijn  vele 
gangen  die  door  de  aardmannetjes  worden  bewoond.  Zij  slapen  bij  dag  en  waken  bij  nacht. 

(1)  Opgezonden  door  E.  H,  G.  J. 


68  «  Ons  Volksleven. 


Dan  loopen  zij  rond  in  de  huizen  om  keukengereedschappen  te  leenen.  Zij  melken  ook  de  koeien 
en  stichten  twist  onder  de  dienstboden.  Wanneer  deze  elkander  duchtig  afranselen,  staan  zij  van 
verre  te  lachen  en  verdwijnen  weldra  in  hunne  schuilplaatsen  (Ecrevisse.)  n 

«  Te  Roggel  op  den  Krekelsberg  woonden  zij  ook....  en  kwamen  des  nachts  potten  en  pannen 
leenen,  welke  zij  vóór  den  morgen  blank  geschuurd  terugbezorgden.  Zij  deden  niet  het  minste 
kwaad,  als  men  hen  slechts  stil  liet  begaan  ;  zij  hadden  niet  graag  dat  men  hen  aankeek.  Men  ge- 
looft dat  ze  verdwenen  zijn  omdat  zij  het  klokkengelui  niet  konden  verdragen.  « 

«  Ook  zoude  het  kleine  volkje  gewoond  hebben  op  den  «  Pijpersberg »  te  Halen  en  bij  den 
Bisschop  n  tusschen  Nunhem  en  Heithuizen.  » 

Vroeger  vertelde  men  te  Venloo  dat  de  auvermannetjes  om  12  ure,  wanneer  het  Angelus  geluid 
werd,  op  het  fort  Beerendonk  ten  oosten  der  stad,  achter  de  groote  kerk,  uit  den  grond  kwamen 
en  dansten. »  (Ibid.) 

Men  vergelijke  nog  'i  Daghet  in  den  Oosten,  l'' j.,  bl.  12  ook  Volkskunde,  2*  j.,  bl.  89-90. 

JOS.  CORNELLISSEN. 


DICHTVEERDIGHEID. 
Rondedansliedekes  uit  Antwerpen. 

1.  En  och,  wat  kan  zij  dansen, 

En  och,  wat  kan  zij  schudden  met  heur  g..; 
En  och,  wat  kan  zij  dansen. 
Gelijk  de  meisjes  van  de  stad.  (1) 

2.  Als  Jonas  in  ze'ne  walvisch  zai 

Van  een,  twee,  drie  {of:  van  eun,  deun,  drie) ; 
Marchand  de  parapluies. 

3.  Drij  boeren,  Liske  loeren, 
Drij  boeren  die  dansen  ; 

Nog  e'nen  boer,  van  Liske  loer. 
Nog  e'nen  boer  die  danste. 

4.  Juffrouw  zal  u  leeren. 
Met  haar  witte  kleeren  ; 

's  Avonds  als  gij  slapen  gaat 
En  's  morgens  als  gij  opstaat. 

Danst  eens,  springt  eens. 

Juffrouw  gaat  eens  rond 
En  kust  eens. 

5.  Ik  heb  'nen  meiboom  in  mijn  hand, 
Aan  wie  zal  ik  hem  geven  ? 

Aan  mijn  dochter  Engelengeland, 
Engeland  van  Leuven. 

Danst  eens, 

Springt  eens  ; 
Juffrouw  gaat  eens  rond 

En  kust  eens. 

6.  Morgen  rijdt  de  reuzewagen, 

reuzewagen,  kinderen  blij  ; 
En  dan  dragen  wij  kanten  kragen, 

kanten  kragen,  kleeren  van  zij  ! 


(1)  Ook  in  de  Kempen,  o.  a.  te  St-Autonius,  waar  het  begint : 

Mieken  heef t  heur  wille  kouskes  aangedaan... 


«  Ons  Volksleven.  "  69 


Keert  u  eens  om,  reuske,  reuske, 
Keert  u  eens  om,  reuzeblom  ! 

Moeder,  zet  de  pap  op  't  vier, 

de  pap  op  't  vier,  de(n)  reus  is  hier ; 
Keert  u  eens  om,  reuske,  reuske ; 
Keert  u  eens  om,  reuzeblom. 

Moeder,  steekt  den  tap  in  't  vat, 

den  tap  in  't  vat,  de(n)  reus  is  zat ; 
Keert  u  eens  om,  reuske,  reuske ; 
Keert  u  eens  om,  reuzeblom. 

7.  Mie  Katoen, 
Komt  morgen  noen. 

Me  zullen  'nen  kaffee  koken  ; 

Mie  Katoen, 
Komt  morgen  noen. 
Me  zullen  'nen  kaffee  doen. 

En  ik  de  kaffee 
En  gij  den  thee  ; 
En  die  niet  komt, 
Die  doet  niet  mee. 

8.  Achter  de  groene  boomen, 

Daar  leet  (=  ligt)  een  Engelsch  schip ; 

De  Franschman  is  gekomen, 

Hij  is  zoo  groot  als  ik ; 

Hij  draagt  'nen  hoed  van  pluimen, 

'Nen  hoed  van  perkament ; 

Die  d'heele  stad  zal  ruimen 

Van  zoo  'nen  grooten  vent. 

Vergelijkt  'iJDaghef,  blz.  80,  P  j.  en  bl.  114,  2«  j. 

9.  Klein,  klein  kleulergat, 

Wat  doe-de  gij  in  mijnen  hof? 
Gij  plukt  er  al  de  bloemekes  af, 
Gij  maakt  het  veel  te  grof. 
Mamake  die  zal  kijven, 
Papake  die  zal  slaan ; 
Klein,  klein  kleutergat. 
Laat  al  die  bloemekes  staan.  (1) 

10.  Krollenbol  ging  wandelen, 
Met  Mieken  op  de  baan ; 

Hij  kocht  een  pond  amandelen, 
Dat  stond  ons  Mieken  aan. 
Wat  zal  ons  Mieke  geven, 
Voor  haren  nieuwejaar  ? 
Een  schoon  rond  hoedeken 
Op  zijn  gekroezeld  haar. 

J.  R.  Vervliet. 

(1)  Dat  hedeken  is  overal  gekend. 


70  «  Ons  Volksleven.  » 


Z-wierebakliedekes. 

1.    De  klokken  die  luien  mee  vieren,  mee  vijven, 
Al  over  Liezebeth  Lijzen. 
Liezebeth  Lijzen  was  nie'  thuis. 
Waar  was  ze  dan  ?  --  In  't  zomerhuis. 
Wa'  was  ze  daar  aan  't  doen  ?  — 

—  Der  haarken  ontwaren  met  twee  ivooren  kammekes. 
Wat  dee'  ze  met  die  kammekes? 

—  Der  haarken  ontwaren. 
"Wat  dee'  ze  met  die  haarkes  ? 

—  Toomekes  vluchten. 

-     Wat  dee'  ze  met  die  toomekes  ? 

—  't  Pjêreke  leien. 

Wat  dee'  ze  met  da'  pjêreke  ? 

—  't  Landeken  omrijen. 
Wat  dee'  ze  met  da'  landeke  ? 

—  Haverken  op  zaaien. 
Wat  dee'  ze  met  dat  haverke  ? 

—  Aan  de  tikskes  geven. 
Wat  dee'  ze  met  die  tikskes  ? 

—  Eikes  laten  leggen. 
Wat  dee'  ze  met  die  eikes  ? 

—  Aan  'nen  armen  man  geven. 
Wat  heeft  die(n)  arme  man  gedaan? 

—  't  Schaapke  te  diep  in  't  koreke  laten  gaan. 
Zoo  diep  gelijk  een  piep, 

Zoo  lang  gelijk  een  plank. 

Geef  'et  schaapke  'nen  herten  (=  harden)  deurstoot 

Mee  kêês  en  brood, 
En  laat  het  daar  mee  loopen. 

St-Antonius-Brecht.) 
Men  vergelijke  dat  liêke  met  H  Dagheti.  d.  O.,  blz.  158,  2*j.  en  blz.  11  en 
12,  5"  j.,  alsook  met  Aarschotsche  gedaante  : 

Te  Rijsel  loeien  (=  luiden)  ze  al  mee  vijvenen, 
Ze  roepen  op  uffraa  Rijselen. 
Uffraa  Rijselen  en  es  nie  thoas, 
Wao  es  ze  dan  ?  Van  achter  in  heur  bakhoas. 
Wat  doe'  ze  dao  ? 

—  Heur  haoreken  ontwaoren  met  twee  lavooren  kammekes. 
Wat  doe'  ze  met  dat  haoreke  ? 

—  Korekes  (=  koordekes)  van  droa  (=  draaien). 
Wat  doe'  ze  met  da'  koreke  ? 

—  Piëireken  inspannen. 
Wat  doe'  ze  met  da'  piëireke  ? 

—  Lanneken  ómrij . 

Wat  doe'  ze  met  da'  lanneke  ? 

—  Koreke  óp  zoa  (=  zaaien). 
Wat  doe'  ze  met  da'  koreke  ? 

—  Brooikes  (=  broodjes)  van  bakken. 
Wat  doe'  ze  met  da'  brooike  ? 

—  In  sneêkes  snij . 


«  Ons  Volksleven.  »  71 


Wat  doe'  ze  met  die  sneêkes  ? 

—  In  brokskes  brokken. 
Wat  doe'  ze  met  die  bx-okskes  ? 

—  Aon  de  tikskes  geven. 
Wat  doe'  ze  met  dij  tikskes  ? 

—  Laoten  eikes  leeën. 
Wat  dee'  ze  met  die  eikes  ? 

—  Verkoopen, 

Wa'  krijgt  ze  daovan  ? 

—  Gelleken. 

Wat  doe'  ze  mpt  da'  gelleke  ? 

—  Kleekes  van  koopen. 
Wat  doe'  ze  met  dij  kleekes  ? 

—  Draogen  totdat  ze  versleten  zèu  en  dan 

Nao  Jan  de  Voddeman. 
Nog  'nen  hètten  (=  harden)  zwikzwak, 
Mee  'nen  lesten  tiktak. 
Nog  'nen  hètten  mee  'nen  stillen, 
Laöt  'etpiëireke  danmaor  oatbrillen. 

E.  B. 

Voorgedragen  in  den  Vlaamschen  Broederhond  te  Aarschot. 

2.     Onder  eenen  grunen  boom 
Daar  lag  een  aardig  schip. 
De  Franschman  was  gekomen 
En  hij  wier(d)  zoo  geren  gezien. 
Hij  droeg  'nen  hoed  vol  pluimen, 
Nen  hoed  vol  berkemei. 
De  heele  stad  aan  't  ruimen, 
Is  dat  geen  vieze  vent  ?  (1) 

En  dan  voegen  de  kinderen  daar  achter  : 

Op  eenen  Zaterdag, 

De  klok  sloeg  halvertien 

Het  Heintjen  hief  z'n  rokskes  omhoog 

En  't  liet  z'n  billekes  zien. 

Tien,  twintig,  enz. 

Si-Antonkis-Brecht. 
3.  Is  het  spel  bijna  ten  einde,  dan  zingen  ze  : 

Tien  of  ellef  uren, 

't  Spelleke  zal  nie'  lang-  mer  duren. 

Janneke  de  Keizer, 

Tien  pond  ijzer 

Tien  pond  lood  : 

Janneke  de  Keizer  is  nog  nie'  dood. 

{md.) 

JOZ.  CORNELISSEN. 


(1)  Vrglk.  met  n"  8,  bl.  69. 

i 


72 


«  Ons  Volksleven.  * 


GRAPPIGHEID. 
Nog  iets  over  de  Boeren  van  Ooien. 

't  Gemeentehuis  vati  Ooien  stond  gebouwd,  maar  er  was  nog  geene  deur 
aan.  Men  belastte  iemand  naar  den  timmerman  te  loopen,  opdat  deze  de 
maat  zou  komen  nemen.  Om  zeker  niet  te  vergeten  wat  hij  te  bestellen  had, 
herhaalde  onze  man  onderwege  wel  duizend  keeren  :  deur,  deur,  deur.  On- 
gelukkig moest  hij  over  eene  beek  springen  en  pas  stond  hij  aan  den  over- 
kant, of  hij  was  het  woord  vergeten  en  hij  riep  spijtig  uit :  «  O  !  nu  ben  ik 
het  kwijt !  »  —  «  Zij-de  gij  iet  verloren,  -^  vroeg  een  boer,  die  daar  juist,  met 
schup  en  riek  op  zijne  schouders,  kwam  aangewandeld.  «  Wel  ja'k  »  ant- 
woordde onze  man,  <^  daar  seffens  had  ik  het  nog  en  nu  ben  ik  het   kwijt !  « 

—  «  Dan  moet  het  in  de  beek  gevallen  zijn,  «  zeide  de  boer,  «  kom,  laat  ons 
zoeken. » 

Onze  twee  mannen  schieten  klonen  en  zokken  uit,  plonsen  in  't  water 
rond  en  beginnen  in  het  zand  te  wroeten,  de  boer  met  zijne  schup  en  onze 
held  met  den  riek  dien  de  boer  hem  gegeven  had.  't  Eerste  was  natuurlijk 
zooveel  gekort  als 't  leste,  totdat  eindelijk  de  lomperik  den  boer  in  zijnen 
voet  stak.  «  Ai  mai !  «  riep  deze,  schreeuwend  van  de  pijn,  ^  't  is  er  deur !  » 

—  «  Deur,  deur,  deur !  «  riep  de  andere  juichend  uit,  «dat  is  het,  dat  is  het!» 
en  hij  weg  gelijk  een  pijl  uit  'nen  boog,  terwijl  de  boer  hem  met  verwon- 
derde oogen  stond  na  te  gapen.  Joz.  Cornelissen. 


LEVENDE  SPRAAKKUNST. 
Geslacht  der  zelfstandige  naamwoorden. 


ZELPST.  NAAMW. 


CTQ 

t5  td 

'-'  (B 

pr'g 

tri- 

CO   o 

.      CD 

• 

1-1 

ZELFST.  NAAMW. 


ocj 

O) 

w 

0 

*-~' 

CD 

PT' 

Cl 

a> 

P-B      1 

c^ 

1 

■<(I> 
o  Ei, 


£,0- 


Avontuur, 

Blank  {oude  munt) 

Bult 

Doolhof 

Getuigenis 

Gordijn 

Haarlok 

Keutel 

Loover 

Mispel 

Mos 

Pantoffel 

Pis 

Scherf 

Schouder 


0. 

V. 

m. 

V. 

m.-v. 

m. 

0. 

m. 

o.-v. 

V. 

o.-v. 

V. 

m. 

V. 

V. 

m. 

v.-o. 

0. 

v.-m. 

V. 

0. 

o.-m. 

V. 

m. 

V. 

m. 

V. 

0. 

m. 

m.-v. 

Sleur 

Splin(s)ter 

Zeever 

Zegel 

Zerk 

Zier 

Zijde  (5^00 

Zink 

Zit 

Zool 

Zwaan 

Zwaard  (ijan  "'t  speTi) 

Zwaluw 

Zwavel 

Zweer 


V. 

m, 

V. 

o. 

V. 
V. 
V. 

o. 

V. 
V. 

m. 
o. 

V. 

o. 

V. 


m. 

V. 


m. 


ni. 

m.-o. 
m. 
m. 
m. 
m. 

V. 
V. 

m. 
m. 
m. 


Aanmerkingen.  —  1.  Bijl  en  hoor,  bijna  overal  v.,  zijn  o.  in  Brabant  en  in  't  Z.  O.  der  Ant- 
w^erpsche  gouw.  Bijstpap  is  m.  op  sommige  plaatsen,  o.  a.  te  Brecht, 

2.  Kapruin  is  v.  in  de  beteekenis  1"  van  kap,  hoofddeksel  ;  2''  van  bienet  (een  net  dat  men  voor 
't  aangezicht  draagt,  wanneer  men  de  bieën  rooft). Het  is  in  m.  in  den  zin  van  kroon  eens  booms, 
of  van  de  afgekapte  takken  die  tot  mutserd  moeten  gebonden  worden.  J.  C. 


ONS  VOLKSLEVEN. 


Antwerpsch-Brabantsch  Tijdschrift 
voor  Taal  en  Volksdichtveerdigheid , 
voor  Oude  Gebruiken,  Waugeloof  kunde, 
enz.  In  twelfnomniers  van  acht  bladz.in  8° 
voor  1 ,50  fr. ;  1,25  voor  de  Heeren  Stu- 
denten. 

Te  B RECHT, 

bij  L.  Braeckmans. 


«  VjT  is  nogf  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestspraken  voorhanden;  veel 
volksuiidrakkiugen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  ora  hunne  juistheid,  schilder- 
achtigheid of  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

Zuid-Nederlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde.  Wedstrijd  1874. 

«De  studie  der  folklore  heeftvoor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten,  in  zijn  inniggeloof  en  karak- 
ter te  leeren  kennen,  in  één  woord,  het 
volk  zooals  het  is.  « 

Vraagboeh  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


DICHTVEERDIGHEID. 
De  Maker  van  de  Bloemen. 

Een  rijke  Heidensche  koning-  iiad  een  eenig  dochterke,  een  lief  en  bevallig 
maagdeke. 

Op  zekeren  dag  wandelde  zij  in  den  hof,  en  terwijl  ze  de  fijne  bloerabla- 
derkes  bezag  en  verrukt  bleef  staan  voor  de  schoone  kleuren  die  overal 
heure  oogen  streelden,  sprak  zij  tot  heur  zelven  : 

«  Ei !  wat  lieve  bloemekes,  wat  schoone  kleuren,  wat  aangename  reuk  ! 
Wie  mag  dat  toch  allemaal  gemaakt  hebben  ?...  't  Moet  zeker  een  groote 
kunstenaar,  een  machtige  heer  zijn.  Mocht  ik  hem  eens  kennen  !  Ik  verliete 
sefifens  mijns  vaders  paleis  en  'k  volgde  hem  overal,  waar  hij  ook  henen- 
gonge.  >..... 

Omtrent  middernacht  wierd  zij  gewekt  door  eene  stem,  en  die  stem  klonk 
oh  !  zoo  zoet,  zoo  zoet  als  muziek  uit  den  Hemel.  «  Ik  ben  de  maker  van  de 
bloemen,  «  zeide  de  stem. 

Sefifens  stond  het  koningskind  op,  deed  de  venster  open  en  zie  !  daar  be- 
neden stond  een  jongeling,  schitterende  gekleed  en  glansende  van  licht. 

«  Schoone  jongeling  »  sprak  do  maagd, «  sprak  de  maagd,  «  wie  zijt  gij  en 
van  waar  komt  gij  ?  « 

— i*  Schoone  maagd,  ik  ben  een  koningszoon  en  ik  kom  u  halen  om  u  als 
mijne  bruid  in  mijns  vaders  rijk  te  leiden.  « 

— «  Zijt  gij  de  maker  van  de  bloemen,  schoone  jongeling?...  Dan  geef  ik  u 
mijn  hert  en  mijne  hand,  want  ik  heb  u  al  lang  bemind.  » 

"  Dan  moet  gij,  »  zeide  de  jongeling,  «  uw  vaders  rijk  verlaten  om  mij  te 
volgen.  « 

— "  Ik  volg  u  overal  waar  gij  gaan  zult,  antwoordde  het  maagdeke. 

En  zij  gongen  verre,  heel  verre,  wel  duizend  uren  wijd. 

— «  Nu  zegt  mij  eens,  lieve  vriend,  »  sprak  de  koningsdochter,  «waar  is 
uw  vader  zijn  koninkrijk  ?  » 

— «  Mijn  vaders  rijk  is  hoog  hoog  boven  de  eerde;  mijn  vader  is  een  rijke 


74  «  Ons  Volksleven,  w 


en  machtige  man  :  de  zon,  de  maan,  de  sterren,  den  al  heeft  hij  gemaakt.  » 

— "  Is  uw  vader  zoo  groot  en  machtig,  wie  is  dan  uwe  moeder  ?  •» 

— «  Mijne  moeder  is  eone  zuivere  maagd  en  zij  is  schoener  en  machtiger 
als  al  de  koninginnen  van  den  heelen  wereld.  « 

— ii  Zegt  mij  nu  ook,  lieve  vriend,  hoe  is  tocli  uwe  naam  ?  » 

— «  Mijn  naam  is  Jesus  van  Nazareth.  v 

En  ze  gongen  en  ze  bleven  gaan  totdat  zij  eindelijk  aan  een  klooster 
kwamen. 

— «  Hier  moet  ik  afscheod  van  u  nemen,  zeide  Jesus,  «  ik  ga  hier  binnen.  » 

— «  Ach  !  begeeft  mij  toch  niet,  -^  sprak  zij,  «  of  ik  zal  sterven  van  verdriet. 
Laat  mij  hier  toch  niet  alleen.  « 

En  ze  begost  droevig  te  weenen. 

— «  Weent  niet,  lieve  maagd,  »  zeide  Jesus,  «  wacht  mij  hier.  Na  korten 
tijd  kom  ik  terug  en  dan  reizen  wij  voort  naar  het  koninkrijk  van  mijnen 
vader.  « 

Daarop  gong  hij  binnen  en  't  maagdeke  schreide  nog  menige  bittere 
traan. 

De  avond  viel  in  en  nog  was  Jesus  niet  terug.  Heur  hert  sloeg  van  angst, 
want  heur  bruidegom  was  weg  en  bleef  weg. 

Toen  klopte  zij  op  de  kloosterpoort  en  riep  al  weenende  :  Doet  open, 
doet  open  :  mijn  bruidegom  die  is  hier  binnen,  « 

De  portiersier  kwam  voor  en  vroeg  verwonderd  :  Edele  juffrouw,  wat  is 
er  van  uwe  beliefte  en  waarom  schreit  gij  zoo  bitter  ?  r, 

— «  Acli  !  zegt  toch  aan  mijnen  bruidegom  dat  hij  terugkome  ;  \k  wacht 
hem  al  zoo  lang  !  » 

— «  Uw, bruidegom  ?...  Maar  hier  is  niemand  binnen  geweest  !  » 

— ^  Ach  !  hoe  kunt  gij  toch  zoo  spreken  !  Het  lesto  woord  dat  hij  tot  mij 
zeide,  was  :  \k  ga  hier  binnen  ;  wacht  mij  hier  terug.  ^ 

— «  Zegt  mij,  lieve  maagd,  hoe  heet  uw  bruidegom  ?  « 

— «  Eilaas  !  dat  en  weet  ik  niet  moer  ;  zijn  naam  is  mij  ontvlogen.  Mijn 
bruidegom  die  is  zoo  sclioon  :  zijn  gezicht  blinkt  gelijk  de  zon,  zijne  oogen 
zijn  zoo  blauw  als  de  lucht,  hij  lacht  zoo  vriendelijk  en  zoo  zoet  en  zijne  stem 
klinkt  gelijk  muziek  in  de  ooren    ■» 

— «  Dat  de  Heer  Jesus  met  u  zij,  edel  maagdeke,  uw  bruidegom  en  is  hier 
niet  binnengekomen.  ^ 

— «  Ei  !  Jesus  heet  mijn  biuidegom  ;  hij  is  het  dien  ik  hier  verwacht,  en 
die  mij  Ix'loofd  heeft  mij  mijne  bruid  te  maken  en  in  zijn  rijk  te  l)rengen.  ^ 

— «  Heet  hij  zoo,  dan  kan  ik  hem  wel  wijzen.  Hij  is  hier  goed  bekend  en 
wij  ;illen  hebben  hem  lot  buidogom  gekozen.  Gij  behoeft  dus  niet  verder  te 
reizen  en  ge  kunt  hem  hier  afwachten,  v 

De  koningsdochter,  verrukt  van  blijdschap,  wierd  in  het  klooster  opge- 
nomen ;  zij  wierd  er  gedoopt  en  onlvong  er  het  kloosteikleed.  Ze  leefde 
maar  r(M)ige  jaien,   want  heur  herteke  vertrandde  louter  van   liefde  tot 


«  Ons  Volksleven.  »  75 


beuren  goddelijken  biiiidegom. 

Toen  zij  op  sterven  lag,  kwam  Jesus  terug  met  eene  gansche  schaar  En- 
gelen en  nam  heure  schoono  ziel  mee  naar  den  Hemel. 

*■ 

Dezo  liefelijke  logende,  die  als  eene  geurige  en  kleurige  bloem  aan  den 
aiouden  dichterki'ans  van  ors  Dietsch  volk  prijkt  en  die  zoo  luide  getuigt 
van  den  diepen  godsdienstzin,  het  kinderlijk  geloof  en  het  trissche  dichter- 
lijke gevoel  onzer  vrome  voorvaderen,  is  zonder  twijfel  een  van  de  oudste 
christelijke  voortbrcn,i^selen  onzer  h'rische  poëzie. 

Een  mijner  vrienden  schreef  ze  te  Turnhout  op  uit  den  mond  eener  oude 
vrouw,  die  ze  in  hare  jeugd  gehoord  had  van  heure  moeder,  die  ook  eene 
Turnhoutsche  was. 

Dezelfde  legende  komt  voor  in  Vertelsels  van  het  Vlaanische  Volk,  door 
Am.  Joos,  bl.  84,  alsook  in  W.  Everts'  Geschiedenis  der  Nedcrlandsche  Lette- 
ren. «  Zij  werd,  «  zegt  de  schrijver  van  lestgenoemd  werk,  door  Tonis  Har- 
mansz  .  van  Weslevhoef,  in  Noord-Holland,  wel  is  waar  eerst  in  de  tweede 
helft  der  XVP  eeuw  bewerkt;  maar  zij  draagt  zoo  duidelijk  het  kenmerk 
der  middeleeuwsche  poëzie,  dat  wij  ze  uiterst  geschikt  achten  om,  op  dit 
keeipunt  onzer  geschiedenis  en  onzer  lel  teren,  als  laatste  nagalm  van  die 
dichterlijke  tijden  te  doen  dienen.  » 

De  lezing  uit  Evens  schrijven  wij  hier  letterlijk  af: 

"  Die  Soudaen  badde  een  dochterkyn,  Sy  sach  den  jougelingk  minnelijck  aen, 

Sy  was  vroech  op-ghestandeu,  Sy  neigde  neder  ter  eerden ; 

Al  om  te  plukken  bloemekens  Sy  boot  hem  vriendelijck  goeden  dach, 

In  hares  vaders  waranden  Met  alsoo  grooter  eerweerden. 

Sy  sach  de  schoone  bloemen  aen,  «  Mijnalderliefste  jongelinck  schoon, 
Sy  dachte  in  haren  sinnen  :  Van  waer  komt  ghy  gheganghen  ? 

«  Wie  mach  de  maker  der  bloemen  sijn?  Een  uws  gelijck  en  sach  ick  noyt 
Dien  soudick  geerne  kinnen.  Jn  al  mijn  vaders  lauden,  n 

«  liet  moeteen  abel  kuustenaer  sijn,  — «  Schoon maghet,  ick  hebbeu  lanck  bemint, 

Een  heer  van  grooter  weerden,  Ick  wil  mijn  bruid  u  noemen  : 

l)ie  sooveel  schoone  bloemkes  fijn  Ick  kome  al  uyt  mijn  Vaders  Rijck  ; 

1  'oet  spruyten  uytter  eerden.  Ik  ben  de  maker  der  bloemen.  » 

«  Ik  hebbe  hem  in  mijn  herte  soo  lief.  — «  Sijt  ghy  dat,  mijn  alderliefste  lief, 
Mocht  ik  hem  eens  aenschouwen  !  Kaer  u  stout  mijn  verlangheu, 

]k  soude  laten  mijn  vaders  Rijck,  Ick  volgh  u  waer  gij  henen  wilt, 
En  geven  hem  mijn  trouwe  !  n  Soet  lief,  ik  volgh  u  ganghen.  r, 

Des  nachts,  omtrent  der  middernacht  — «  Schoon  maghet,  soo  ghy  met  mij  wilt  gaen 

Haer  quam  een  stem  te  voren ;         -  Dit  lant  so  moet  ghy  laten, 

Heer  Jesus  sijne  soete  stem  Ick  kome  al  uyt  mijn  Vaders  Rijck, 

Haer  in  den  nacht  liet  hooren.  En  't  is  tot  uwer  baten. 

Die  maghet  stont  op  soo  haestelijck,  —  «  M  ijn  alderliefste  jonglinck  schoon, 

Sy  heeft  haer  vensterken  open  gbedaen  :  U  eigene  wil  ick  leven  ; 

Sy  sach  eenen  schoonen  jongelinck  Ick  volgh  u  uyt  mijn  vaders  Rijck  ; 

Wel  blinckend  voor  haer  staen.  Mijn  trouwe  sal  ick  u  gheven.  n 


76 


«  Ons  Volksleven.  « 


Hy  nam  het  maegdelijn  byder  handt, 

Hy  leidese  al  soe  verre, 
Wel  seven  duysent  mijlen  lanck, 

Al  over  dal  en  berghen. 
Sy  spraken  soo  menich  vriendelijck  woort, 

Al  reisende  voort  te  samen. 
«  Nu  secht  my,  edel  jongelinck  schoon, 

Hoe  is  doch  uwen  name  ?  » 

— «  Mijn  naem  die  is  soo  wonderlijck 

En  wonderlijck  ghegeven  : 
Al  in  mijn  Vaders  Koninckrijck 

Staet  hy  seer  hoogh  gheschreven. 

«  Schoon  maghet,  dient  my  met  herten  reyn 

Gheeft  my  u  trouwe  alleene  — 
Soo  sy  mijn  naem  u  dan  bekent : 

Jesus  van  Nasarene.  « 

Sy  spraken  zoo  menich  vriendelijck  woort 

Al  reisende  voort  te  samen. 
«  Nu  secht  my,  edel  jongelinck  schoon, 

Hoe  is  u  vaders  name  ?  » 

—  «  M}jn  vader  is  soo  rijcken  man, 

Sijn  macht  gaet  al  soo  verre  ; 
Hemel  en  aerde  heeft  hy  gemaeckt 

De  son,  de  maen,  de  sterren. 
«  Hemel  en  aerde  en  alle  goet 

Van  Hem  is  't  al  ghekomen  ; 
Tien  hondert  duysent  Engelen  schoon 

Staen  altijt  lot  sijnen  loven,  n 
— «  Sijtghy  een  Koninckskint,  mijn  lief, 

Ende  al  soo  rijck  van  goederen, 
En  secht  my,  edel  jongelinck  schoon. 

Wie  isser  uw^e  moeder  ?  « 
— «  Mijn  Moeder  is  soo  reine  maeght : 

Van  haer  soo  staet  gheschreven, 
Dat  sy  my  op  de  werelt  bracht. 

En  toch  is  maeght  ghebleven.  ^ 
— «  O  alderliefste  jongelinck  schoon, 

Ie  heb  soo  groot  verlanghen 
Na  uwes  Vaders  Koninckrijck  ! 

Laet  ons  daer  binnen  gangen  !  « 

— «  Schoon  maghet,  dient  my  met  herten   reyn, 

Dat  rijck  zal  ick  u  gheven, 
Ghy  sult  daer  eeuwich  by  my  zijn, 

In  groote  vreugde  leven,  n 

Sy  ginghen  eenen  zoo  langhen  wegh 

Al  over  die  groene  heyden, 
Sy  quamen  aen  een  kloosterken 

En  Jesus  woude  toen  scheyden. 


Hy  nam  de  maghet  byder  handt, 

En  sprack  met  soeten  sinnen  : 
Oorloff,  schoon  maghet,  verbeyt  my  hier, 

Ick  moet  nu  gaen  hier  binnen. 
Heer  Jesus  is  van  haer  ghegaen  : 

Die  maghet  hem  verbeyde ; 
Sy  weende  zoo  menigen  natten  traen 

Dat  Jesus  was  gescheiden. 

En  toen  dien  dagh  ten  avont  quam, 

Sy  hadde  so  groot  verlanghen. 
Om  weer  haer  lief  te  mogheu  sien  : 

Hy  bleef  enwech  soo  langhe. 

Sy  clopte  doen  aen  de  clooster  poort, 

Sy  clopte  met  droeven  sinnen  : 
— «  Doet  op,  doet  op,  doet  op  de  poort. 

Mijn  lief,  die  is  hier  binnen,  n 

Die  poorte  werd  haer  openghedaen ; 

De  portier  quam  daer  voren ; 
Hy  sach  die  maghet  voor  hem  staen, 

Soo  schoon  en  hooggheboren. 

«  Secht  my,  schoon  maghet,  wat  ghy  begeert ; 

Hoe  komt  ghy  hier  alleene  ? 
Secht  my,  schoon  maghet,  wat  ghy  begeert, 

Waerom  soo  meught  ghy  weeuen?  « 
— «  Och  Vader,  mijn  lief  die  ick  bemin. 

Die  is  my  hier  ontganghen ; 
Gaet,  secht  hem  dat  hy  weder  komt !... 

Ick  beyde  hem  al  soo  langhe  !  n 
— «  Schoon  maghet,  u  lief  en  is  hier  niet 

'k  En  hebbe  hem  niet  vernomen ; 
Voorwaer,  hy  is  hier  niet  bekent, 

Hy  en  is  hier  niet  ghekomen  !  » 

—  «  Och  Vader,  hoe  meugt  ghy  seggen  dat  ? 
Mijn  lief  dien  ick  beminne. 

Dat  laatste  woort  dat  hy  my  sprack... 

Hy  seide,  hy  ginck  hier  binnen.  « 
— «  Seght  my,  schoon  maghet,  hoe  hiet  u  lief, 

Daer  ghy  my  komt  van  spreken?  » 

—  «  Eilaeschen,  dat  en  weet  ick  niet : 
Sijn  naem  is  my  vergheten. 

»«  Hy  is  soo  wonderlycken  schoon, 

Sijn  Rijck  staet  alsoo  verre, 
Hy  is  gekleet  met  blauw  lazuer, 
Beset  met  gulden  sterren ; 

«  Syn  aensicht  blinckt  van  't  reinste  wit, 

Ghelijck  de  lelie  schoone ; 
Sijn  mont,  syn  wanghen  sijn  soo  roodt 

Ghelijck  de  roos  ydoone. 


I 


«  Ons  Volksleven.  «  "^T 


«  Sijn  ooghen  staen  soo  vriendelijck,  «  De  Heere  Jesus  sy  met  u  ! 

Hy  is  soo  soet  van  sprake  !  Soo  is  gheen  man  hier  binnen.  « 

Hy  quam  al  uyt  sijn  vaders  Rijck,  — «  Ja,  Jesus  hiet  mijn  soete  lief, 

Om  my  sijn  bruidt  te  maken.  Hy  is 't  dien  ick  beminne.  » 

«  Sijn  hayr  dat  blinckt  van  verwe  schoon  — «  Is  dat  sijn  naem,  ghelijck  ghy  segt, 

Als  waer  het  roode  gouden  :  Dan  kan  ick  hem  u  wijsen. 

Hy  is  mijn  alderliefste  lief;  Hy  is  hier  binnen  wel  bekent, 

Hy  heeft  mijn  hert  en  trouwe  !  n  Ghy  moet  niet  voorder  reisen.  » 

— «  Schoon  maghet,  is  u  lief  soo  schoon,  De  jonckvrouw  werd  in  't  huys  ontfaen. 

En  al  soo  hoogh  ghepresen,  Sy  ghinck  er  christelijck  leven ; 

Al  waer  hy  uyt  des  Hemels  throon  Sy  is  gehedoopt  en  is  een  maeght 

Hy  mocht  niet  beter  wesen  Om  Jesus  wille  ghebleven. 

Een  heeft  dit  liedeken  ghedicht. 
Dien  God  moet  gracie  gheven, 
Dat  hy  des  Soudaens  dochterken 
Ontmoet  in  't  eeuwig  leven,  r, 

Dat  lied  wiord  vroeger,  en  misschien  nu  nog,  te  Zoersel  gezongen.  Een 
vrouw,  in  dat  dorp  geboren,  verzekerde  mij  dat  zij  hot  in  hare  jeugd  zeer 
goed  kende,  Joz.  Cornelissen. 

OUDE  GEBRUIKEN. 
Het  Hanekappen. 

Over  eenige  jaren  was  de  »•  Ranekaiiiiersguld  n  en  het  hanekappen  nog  in 
vollen  bloei  te  Sint-Antonius.  Nu  is  dat  gebruik,  'k  en  weet  niet  uit  welke 
oorzaak,  te  niet  gegaan. 

Met  Vastenavond  vergaderden  de  gildebroêrs,  leiden  ondereen  wat  geld 

uiten  kochten 'nen  haan, 

Triomphantelijk  droegen  zo  het  slachtoffer  in  eene  kevie  naar  de  folter- 
plaats, alwaar  de  heul  een  soort  van  berijmd  sermoon  aflas,  waar  ik  mij  den 
inhoud  niet  meer  van  herinner.  Vervolgens  trok  hij  den  bek  van  den  haan 
open  en  stak  hem  met  een  scherp  m^esken  in  de  keel,  zoodat  het  arme  dier 

seffens  doodbloedde. 

Dan  bond  men  den  haan  in  'nen  smallen  korf  die  van  onder  eene  opening 
had  waar  de  kop  doorstak  ;  en  men  hong  hem  aan  een  zoel,  tusschen  twee 
boomen  gespannen. 

Onder  het  zeel  stond  een  karrewiel  gesteld,  waarover  eene  leer  gebonden 
lag.  Overhand  namen  twee  man,  gewapend  met  houten  sabels,  op  de  uit- 
einden van  de  leer  plaats  en  kapten  woedend  naar  den  hanekop,  terwijl  men 
het  wiel  snel  ronddraaien  deed. 

Die  den  kop  afkapte  was  Koning  en  kreeg  in  die  hoedanigheid  'nen  lan- 
gen mantel  om  zijne  schouders,  'nen  hoogen  hoed  op  den  kop,  'nen  sabel 
aan  zijne  zijde  en  een  eereteeken  op  de  borst. 

Fier  als  een  pauw  stapte  de  Ëoning,  omringd  van  de  Hanekappers,  eene 
herberg  binnen,  waar  te  zijner  eero  een  feestmaal  opgedischt  wierd.  De  ge- 
slachte haan  maakte  natuurlijk  het  voornaamste  gerecht  uit. 

Is  het  hanekappen  ievers  nog  in  voege,  of  wordt  er  ergens  nog  de  gans 
gereden  ?  Joz.  Cornelissen. 


78  «  Ons  Volksleven.  » 


Baadsels. 

33.  Daar  is  iet :  'l  Laken  kunt  ge  niet  vouwen, 
Den  appel  kunt  ge  niet  schellen , 
En  't  geld  kunt  ge  niet  tellen. 

Ant\v.  —  Dclocht,  de  maan  en  de  sterren.    -  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  33. 

34.  Onderwege  Roomen 
staan  zeven  boomen  ; 

't  Zijn  geen  eiken  of  geen  esschen; 

Ge  zult  het  niet  raden,  al  waart  ge  gezessen. 

Aiitw.  —  Dezeven  dagen  der  week   —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  34. 

35.  't  Is  een  plank 
Van  Gods  dank  ; 

't  Is  geen  eiken  of  't  is  geen  esschen ; 

Ge  zult  het  niet  i'aden,  al  waart  ge  met  zessen. 

Antw.  —  HeL  ijs.  —  Vrglk,  Am  Joos,  blz.  37. 

36.  Op  de  groote  mart  =  de  grond. 

Daar  staan  twee  staken ;  =  twee  beenen. 

Op  di?  staken  staat  een  ton  =  de  romp. 

Op  die  ton  daar  staat  een  bol  =  het  hoofd ; 

In  dien  bol  daar  zijn  twee  lichtjes  ==  twee  oogen  ; 

Boven  die  lichtjes  is  een  bosch  =  het  haar. 

En  daar  loopen  al  de  varkens  inlos=de  luizen. 

Anlw.  —  Een  mensch  met  luizen  op  zijn  hoofd.—  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  40. 

37.  Daar  waren  twee  hooge  geleerden 
En  die  maakten  daar  een  kapken 
Van  honderd  duizend  lapkes. 

Antw.  —  Twee  schaliedekkers  op  een  dak.  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  41. 

38.  Daar  staat  een  manneken  in  het  hout, 
En  het  spreekt  zoo  stout 

Dat  het  niemand  darft  (=  durft)  antwoorden. 

Antw.  —  De  predikant.  —  Vrglk.  Am.  Joos.  blz.  42 

39.  Er  is  iet :  't  Drinkt  zijn  bloed 

En  't  vreet  zijn  darmen. 

Aijtw.  —  Do  lamp.  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  45  en  46. 

40.  Er  is  iet  in  huis, 

't  Is  grooter  als  een  luis, 
En  kleinder  als  een  muis, 
En  der  zijn  meer  vensters  in 
Als  in  het  Oostersch  huis. 

Antw.  —  Een  vingeiiioed.  —  Vrglk.  Am.  Joos, blz.  46. 

4L     Wat  wordt  er  gedooi)t 
En  leeft  toch  niet  ? 

Antw.  —  Eene  klok.  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  52. 

42.     Ne  lange,  lange  zwikzwak, 
Ke  korte,  korten  dikzak, 
Vier  roozekransen 
En  twee  poppen  die  dansen. 


«  Ons  Volksleven.  »  79 


Antw.  —  Een  oude  brouwerswagen,  eeno  ton,  vier  wielen  on  twee  ijzeren 
bouten  (met  koppen  onder  en  boven)  die  aan  de  uiteinden  van  den  wagen, 
weerszijden  in  een  gat,  bij  den  minsten   schok  hingen   te  rammelen.  — 

Vrglk-  Volk  en  Taaf,  1889,  blz.  75. 

43.  Daar  waren  vier  gelijken 

Ze  vlogen  over  een  koningshof 
En  ze  zagen  hun  eigen  goed 
Branden  in  'nen  koperen  hoed. 

Antw.  —  De  bieën.  —Vrglk.  Ons  VolMeven,  blz.  7. 

44.  Hieterpotieter  sprong  over  den  oven; 
Hieterpotieter  kost  er  niet  over  ; 
Hieterpotieter  sprong  in  't  riet, 
Hieterpotieter  verdronk  nog  niet. 

Antw.  —  Een  vorsch.  -  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  Go,  't  Daghet,  1887,  blz.  57. 

45.  Als  ik  jong  was  en  schoon, 

Droeg  ik  op  mijn  hoofd  eene  blauwe  ki'oon  ; 
Als  ik  ouder  wierd  en  stijf 
Kreeg  ik  slagen  op  mijn  lijf; 
'k  Wierd  gerukt,  geplukt  en  geslagen, 
En  verders  van  koningen  en  prinsen  gedragen . 

Ant.  —  Het  vlas.  —  Vi-glk.  Am.  Joos,  blz.  67  en  v. 

46.  Sint  Job 

Met  zijnen  rooien  kop 
Met  zijn  steenen  hart. 
En  zijnen  gruuen  stjart  (=steert). 

Antw.  —  De  kers  ol  de  kriek.  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  09. 

47.  Daar  waren  vier  genichtjes, 
Ze  sliepen  samen  in  één  kistje  ; 
Ze  sliepen  paar  aan  paar  ; 

Ge  zult  het  met  raden,  al  waart  g'honderd  jaar. 

Antw.  —  Eene  noot.  —  Vrglk.  'f  BagJief,  1887,  56  en  Am.  Joos,  blz.  71. 

48.  Drolleken  drij 
Liep  over  d'hei ; 

Daar  kwamen  di'ij  landsheeren 

En  ze  kosten  drolleken  drij  niet  keeren. 

Antw.  —  De  hagel,  gevolgd  van  sneeuw,  regen  en  wind.  —  Vrglk.  7  Da- 
glict,  blz.  128  en  Am.  Joos,  blz.  76. 

49  Haar  haar  had  haar, 
Haar  haar  vond  haar. 
Haar  haar  had  eenen  ring 
Daar  haar  haar  doorging. 

Antw.  —  De  kat  die  do  muis  vindt  en  opeet.  —  Vrglk.  '/  Daghcf,  1887,  blz. 
8  en  Am  Joos,  blz.  76. 

50  Worm  der  aarde,  wat  doet  gij  hier? 

—  De  heer  van  hierboven  die  zendt  mij  hier. 
Dat  'k  u  eens  pakte,  wat  zoudt  gij  zeggen  ? 
De  Heer  van  hierboven  die  zou  u  wel  hebben. 


80  «  Ons  Volksleven.  ^ 


Antw.  —  Visch  en  pier.  —  Vrglk.  Ons  Volksleven,  blz.  7. 

51.  't  Een  zei  :  'k  Wou  dat  't  dag  was  ; 

't  Ander  zei  •.  'k  Wou  dat  't  nacht  was  ; 

't  roerde  zei :  'k  Moet  er  niet  naar  verlangen  , 

Want  ik  moet  toch  altijd  hangen. 

Aiitw.  — Het  bed,  de  stoel  en  de  haal  of  schoiiwketing.  (i)  —  Vrglk.  Am. 
Joos,  blz.  79;  VolJcskimdc,  1888,  blz.  19. 

52.  «  Hoop  ende  Vrees  »  zat  op  'neu  wagen 
En  zag  tweebeenen  zonder-beenen 

De  locht  in  dragen. 

Antw,  —  Een  veroordeelde  die  naar  de  straf  plaats  gevoerd  wiord,  zag  'nen 
ooievaar  met  'nen  vorsch  in  zijnen  bek  omhoog  vliegen.  —  Ook  :  Eene 
meeuw  met  een  vischken  in  den  bek.  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  79. 

53.  Tweebeen  lei  eenbeen  op  drijbeen  ;» 

Vierbeen  kwam 
Die  eenbeen  van  drijbeen  wegnam  ; 

En  tweebeen  was  gram 
Omdat  vierbeen  eenbeen  van  drijbeen  wegnam. 

Antw.  —  Tweebeen  =  beenhouwer;  eenbeen  ==  ossepoot;  drijbeen  =  kap- 
blok  ;  vierbeen  =  hond.  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  80  en  Volk  en  Taal,  1889, 
blz.  5, 

54.  Een  houten  sleutel, 
Een  waterslot ; 

De  hazen  er  deur 
En  de  jagers  in  't  kot. 

Antw.  —  Mozes  en  zijne  roede  en  Pharao  die  de  Israëlieten  door  de  Roode 
Zee  vervolgt.  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  74. 

55.  De(n)  eter  heeft  eten  voortgebrocht 
En  uit  den  vinnige  is  zoet  gekomen. 

Antw.  —  Samson  die  eenen  leeuw  gedood  had,  vond  later  honing  in  den 
muil.  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  74. 

56.  Waar  ik  kwam, 

Waar  ik  zeven  levenden  uit  éenen  doode  nam ; 
Drij  waren  er  van  vrij 
Raadt,  raadt  en  zeg  het  mij. 

Antw.  —  Een  man  kwam  op  't  galgeveld  en  zag  er  'nen  misdadiger  aan 
de  galg  hangen.  De  mond  van  den  gehangene  stond  wijd  o^en  en  de  mus- 
schen  hadden  er  hunnen  nest  in  gemaakt.  De  man  vong  vier  musschen  en 
drij  gingen  er  vliegen.  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz.  83. 

57.  Wat  is  er  in  don  hemel  dat  van  menschenhanden  gemaakt  is  ? 
Antw.  —  De  vijf  bloedigewonden  van  Ons  Heer.  — Vrglk.  ^w.Jöos,  blz.  83. 

58.  Reizen  :  Niet  te  voet  of  niet  te  peerd ;  niet  naakt  of  niet  gekleed  en  op 
geenen  weg. 

Antw.  —Op  'nen  ezel  gezeten  en  meteen  vischnet  omhangen,  rijdt  men 
nevens  den  weg.  —  Vrglk.  Am.  Joos,  blz,  89. 

Antwerpen.  J.  B.  Vervliet 


(1)  Elders  :  bed,  stoel  en  beddegordijnen. 


i 


ONS  VOLKSLEVEN 


Autwerpsch-Brabaiitsch  Tijdschrift 
voor  Taal  en  Volksdichtveerdio;heiil  , 
voor  Oude  Gebruiken,  Wangeloof  kunde, 
enz.  In  tiL'el^'nommen  van  acMbladz.vi  8'^ 
voor  t,iJOfr.;  L2Sfi\  voor  de  Heeren  Stu- 
denten. 

Te  Brecht, 

bij  Ij.  Braeckmans. 


«  Er  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestspraken  voorhanden;  veel 
volksuitdrakkingen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  om  hunne  juistheid,  schilder- 
achtiofheid  of  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven,  » 

Zuid-Nedeelandsche  Maatschappij 
VAK  Taalkunde,  Wedstrijd  1874. 

«  De  studie  der  folklore  heeft  voor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten,  in  zijn  innig  geloof  en  karak- 
ter te  leeren  kennen,  in  één  woord,  het 
volk  zooals  het  is.  » 

Vraagboeh  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


BIJDRAGE  TOT  DEN  DIETSCHEN  TAALSCHAT. 
4<ie  Woordenzange. 

Batsen,  hatste,  lieh  gehafst.  —  Een  spel  waarbij  de  kinderen  malkander 
doffen  op  den  rug  geven.  Z.  JBaftercn. 

Batteren,  haiterdc,  hel  gchuücrd.  —  P  Botsen,  botteren  ;  vandaar  gcbaiter 
=  gebots,  gebotter.  2"  Luidruchtig  slaan  :  wie  is  daar  op  de  deur  aan  't  lat- 
fcren  ?  3°  (Overdr.)  spannen,  een  leven  zijn  :  't  Zal  daar  niet  weinig  hattercn. 

Batsen  en  batteren  zijn  uitbouw  van  batten  [=hottcn,  d.  i.  stooten).  Batteren 
is  dus  een  echt  Dietsch  woord  en  komt  geenszins  van  het  Fr.  battre.  De 
Franschen  integendeel  maakten  hun  battre  van  ons  batten. 

Bezou,  het.  — Besef,  bewustzijn,  handeling,  goede  manier  van  doen.  Gij 
hebt  nievers  geen  bezou  van.  Vandaar  onbczoiiwiq  =  zonder  bezou  :  onbezou- 
wig  werken.  Bij  Hooft  bezof;  bij  Schuerm.  bewijs  (Brab.),  beivoud  (Antw.  stad) 
en  besei  (Limb.). 

Botten,  botte,  heb  gebot.  —  Bonken,  omhoogkaatsen.  (Zoo  ook  bij  Schuerm.) 
Bij  Kiliaen  heeft  het  den  zin  van  stooten,  evenals  bij  De  Bo  die  butten 
schrijft. 

Botten  is  het  grondwoord  van  botsen  en  van  botteren. 

Botteren,  botferde,  heb  gebotterd.  —  Botsen,  rommelen,  dof  daveren.  Van- 
daar gebotter  =  gebots,  dof  gedaver. 

Botteren  is  uitgebouwd  van  botten,  dat  hetzelfde  is  als  batten. 

Geboerte,  het.  —  Boeren.  In  dat  dorp  woont  weinig  geboerte. 

Gebrouwte,  het.  —  Brouivsel  in  de  M^oordenboeken ;  bromvte  in  Vlaande- 
ren. 

Gevee,  het.  —  Vee,  al  de  dieren  die  een  boer  bezit,  samengenomen. 

Gewijs.  —  Gewijs  zijn  (altijd  ontkennend).  —  Gelijken.  Ge  zijt  geenen 
mensch  meer  5rew;y5.  Dat  is  geen  brood  gewijs.  D.  i.  :  Gij  gelijkt  geenen 
mensch  meer.  Dat  trekt  op  geen  b^-ood. 

Hoft  (uitspr.  met  korte  ot),  de.—  Homp,  groot  stuk.  Eene  hoft  brood, 
vleesch,  enz.  Hot  geijkte  woord  is  hacht.  F  en  ch  vóór  de  /  op  het  einde  der 


82  «  Ons  Volksleven.  " 


stammpii,  zijn  wisselletters ;  dus  hoft  =  hocht,  hacht.  Vrg-lk.  gracht  =  gralt 
van  graven  ;  trechter  =  trefter;  lucht  =  Hgd.  Luft,  enz. 

Kiebe,  (Zü»,  kiebeke, /(e/.  —  Kalfken  in  de  kindertaal.  Schuerm.  heeft 
luh,  JcrMc  =  het  kind  dat  men  het  liefste  ziet,  en  denkt  dat  dit  w.  misschien 
verwant  is  met  Jcip,  hppe  =  kieken. 

Bij  Kiliaen  beteekent  Jïeh,  l-ehbcJce  en  kah,  Mhbelce,  jong  verken,  iwrcellus. 

Naarraad.  —  Volgens,  in  evenredigheid.  Fr.  a  l/avenant.  De  basterdvla- 
mingen  zeggen  navenant.  Het  koren  is  niet  lang  gewassen,  naarraad  dat  het 
hard  gemest  is. 

Onbezouwig.  —  Z.  Bezou. 

Plicht,  de.  —  Schuld.  Ik  heb  daar  geene  ylicht  in.  't  Is  een  goed  w.  ;plich- 
tifl  is  er  van  afgeleid. 

Rouwever,  r/e^?.  —  Een  slach  van  fijne  magere  haver,  die  goed  in  de 
zandige  gronden  der  Kempen  tiert.  In  't  Z.  O.  der  Antwerpsche  gouw  en  in 
Limburg,  cvie  (de). 

Schorzelen  (uitspr.  schörseUn),  schorzelde,  heeft  geschorzeld.  —  Een  wei- 
nig vriezen.  Het  heeft  dezen  nacht  qeschorzeld  (N.  der  Kempen). 

Steil.  —  Strak,  sterlings.  Iemand  steil  bezien.  Sieü  zal  wel  hetzelfde  w. 
zijn  als  het  Westvlaamsche  staal  dat,  volgens  Schuerm.  staat  voor  staar  of 
star,  wortel  van  staren,  starling  of  sterlings  bezien. 

^  wisselt  somwijlen  met  e/.  Vrglk.  dwaal  =  diveil;  plaaster  =  pleister; 
falen  =  feilen. 

Stenger,  den.  —  Aankomende  boereknecht. 

Uitschooten,  scliootte  uit,  heb  uitgesclioot.  —  Zuiveren,  uitschudden,  spre- 
keiide  van  strooi.  Men  neemt  'nen  lossen  bosterd  met  de  aren  bijeen,  en  men 
schudt  er  de  geschonden  pijlen  en  het  onkruid  uit. 

Gcschoot  strooi  is  strooi  dat  op  de  voorzeide  wijze  gezuiverd  is. 

Versutselen,  versutselde,  benvcrsutseld.  —  Oiithutst,  verduizeld,  uit  zijn 
lood  geslagen  zijn.  Hij  stond  daar  zoo  versutsehl,  dat  hij  niet  en  wist  wat  hij 
deed,  d.  i.  verlegen,  betetterd,  bestaan. 

St-Antünins-J!recht.  Joz.  CORNELISSEN. 


DICHTVEERDIGHEID. 
4.  Het  Manneke  van  Hippelipip. 

Er  was  eens  een  koning  en  die  had  drij  zonen.  De  twee  oudste  waren  wijs, 
maar  de  jongste  was  zot;  zoo  scheen  het  tenminste  toch.  Nu,  die  koning 
liad  'nen  grooten,  schoonen  hof  en  in  dien  hol  stonden  twee  kostelijke  hoo- 
rnen ;  op  den  eersten  boom  groeiden  er  gouden  appels  en  op  den  andere 
gouden  peren. 

De  koning  was  er  niet  weinig  her  op,  gelijk  ge  wel  denken  kunt. 

Alle  dagen  wandelde  hij  in  den  hof  rond,  en  dan  bezag  hij  ze  van  onder 
U)i  boven. 


«  Ons  Volksleven.  «  83 


Dat  was  me  goed.  Maar  op  'nen  keer  dat  de  koning  naar  zijne  boomen 
zien  kwam,  stond  hij  als  van  den  donder  geslagen. 

Een  heel  hoopen  appelen  en  peren  waren  afgeplokken,  en  op  den  grond 
lagen  er  nog  twee. 

Als  hij  tot  zijne  zinnen  kwam,  wierd  hij  zoo  kwaad  als  een  huis  en  hij 
ging  het  tegen  zijne  zonen  vertellen. 

De  oudste  zei :  "  Dat  is  niets,  vader;  \  zal  ik  den  dief  wel  pakken.  " 

—  En  hoe  gaat  ge  dat  doen,  jongen  ?  «vroeg  de  koning.  —  «Laat  me 
maar  begaan,  r.  zei  de  zoon,  «  niet  langer  als  dezen  nacht  ga  ik  er  op  af.  r, 

Dat  was  me  goed.  Als  het  avond  wierd,  nam  de  oudste  zoon  zijn  zweerd 
en  hij  trok  den  hof  in. 

Heelegaar  ten  einde  stond  er  een  huiske.  Daar  gong  hij  zich  versteken 
met  zijn  zweerd  in  zijne  vuist, —  meer  uit  voorzichtigheid  als  voor  wat 
anders  — ,  en  van  daar  loerde  hij  alles  af,  wat  er  in  den  hof  omging. 

Als  't  nu  twelf  ure  sloeg,  dan  hoorde  hij  eene  stem  die  riep  :  «  Hippelipip, 
hippelipip,  hippelipip  !  » 

Terzelfder  tijd  zag  hij  eene  schaduwe  bewegen,  doch  eerdat  hij  er  bij  was, 
liet  die  schaduw  'nen  zucht  die  hem  zijnen  asem  afsneed,  en  hij  viel  mors- 
dood op  den  grond. 

Ondertusschen  had  de  koning  van  den  ganschen  nacht  geene  oog  kunnen 
toedoen  en  wanneer  hij  nu  's  morgens,  vóór  dag  en  dauw,  in  den  hof  kwam 
zien,  toen  vond  hij  zijnen  zoon  daar  liggen,  dood  gelijk  een  pier,  en  op  den 
hoop  toe,  waren  zijne  boomen  half  kaal  geplokken. 

Als  hij  dat  zag,  hadde  hij  wel  willen  grijzen  gelijk  een  kind  ;  maar  ge 
begrijpt,  een  koning  mag  niet  doen  gelijk  een  ander,  en  daarom  hield  hij 
zich  goed  struisch. 

Seffens  gong  hij  naar  huis  en  hij  vertelde  aan  zijne  twee  zonen  wat  er  in 
den  hof  gebeurd  was. 

Daarop  zei  de  tweede  zoon  :  «  Dezen  nacht  ga  ik  op  wacht  staan,  en 'k  zal 
ik  den  dief  wel  krijgen.  » 

— «  Ja  maar,  jongen,  »  zei  de  koning,  «  als  ze  u  ook  maar  niet  kapot  en 
maken,  want  dan  heb  ik  niemand  meer  als  uw  broer,  en  dat  is  een  zot.  » 

— «  Geen  nood,  vader,  »  zei  de  zoon,  "  'k  zal  wel  goed  uit  mijne  oogen 
zien,  en  als  't  God  belieft,  zult  ge  morgen  vroeg  nieuws  hebben.  ^ 

Zoo  gezeid,  zoo  gedaan,  's  Avonds  nam  de  tweede  zoon  zijn  zweerd  en  hij 
ging  er  mee  den  hof  in. 

Daar  was  geene  middel  om  zich  te  verbergen  als  in  't  huisken,  en  hij 
trok  er  binnen.  Als  hij  lang  genoeg  gewacht  had,  sloeg  het  twelf  ure.  Toen 
hij  zijne  oog  voor  de  deurspleet  lei,  zag  hij  iets  bewegen  dat  vooruitkwam 
en  te  gelijker  tijd  hoorde  hij  eene  stem  roepen  :  «  Hippelipip,  hippelipip, 
hippelipip  !  » 

"  Daar  is  de  dief,  "  dacht  hij. 

Hij  springt  het  huisken  uit,  maar  eerdat  hij  iets  doen  kost,   kwam  er  een 


84  «  Ons  Volksleven.  » 


zucht  gelijk  een  wind,  die  hem  zijnen  asem  afsneed  en  roef !  hij  lag  dood  ! 

's  Anderendaags  's  morgens  vond  de  koning  hem  daar  liggen,  morsdood 
en  al  zoo  stijf  als  eene  plank. 

De  dieven  hadden  weer  aan 't  plukken  geweest,  want  er  schoot  geene 
handvol  gouden  fruit  meer  over. 

De  koning  was  om  zot  te  worden.  Van  wanhoop  greep  hij  naar  zijnen  kop 
en  hij  zou  zijn  haar  wel  uitgetrokken  hebben,  hadde  hij  niet  kaal  geweest. 

Juist  kwam- zijn  derde  zoon  zien,  hoedat  het  spel  was  afgeloopen,  maar 
toen  hij  zag  dat  zijn  andere  broeder  er  ook  hel  leven  bij  ingeschoten  had, 
zei  hij  tot  den  koning  :  «  Vader,  mag  ik  dezen  nacht  eens  waken  ?...  'k  Ben 
zeker  dat  ik  den  dief  zal  klissen.  « 

— «  Och  !  wat  kun-de  gij  doen,  m  zei  de  koning,  "  gij  onnoozele  zot !  Is  het 
al  niet  erg  genoeg  dat  uwe  twee  broers  dood  zijn  ?  -> 

— «  Zeker,  r>  zei  de  zot,  «  maar  die  u  besteelt,  besteelt  mij ;  en  de  gouden 
appelen  en  peren  wil  ik  terughebben.  » 

— «  Allo  dan,  j'  zei  de  koning,  «  doet  uwe  goesting  maar,  doch  pas  op  dat 
ge  niet  vaart  gelijk  uwe  broeders.  " 

Daarmee  gong  de  koning  er  van  door. 

Als  de  zot  nu  alleen  was,  zag  hij  eens  goed  rond.  «  Geen  middel,  y>  zeide 
hij,  om  mij  te  bestoppen.  Doch  wacht  een  beetje  » 

Seffens  riep  hij  den  timmerman  en  die  moest  een  houten  huiske  maken, 
zoo  een  kabaantje  met  vier  glazen  deuren,  langs  eiken  kant  eene. 

Eerdat  het  avond  was,  stond  het  huizeke  klaar  en  't  sloot  zoo  dicht,  dat 
er  geen  zucht  binnenkost. 

Als  't  tijd  wris,  kwam  de  zot  af  en  hij  ging  in  zijn  huiske  zitten.  Hij  had 
zijn  zweerd  meegebrocht  en  dat  zette  hij  in  'nen  hoek.  —  «  'k  Zit  hier  goed,  r, 
docht  hij  in  zijn  eigen,  «  warm  en  droog,  en  daarbij,  ik  kan  al  zien  wat  er 
in  den  hof  omgaat.  Laat  ze  nu  maar  komen.  « 

Juist  sloeg  het  twelf  ure,  en  hij  hoorde  eene  stem  die  riep  :  "  Hippelipip, 
hippelipip,  hippelipip.  « 

— «  Wacht  een  beetje  r»,  dacht  de  zot,  «  'k  zal  ik  u  hippelipippen  !  « 

Daar  ziet  hij  een  klein  manneken  gfkomen,  maar  zoo  klein  eh,  zoo  klein 
als  een  kaboutermanneke.  En  waarachtig,  het  was  er  een  ! 

"  Laat  dat  manneke  maar  komen,  »  docht  de  zot. 

Nu,  dat  manneke  droeg 'nen  heelen  langen  baard,  wel  van  tachtig  ellen 
lang. 

Terwijl  het  op  den  boom  aftrekt,  heeft  de  zot  stillekes  zijn  zweerd  gepakt 
en  roef  !  hij  gooit  do  deur  open  en  hij  kapt,  met  éénen  slag,  het  manneke 
wel  zeventig  ellen  baard  af. 

Als  't  manneke  voelde  dat  zijn  baard  doorgekapt  was,  begost  het  te  ker- 
men en  't  viel  op  zijne  knieën  voor  den  zot  en  't  vroeg  vergiffenis. 

Maar  de  zot  die  niet  lui  gevallen  was,  scharde  het  manneken  in  zijnen  nek 
en  hij  gaf  het  eene  goede  schudding. 


«  Ons  Volksleven.  ^  85 


«•  Nu  heb  ik  u  eh,  dief,  dobbcle  dief,  »  zei  hij  tegen  het  manneke,  «  maar 
uw  leven  is  er  aan,  als  ge  niel  gauw  zegr,  waardat  ge  met  mijne  gouden 
appelen  en  mijne  gouden  peren  gebleven  zijt.  ^ 

En  terwijlen  kreeg  het  manneke  weeral  eene  schudding,  dat  het  bloed 
langs  alle  kanten  op  den  grond  sprinkelde. 

^«  Wat  beteekent  dat  ?  »  vroeg  de  zot. 

— «  Dat  is  de  kracht,  daar  ik  uwe  broers  mee  doodgeslagen  hob,  -^  zei  het 
manneken.  En  daarop  viel  het  in  onmacht. 

«  'k  Zal  u  morgen  wel  vinden,  ^  docht  de  zot  in  zijn  eigen,  en  hij  naar 
huis  !  's  Anderendaags  's  morgens  ging  hij  al  vroeg  zijnen  vader  den  koning 
wakker  maken.  Ge  kunt  denken  hoe  blij  die  was,  zijnen  lesten  zoon  levend 
te  zien.  De  zot  vertelde  hem  wat  er  gebeurd  was  en  ze  gingen  samen  den 
hof  in.  Daar  vonden  ze  'nen  heelen  grooten  plas  bloed  aan  den  voet  van  den 
boom  liggen,  maar 't  manneke  was  degateji  uit. 

«  Wat  nu  gedaan?  -^  vroeg  de  koning;  «  nu  is  de  dief  wel  gestraft,  maar 
we  hebben  toch  onze  gouden  appelen  en  peren  nog  niet  terug. 

— «  Zie,  «  zei  de  zot,  «  dat  bloed  gaat  voort,  »  'k  ga  het  volgen,  en  zoo  zal 
ik  den  dief  wel  terugvinden. 

Als  hij  nu  lang  genoeg  gegaan  had,  kwam  hij  aan  'nen  grooten  kuil  en 
voor  de  deur  lag  ook  een  groote  bloedplas. 

«  Hier  is 't,  ^  zei  de  zot,  en  hij  klopte  met  zijn  zweerd  op  de  deur. 

't  Manneke  met  zijnen  afgekapton  baard  kw^am  zelf  voor.  Ge  kunt  denken 
hoedat  het  verschoot,  als  het  den  zot  zag.  De  zot  greep  het  bij  zijnen  kraag 
en  vroeg  hem  zijn  gouden  fruit  terug. 

— *  'kZal  het  u  altegaar  weergeven,  »  kermde  het  manneke,  «  maar  laat 
me  toch  leven,  mijnheerke  lief !  « 

— «  Goed,  «  zei  de  zot,  «  brengt  me  dan  maar  in  uwen  provisiekelder,  >» 
maar  hij  was  toch  zoo  slim,  het  manneke  niei  los  te  laten. 

Ze  kwamen  in  de  stad  van  de  kaboutermannekes,  en  dat  was  daar  zoo 
licht,  zoo  licht  als  in  'nen  hemel.  Al  dat  ge  zaagt  was  klaar  kristal;  in  één 
woord,  't  was  een  glazen  berg. 

Nadat  het  manneken  al  de  gouden  appelen  en  peren  teruggegeven  had, 
beloofde  de  zot  dat  hij  hem  gerust  zou  laten  en  nooit  geen  kwaad  zou  doen. 
Alles  was  vergeten  en  vergeven. 

Als  de  Kaboutermaimekes  dat  hoorden,  viel  ereen  pak  van  hun  hert  en 
daar  ze  juist  hunnen  koning  begraven  hadden,  vroegen  ze  aan  den  zot  of 
hij  koning  van 't  Kabouterland  wilde  worden. 

De  zot  was  tevreden  en  hij  wierd  koning  over  de  Kabouters. 

Seffens  liaalden  ze  'nen  wagen  bij  en  de  zot  daarop  !  Hij  wierd  rond  de 
stad  ojereden  en  op  eiken  hoek  van  de  straat  als  koning  uitgeroepen. 

Aan  zijnen  wagen  trokken  er  wel  zes  honderd  Kabouters;  ge  kunt  denken 
hoe  klein  dat  ze  waren. 


86 


«  Ons  Volksleven.  » 


'k  Zou  u  nog  moeten  vertellen  wat  feesten  dat  de  Kabouiermannekes 
gaven  aan  hunnen  nieuwen  koning;  verders  hoodat  de  zot  alle  jaren  zes 
maanden  bij  zijn  volk  en  zes  maanden  bij  zijnen  vader  woonde;  hoedat  er 
een  grootc  oorlog  kwam,  dien  de  zot  met  zijne  Kabouters  gelukkig  won; 
maar  dat  is  allegaar  voor  'nen  anderen  keer.  Onthoudt  het  maar. 

En  daarmee  kwam  er  een  verken  mct'nen  langen  snuit  en  't  vertrcksel  is 
uit. 

Anhverpcn.  J.  B.  Vervliet. 


Te  zamen 


Eén  alleen 


Te  zamen 


Drinkliedeke. 

't  Is  olie  van  den  gersten 
Die  de  droefheid  doet  verbersten ; 
't  Is  de  olie  van  het  graan 
Die  de  droefheid  doet  vergaan. 
Zet  het  glaasken  aan  uwe  lippen 
En  laat  het  zoetjes  binnenslippen ; 
Zet  het  glaasken  aan  uwen  mond 
En  drinkt  het  uit  tot  op  den  grond. 

O  dat  voel  ik, 
O  dat  voel  ik, 
O  dat  voel  ik 
Aan  mijn  jeugdig  hert ! 

O  dat  voelt  hij, 
O  dat  voelt  hij, 
O  dat  voelt  hij 
Aan  zijn  jeugdig  hert  ! 


Nog  'nen  keer,  Suske,  Suske  (1) 
Nog  'nen  keer,  Suske ; 
Dan  niet  meer,  Suske,  Suske ; 
Dan  niet  meer,  Suske. 

Dat  liedekc  wordt  veel  in  de  Kempen  gestemd,  vooi'namelijk  bij  feestelij- 
ke gelegenheden,  b.  v.  met  de  kermis,  als  de  gilde  teert,  enz. 

Het  wordt  zoo  dikwijls  gezongen  als  er  personen  zijn  die  meedrinken. 

Het  gezelschap  zit  rond  de  tafel  ieder  met  een  glas  bier  voor  zich,  en  heft 
het  lied  in  koor  aan.  Iedereen  staat  op  zijne  beurt  recht,  doet  bescheed  en 
zii.gi  het  refrein  :  «  O  dat  voel  ik,  enz.  y^ 

JOZ.    CORNELISSEN. 


( 1 )  Hier  noemt  men  den  naam  van  die  lest  gedronken  heeft. 


«  Ons  Volksleven.  »  87 


KINDERSPELEN. 
3.  Klare,  klare,  mosselare. 

De  kinderen  tellen  af  om  te  weten  wie  eerst  zal  mogen  rondloopen,  on 
plaatsen  zich  daarna  in 'nen  grooten  ronde.  Die  door 't  lot  aangeduid  is  en 
dien  wij  Jozef  zullen  heeten,  neemt  zijnen  zakdoeken  loopt  rond  den  kring, 
al  ziiigende  : 

"  Klare,  klare 

Mosselare  ! 

Al  die  omziet, 

Krijgt  'nen  dare  (d.  i.  slag).  »  (1) 

Om  des  te  beter  zijne  makkers  te  verschalken,  sluipt  de  slimme  Jozef  eerst 
heel  tiaag  voort;  achter  Jan  gekomen,  dien  hij  zoekt  beet  te  nemen,  doet  hij 
een  gebaar  alsof  hij  den  neusdoek  liete  valleii  en  loopt  dan  uit  al  zijne  macht 
weg.  Jan  meent  den  zakdoek  op  te  rapen,  maar  hij  ligt  er  niet.  Doch  zie  ! 
op  den  oogenblik  dat  Jozef  weer  achter  Jan  komt,  laat  hij  den  zakdoek  wer- 
kelijk los  en  gaal  iieel  stillekes  door,  opdat  Jan  niets  zou  gewaar  worden. 
De  onnoozele  sukkelaar  heeft  goon  erg,  doch  Jozef  komt  eensklaps  bijge- 
sprongcn  en...  Jan  is  er  aan.  Hij  wordt  gestraft  voor  zijne  onoplettendheid 
en  moet  binnen  den  ring  komen  slaan. 

Jozef  gaat  voort  en  legt  zijnen  zakdoek  achter  een  ander  kind  dat  wij  b.  v. 
Nelis  zullen  doopen.  Maar  Nelis  is  den  duivel  te  slim.  Hij  raapt  gauw  den 
zakdoek  op  en  loopt  achter  Jozef,  die  echter  te  rap  is  en  in  'nen  omzien 
Nelis  zijne  plaats  heeft  ingenomen.  Daar  is  iiij  vrij,  maar  hadde  Nelis  hem 
'nen  slag  met  den  neusdoek  kunnen  geven,  eerdat  hij  daar  was,  hij  hadde 
binnen  den  ronde  gemoelen. 

De  beurt  van  rond  te  loopen  is  nu  aan  Nelis  en  't  spel  vervolgt  totdat  er 
een  zoo  groot  getal  kinderen  in  den  kring  staan,  dat  de  over  blij  venden  maar 
kwalijk  meer 'nen  ronde  kunnen  uitmaken. 

De  gestraften  worden  dan  verlost  en  't  spel  herbegint. 
4.  Ziege  zage  manneke... 

Eene  rij  kinderen  houden  malkander  hand  aan  hand  vast.  Het  kind  dat 
op  ecne  der  hoeken  slaat,  steekt  de  hand  tegen  den  muur.  Dat  op  den  ande- 
ren hoek  geplaatst  is,  loopt  onder  die  hand  door,  gevoigd  door  de  gansche 
rij  die  zingt : 

«  Een  haoske 

Deur  ons  Iroske. 

Zoo  schieten  wij  onzen  TOgel, 

Zoo  schieten  wij  ons  konijn. 

Onze  vogel  is  geschoten, 

Ons  konijn 

Leet  (=  ligt)  op  de  plein.  » 

(1)  Dat  w.  hel)  ik  anders  nooit  gehoord.  In  Schuorm.  staat  :  Tare,  oorvecg  :  hij  kreeg  eene  tare 
(Gent.) 


88  "  Ons  Volksleven.  •• 


Nu  draait  het  kind  dat  de  hand  tegen  den  muur  hield,  zich  om  en  gaat 
met  den  rug  tegen  den  muur  staan.  De  rij  loopt  onder  de  handen  door,  die 
het  eersteen  het  tweede  kind  malkander  geven  ;  daarna  onder  de  }ianden 
van  het  tweede  en  het  derde,  enz.,  totdat  de  keling  iicel  en  gansch  Opge- 
wonden is,  on  de  kinderen  tegeneen  gepakt  staan.  Dan  geven  de  twee  uiter- 
sten elkander  de  hand,  de  anderen  kruipen  daar  door  en,  terwijl  dat  ze  allen 
de  armen  kruisens  overeen  bewegen,  klinkt  het  eenstemmig  : 

«  Ziege  zage  manneke, 

Boter  in  e  panne ke, 

Kêês  in  e  potteke, 

Dan  is  ons  Mieke  nog  nie(t)  sotteke  (d.  i.  zat,  verzadigd),  n 

5.  Blinde  Margeriet. 

Een  meiske  wordt  geblinddoekt.  Een  ander  vraagtheur  :  Hoeveel  vingers" 
staan  hier  ? 
Daarna  zegt  men  :  «  Zoekt  spellen.  y> 
Zij  antwoordt : 

— «  Ik  vind  er  geen.  » 

— «  Zoekt  naalden.  >, 

— «  Ik  vind  er  geen.  » 

—  "  Zoekt  menschenvleesoh  !  » 

Daarop  stuift  de  heele  bende  gillend  uiteen  en  zingt  gedurig  : 

«  Blinde  Margeriet, 
Pakt  die  ge  ziet, 
Maar  mij  toch  niet  !  n 

Als  ^  Blinde  Margeriet  «  na  lang  rondtaslen  er  in  gelukt  eene  dei-  spot- 
sters  vast  te  grijpen,  en  te  raden  wie  het  is,  dan  wordt  zij  weer  ziende  ge- 
maakt en  de  andere  krijgt  den  blinddoek  voor  deoogen.  (i) 

St-AnfoniuS'Brecht.  Joz.  Cornelissen. 


KRUISGEBRUIKEN. 

(Z.  hl  35). 
In  de  omstreken  van  Mechelen  steekt  men,  wanneer  er  iemand  gestorven 
is,  een  klein  houten  kruisken  in  den  grond,   of  men  nagelt  het  tegen  'nen 
boom.  Dit  kruisken  wordt  altijd  tegen  den  weg  geplaatst,  die  naar  het  sterf- 
huis leidt.  (2) 

Te  Brecht  en  omstreken  zeilen  de  boeren   een  strooien  kruis  op  hunne 
graanmijten. 

Eerdat  men  een  brood  aansnijdt,  maakt  men  Ie  Antwerpen  met  den  punt 
van  het  mes,  drij  kruisen  over  den  onderkant.  (3)  Joz.  Cornelissen. 

(1)  Dikwijls  geven  de  kinderen  malkander  de  hand,  en  loopen  in  'nen  ring  rondde  geblinddoekte. 

(2)  Meegedeeld  door  E.  II.  G.  J. 

(3)  Meegedeeld  door  M' J.  B.  Vervliet. 


ONS  VOLKSLEVEN. 


Autwerpsch-Brabautsch  Tijdschrift 
voor  Taal  en  Volksdichlveerdigheid  , 
voor  Oude  Gebruiken,  Waugeloof  kuude, 
enz.  In  twel-^nommers  van  acht  bladz,  in  8<^ 
voor  l.öOJ'r.;  l,Söfr.  voor  de  Ileeren  Stu- 
denten. 

Tc  Bkkcht, 

bij  L.  Braeckmans. 


P  Jaar 
1889 


'<  P^r  is  uog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestsprakeu  voorhanden;  veel 
volksuitdrakkiugen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  om  hunne  juistheid,  schilder- 
achtitrheid  of  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

Zuid-Nederlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde,  Wedstrijd  1S74. 

«De  studie  der  folklore  heeft  voor  doel 
ons  volk  iii  zijne  eigenaardige  zuden  en 
gewoonten,  in  zijn  innig  geloof  en  karak- 
ter te  leereu  kennen,  in  één  woord,  het 
volk  zooals  het  is.  n 

Vraagboeh  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


BIJDRAGE  TOT  DEN  DIETSCHEN  TAALSCHAT. 

5de  "Woordenzange. 

Amer,  den.  —  1°  Plaats  waar  de  ambachtslieden  hunne  grondstoffen 
leggen.  2"  Losplaats,  kaai  [Beerscl,  Heist-icn-Bcrg).  Kiliaen  vertaalt  amer 
door  acta,  d.  i,  kaai,  zeeoever. 

Aschkater,  den.  —  Broóken  dat  op  de  heete  steenen  van  den  heerd 
gebakken  wordt.  [Ibid.) 

Aschploddeken,  hei.  —  Z.  Aschkater.  (Ibid.) 

Bast,  den.  —  Het  leder  waarmee  de  vlegel  aan  den  staf  gebonden  isi.'.loid.) 

Belmerkt,  de.  —  Ketelmuziek.  Voor  iemand  bchnerlt  houden  is  lietzelfdc 
als  in  Klein-Bvahanischraminkel jagen,  Fr.  faire  iin  charivari.  (Ibid,) 

Daggelen,  daggelde,  heb  gedaggeld.  —  Snijden,  kerven*  Vandaar  bcdaggc- 
Jen  =  bekerven,  bekertelen  :  Ziet  eens,  wie  heelt  dat  brood  zoo  bedaggekH 
{Jucxschoi,  anders  geheeten  St-Anionius-Brechi).  Daggelen  is  verwant  met 
degen,  met  dngge  (=  moordpriem)  en  met  degger,  welk  leste  in  Schuerm.  als 
Kempensch  w.,  met  de  beteekenis  mes  voorkomt. 

Danger,  den.  —  Ang,  angel  van  de  bie,  de  wesp,  enz.  {Schelde-  en  liiipel- 
boorden,  o.  a.  Schelle). 

Kottinneke,  het.  —  Blinkend  zwart  keverke  dat  bij  schoon  weder  allerlei 
krinkels  op  het  water  beschrijft,  waarom  men  het  ook  schrijverJcen  heet. 
Lat.  gyrinns,  cyrinus  natans.  (Jucxschot). 

Meerlhoren  (uitspr.  melhoren),  den.  —  Merelhaan,  manneke  der  merel 
{Brechl).  Het  enkele  horen  beteekent  in  de  Noord-Kempen  duiver,  kebber, 
kopper. 

Moek,  de.  —  1°  Dikke  vrouw.  2°  Dikke  luis  {Schelle).  3Ioéh  is  eigenlijk 
buik,  balg  te  zeggen. 

Snaar,  de.  — De  steel  der  zeisen  {St-Antonius,  Beerscl). 

Steenpad,  den.  —  De  gekasseide  of  met  baksteenen  belegde  ^^eg  nevens 
de  huizen,  Fr.  trottoir,  Schuerm.  steendam.  (St-Antonius). 


90  «  Ons  Volksleven.  « 


Stein,  het.  —  Soort  van  grof  en  steenhard  wit  eerdewerk.  B.  v.  Een 
sfeincn  pot,  deze  boterpot  is  van  stein.  (Ibid). 
Jucxschoi-Brecht.  (M  Joz.  Cornelissen. 


SAGEN. 

8.  De  Juffrouw  en  de  Peerdekop. 

Een  schatrijke  polderboer  had  een  dozijn  schoone  peerden  die  hij  alle 
nachten  in  eene  weide,  diclit  bij  een  water  gelegen,  liet  grazen.  Hoe  stond 
hij  verwonderd,  toen  op  zekeren  morgen  de  peerden  uitermate  vermoeid 
schenen,  alsof  zij 'nen  buitengewoon  zwaren  arbeid  verricht  hadden.  «Ik 
wil  weten  wat  er  van  is,  «  zei  de  boer,  en  den  volgenden  nacht  ging  hij  naar 
de  weide  en  hield  de  wacht  bij  zijne  peerden.  Op  klokslag  van  twelf  uren 
hoort  hij  eensklaps  een  w^onderschoon  gezang  en  ter  zelfdertijd  ziet  hij  een 
heel  klein  schuitje  over  het  water  naar  de  Moeide  komen  gevaren.  Als  het 
schuitje  aan  den  kant  gekomen  was,  stapte  er  eene  schoone  juffrouw  uit. 
Zij  lei  iets  neer  op  den  grond,  gong  vervolgens  naar  de  peerden  en  begost 
er  mee  rond  te  rijden.  In  den  beginne  wist  de  pachter  niet,  waar  hij  het 
had  van  verbaasdheid  en  schrik,  doch  eindelijk  schepte  hij  moed  en  gong 
naar  de  plaats  waar  de  juffrouw  iets  neergeleid  had,  en  wat  vond  hij  mij 
daar  ?...  Het  geraamte  van  'nen  peerdekop  !  De  boer  nam  het  geraamte  op 
en  wou  ermede  heengaan,  toen  de  juffrouw  ijlings  kwam  toegeloopen  en 
hem  op  hertverscheurenden  toon  bad  en  smeekte,  toch  den  peerdekop  lerug 
te  geven.  «  Indien  gij  iiem  niet  weergeeft,  »  zeide  zij,  «  dan  kan  ik  van  liier 
niet  meer  weg,  en  ik  ben  veroordeeld  om  hier  eeuwig  te  blijven.  ^ 

De  boer  schonk  het  geraamte  terug,  op  voorwaarde  dat  zij  nooit  meer  in 
de  weide  weerkeeren  zou.  Zij  beloofde  het  hem,  en  nadien  hoorde  men  nooit 
meer  van  die  wondere  juffrouw  spreken.  (2) 

Breekt.  Naar  de  opgave  van  den  Heer  J.  Adriaenssens. 

9.  Van  den  Verdoemden  Herder. 

Te  Westmalle,  in  de  heide,  leefde  een  scheper  die  den  naam  van  God  ver- 
vloekte en  nooit  of  nooit  naar  de  kerk  gong. 

De  rampzalige  stierf  gelijk  hij  geleefd  had  en  zijne  zwarte  ziel  voer  recht 
naar  de  hel. 

Omtrent  middernacht,  verre  in  de  heide,  ziet  ge  somwijlen  rond  een  ven 
'nen  gloeienden  bol  zweven,  en  ge  hoort  ter  zelfdertijd  een  pijnlijk  gekerm. 

Dat  is  de  verdoemde  scheper  :  zoolang  als  de  heide  bestaan  zal,  moot  hij 
onder  de  gedaante  van  'nen  vurigen  bol,  zijne  schapen  hoeden.    Kempen. 


(1)  Jucxschot  is  de  oude  naam  vau  het  dorpke,  thans  meer  gekend  onder  de  benaming  van  Sint- 
Antnnius,  patroon  der  kerk. 

(2)  Dezelfde  sage  k(,mt  voorin  ^^'elters,  Z//;//;.  Lefjciuh'n,   doih  de  peerdekop  is   er  vervangen 
door  eene  keksenzeef. 


1 


«  Ons  Volksleven.  «  91 


10,  De  Brandende  Scheper. 

't  Is  jaren  en  jaren  geleden.  In  de  heide  tusschen  Oostmalle  en  Vlimmeren 
kwam  traag  een  karken  aangeschokkeld.  't  Was  een  Geldersche  boer  die 
van  eene  verre  reis  heimwaarts  keerde.  Achter  zijn  rijtuig  hong  een  houten 
bakske,  waar  hij  eene  groote  som  gouden  geld  in  gesloten  had. 

O  Hemel !  daar  bemerkt  opeens  de  boer  dat  het  bakske  verdwenen  is.  Hij 
houdt  zijn  peerd  staan  en  begint  te  zoeken.  Vruchtelooze  moeite  :  het  kof- 
ferken is  niet  te  vinden  ! 

Vol  droefheid  keert  hij  terug  langs  den  weg  dien  hij  door  de  heide  ge- 
volgd heeft,  en  ontwaart  in  de  verte 'nen  herder  met  zijne  schapen.  Hij  gaat 
er  naartoe  en :  «  Herder, »  zegt  hij,  «  hebt  gij  geen  houten  kaske  gevonden  ?« 

De  herder  schijnt  verwonderd  over  die  vraag  en  antwoordt  :  «<  neen,  w 
kortaf. 

't  Is  aardig,  «  zegt  de  boer,  y^  gij  zoudt  het  nochtans  moeten  gevonden 
hebben,  vermits  gij  't  eemgste  levend  wezen  zijt  dat  hier  op  de  baan  ge- 
weest is....  Kom,  geeft  mij  het  bakske  terug,  en  ik  schenk  u  eene  rijke  be- 
looning. y> 

— «  Het  u  teruggeven  ?...  Gij  spot  met  mij,  pachter!  Hoe  kan  ik  u  iets 
geven,  dat  ik  nooit  gehad  heb  ?  r> 

— «  En  evel  hebt  gij  het  kistje  opgeraapt,  «  zeide  de  boer  met  nadruk,  « 
en  niemand  anders  als  gij  hebt  het  in  uw  bezit.  « 

Driftig  schoot  daarop  de  scheper  uit.  «  Zotte  boer,  »  riep  hij,  «gij  wilt 
mij  voor  'nen  dief  uitmaken  !  Welnu,  ik  zweer  bij  God  dat  ik  uw  koflferke 
niet  gevonden  en  heb  en  als  ik  lieg,  dan  wil  ik  hier  eeuwig  branden  !  ?» 

Pas  had  hij  die  verschrikkelijke  woorden  uitgesproken,  of  hij  stond  ge- 
lijk een  mutsaard  te  branden  :  gansch  zijn  lichaam,  van  het  hoofd  tot  de 
voeten,  was  maar  ééne  vlam  ! 

De  verschrikte  boer  wou  op  de  vlucht  gaan,  doch  de  schaapherder  zeide  : 
«  Vlucht  niet,  ik  ben  gestraft  voor  mijne  zonde;  ginder,  achter  dat  bergske, 
zult  gij  uw  geld  onder  'nen  doornstruik  verborgen  vinden,  j» 

Meer  dood  als  levend  gong  de  boer  naar  de  aangeduide  plek  en  vond  er 
inderdaad  zijnen  schat  terug. 

Lange  jaren  nadien  bleef  de  scheper  branden....  En  's  nachts  zag  men  een 
vlammend  spook  door  de  heide  dwalen  en  men  hoorde  een  schrikkelijk  ge- 
huil en  gekerm  :  het  was  de  verdoemde  ziel  van  den  herder.  Wee  den  reizi- 
ger die  den  brandenden  scheper  gewaar  wierd  !  Het  bloed  verstolde  in 
zijne  aderen  en  vol  vrees  gong  hij  op  de  vlucht.  Niet  zelden  verloor  hij  den 
rechten  pad,  en  verdronk  in  een  ven  of  versmachtte  in  een  moeras. 

Lang  bleef  de  goddelijke  vervloeking  op  die  plaats  rusten,  totdat  einde- 
lijk een  godvreczende  kloosterling,  door  zijne  vurige  gebeden,  het  spook 
verbande.  "  Kempenland. 

11.  De  Grenspaal. 

Tegen  de  baan  van  Sint-Lenaerts  naar  Loenhout,  ligt  eene  hoeve,   «  De 


92  «  Ons  Volksleven.  " 


Griet  -^  gehceten.  Op  die  plaats  hoorde  men  eertijds  eene  klagende  stem,  die 
vroeg  :  «  Waar  moet  ik  dezon  paal  laten  ?  "  Dat  was  de  geest  van  'nen  man 
die  alle  nachten  ronddoolde  met  'nen  grenspaal  op  zijne  schouders.  Hij  was 
allange  jaren  dood,  en  hij  had  in  zijn  leven  cenen  paal,  die  tusschen  zijn 
land  en  dat  van  zijnen  gebuur  stond,  onrechiveerdig  verplaatst.  O.  L.  Heer 
zond  hem  voor  zijne  straf  op  de  aarde,  totdat  hij  den  paal  op  zijne  vorige 
plaats  zou  gezet  hebben. 

Zekeren  nacht  kwam  een  dronkaard  den  geest  tegen  die  hem  smeekend 
vroeg  :  «  Waar  moet  ik  dezen  paal  laten  ?  «  «  Draagt  hem  waar  gij  hem  ge- 
haald hebt !  ^  antwoordde  dezaiterik.  's  Anderdaags  stond  de  grenspaal  op 
zijne  eerste  plaats  terug,  en  sedert  dien  tijd  hoorde  men  het  spook  nooit 
meer  roepen.  Joz.  Cornellssen. 

VERTELSELS. 

10.  Het  Vertelsel  van  Merten  met  den  Vos. 

Merten  was  een  vieze  snaak  ;  werken  deed  hij  noode,  maar  op  j;icht  gaan, 
dat  was  zijne  liefste  bezigheid.  En  het  geluk  diende  hem  altijd  op  eene  won- 
dere wijze;  hij  kost  dan  ook  gansche  avonden  over  zijne  heldendaden  ver- 
tellen . 

Ik  kwam  eens  van  de  jacht,  zeido  Merten,  en  daar  zag  ik  twee  hazen  af- 
komen, achtervolgd  door 'nen  hond.  Ik  trok  algauw  mijn  hing  scheemes 
uit  en  'k  stak  het  met  den  punt  in  den  grond.  De  hazen  liepen  van  weers- 
kanten voorbij  het  mes,  niaar  du  hond  liep  er  in  volle  vaart  bof  op,  zoodat 
hij  letterlijk  in  twee  stukken  sneed.  Doch  't  aardigste  van  al,  de  eene  helft 
van  den  hond  pakte  den  eenen  haas,  terwijl  de  andore  halve  hond  den  twee- 
den haas  vastgreep. 

Op  'nen  anderen  keer,  zei  Merten,  dat  ik  weer  op  de  jacht  was,  had  ik 
lang  gegaan,  zonder  een  enkel  stuk  wild  te  kuinien  schieten.  Eindelijk  zie 
ik  'nen  haas  tegen  'nen  boom  zitten.  O  wee  !  daar  bemerk  ik  dat  ik  al  mijn 
lood  verschoten  heb.  Wat  gedaan  ?  Ik  tast  in  mijnen  buil  en  'k  vind  er  'nen 
hoefnagel  in.  Ik  laad  hem  op  mijn  geweer  en  schiet.  Paf!  daar  stond  de 
haas  aan  den  boom  genageld,  en  hoe  hij  trok  of  sleurde,  nij  kost  niet  meer 
weg.  De  nagel  was  dwars  door  zijne  ooren  in  den  boom  gevlogen  ! 

Op  'nen  anderen  tijd  dat  ik  in  het  bosch  heel  gerust  mijnen  knapzak  zat 
op  te  eten,  zien  ik  mij  daar  immers,  op  eenige  stappen  van  mij,  eene  heelo 
kooi  patrijzen  liggen.  Ik  voel  rond  of  ik  geenen  si  een  en  vind,  en  juist  ach- 
ter mijnen  rug  grijp  ik  iets  vast,  en  'k  gooi  er  uit  al  mijne  krachten  mee 
naar  de  patrijzen.  Ge  kunl.  denken  hoedat  ik  lachte  :  de  haas  waar  ik  mee 
geworpen  had—  want  't  was  een  haas  die  achter  mijnen  rug  lag  te  slapen 
—  de  haas,  zeg  ik,  was  kiksdood,  en  bijkans  al  de  patrijzen  lagen  dood  op 
den  grond. 

Mei'tcn  was  nochians  alle  dagen  niet  even  gelukkig.  Eens  moest  hij   naar 


«  Ons  Volksleven,  r,  93 


eene  hoeve  in  de  geburen  eene  boodschap  gacan  afleggen.  En  zie  !  dicht  bij 
de  hoeve  kwam  hem  een  groote,  loelijke  hond  te  gemoet  geloopen,  en  Mer- 
ten rijlde  van  schrik.  Hij  tast  in  zijnen  zak,  om  er  iets  in  te  vinden,  waar- 
mee hij  den  hond  zou  kunnen  werpen.  Fcr  geluk  vindt  hij  'nen  vuurkei, 
dien  hij  naarden  hond  gooit.  Metdat  die  leelijke  beest  beuren  muil  open 
had,  zoo  vloog  de  kei  krek  tegen  heure  tanden,  en  zoo  hevig  was  de  schok 
dat  het  vuur  uit  den  kei  sprong  en  dat  de  hond  seff"ens  in  brand  vloog.  Hij 
liep  al  brandende  de  schuur  in,  en  heel  de  hoeve  brandde  af. 

Als  Merten  de  vlammen  zag,  gong  hij  loopen,  zoo  hard  hij  maar  kost,  en 
hij  liep  zoolang,  totdat  hij  in  een  groot  bosch  uitkwam.  Als  hij  daar  nu  zoo 
al 'nen  heelen  tijd  in  rondgedweept  heeft,  valt  hij  mij  in  eene  bende  roo- 
vers,  die  op  hun  gemak  van  hunnen  gestolen  buut  aan  't  smullen  zijn.  «  Kom 
maar  bij,  mijne  vriend,  »  zeiden  de  roevers  tegen  Merten,  en  Merten  liet  het 
hem  geene  twee  keeren  zeggen,  want  hij  had  in  lange  niet  meer  geëten 
of  gedronken.  Als  de  roevers  lang  genoeg  gesmuld  hadden,  toen  begosten 
ze  te  overleggen  wat  ze  met  Merten  zouden  aanvangen.  "Kom,  we  zullen 
hem  in  deze  ledige  ton  steken,  r.  zei  er  een.  De  andere  roovers  waren  tevre- 
den, en  aanstonds  deden  ze  de  ton  uiteen  en  zetten  Merten  er  in.  Dan  sloe- 
gen zij  er  de  roepen  weer  om,  en  ze  lieten  Merten  zitten.  Als  Merten  daar 
zoo  al  'nen  heelen  tijd  in  gezeten  had,  kwam  er  bijgeval  een  vos  aan  de  ton 
rieken.  Merten,  niet  lui  gevallen,  stak  gauw  zijne  hand  door  het  bomgat, 
en  pakte  den  vos  bij  zijnen  steert.  De  vos  verschoot  en  liep  met  ton  en  al  het 
bosch  in.  Merten  hield  den  steert  maar  goed  vast,  en  hoe  harder  dat  Mer- 
ten neep,  hoe  harder  dat  de  vos  liep,  totdat  eindelijk  de  ton  tegen  de  boo- 
men  in  stukken  sloeg.  Nu  was  Merten  vrij.  Hij  pakte  den  steert  met  beide 
handen  vast  en  sloeg  den  vos  tegen  'nen  boom  bood.  Merten  nam  den  doe- 
den vos  op  zijne  schouders  en  hij  gong  er  mee  van  deur  tot  deur.  En  de 
menschen  kwamen  toegeloopen  en  ze  riepen  :  «  Daar  is  Merten  met  den  Vos, 
welken  naam  hij  heeft  blijven  houden. 

Brechf.  Meegedeeld  door  den  Heer  J.  Adriaenssens. 

J.  C. 


SCHIPPEKESSPEL. 

Een  scheepke  laadt  niet  minder  als  50  kilo,  of 't  slaat  om ;  ook  niet  meer 
als  100  kilo,  of  het  zinkt;  en  het  moet  2  zakken,  ieder  van  100  kilo,  en  2 
zakken,  elk  van  50  kilo,  van  den  eenen  oever  eener  rivier  naar  den  anderen 
overbrengen . 

Hoe  dat  zonder  zinken  of  omslaan  gedaan  gekregen  ? 

Het  schipke  neemt  eerst  tweemaal  50  kilos  in  en  brengt  die  over ;  het  zet 
50  kilos  af  en  komt  met  50  terug. 

Het  zet  de  50  die  teruggebracht  zijn,  aan  wal  en  neemt  100  in  ;  vaart  er 
mee  over,  zet  ze  af  en  neemt  de  eerste  50  terug  in,  die  naar  de  eerste  stapel- 
plaats weerkomen. 


94  «  Ons  Volksleven.  -^ 


Er  zijn  dus  al  100  kilos  overgezet. 

Dezelfde  bewerking  begint  opnieuw,  om  de  tweede  100  kilos  over  te  bren- 
gen. 

Zijn  die  op  hunne  beurt  overgebracht,  dan  ligt  het  schipken  aan  de  eerste 
stapelplaats,  waar  het  de  twee  zakken  van  50  kilos  inneemt  en  er  mee  over- 
vaart. 

Dan  staat  alles  aan  den  overkant,  en  het  overschepen  is  gelukt. 
Aniwerpen.  J.  B.  Vervliet. 


BOEKBESPKEKING. 

Jean  Nicolaïdes.  —  Les  livres  de  divination,  traduits  sur  un  ma- 
nuscrit  turc  inédit.  (Collection  internationale  de  la  Tradition,  Vol.  II).  — 
Parijs.  Bureelen  van  «  La  Tradition  «.  1889. 

De  sterre  wichel  arij  of  sterrekijkerij  —  niet  te  verwarren  met  de  sterrekunde  — 
is  eene  wetenschap,  bijna  zoo  oud  als  de  wereld;  immers  Mozes  verbood  aan  de 
kinderen  van  Israël  er  geloof  aan  te  slaan,  en  hiet  haar  zoo  zondig  als  de  tooverij. 

De  bijgeloovige  kunst  van  in  de  sterren  te  lezen  wierd  allengs  over  gansch  de 
wereld  verspreid;  van  bet  Oosten,  waar  zij  haren  oorsprong  had  gevonden,  toog 
zij  naar  het  Westen,  stond  er  in  hooge  eere  bij  vele  vorsten  en  groeten,  en  tot  in 
de  XVIP  eeuw  vond  men  nog  in  de  meest  beschaafde  landen  van  Europa,  sterre- 
wichelaars  die  het  volk  uitbuitten  en  bijgeloovige  lieden  die  zich  voor  schoon  geld 
door  hen  lieten  bedodden. 

Sedertdien  is  die  valsche  wetenschap  langzamerhand  ten  onder  gegaan  en  bij- 
kans geheel  verdwenen,  gelijk  het  met  alles  gaat  dat  geene  waarheid  is. 

In  't  Mor.2;enland  daarentegen,  schijnt  men  nog  algemeen  geloof  te  hechten 
aan  soortgelijke  voorzeggingen,  te  meer  omdat  de  Oosterling  een  vriend  is  van 
het  wonderbare  en  geheimzinnige. 

Geen  wonder  dan  ook,  dat  men  er  over  de  sterrekijkerij  handschriften  vindt, 
waarvan  de  inhoud  door  de  aanhangers  van  den  Islam  met  heiHge  overtuiging 
geloofd  wordt. 

Het  boekske,  waarvan  wij  hooger  den  titel  afschreven,  bevat  de  gedeeltelijke 
vertaling  van  zulk  een  handschrift. 

In  eene  korte  maar  belangrijke  voorrede,  door  den  Heer  H.  Caruoy,  worden 
er  enkele  werken  der  Oostersche  sterrewichelaars  besproken;  wij  lezen  er  ook  dat 
het  handschrift  door  den  vertaler,  Jan  Nicolaïdes,  te  Constantinopel  ontdekt,  met 
Grieksche  letters  in  het  Turksch  en  het  Araabsch  geschreven  is. 

Na  die  inleiding  volgt  eene  lijst  werken  die  over  de  sterrekijkerij  kunnen  ge- 
raadpleegd worden. 

Het  werk  zelf  is  verdeeld  als  volgt : 

Het  1",  2^  en  5®  hoelc  des  donders.  —  Het  boeJc  der  gesternten,  met  de  tafel  der 
sterreheelden.  —  Het  hoeJc  des  hliJcsems.  —  Het  1^  en  2^  hoeJc  der  aardbevingen. 
—  Het  jf",  ^^  en  5"  bock  der  geboorten.  —  Het  boclc  der  sclioonheidsteehenen.  — 


i 


«  Ons  Volksleven.  «  95 


HeihoeJc  des  regenhoogs. — Het  hoeJc  des  draaJcs  (eene  sier),  en  eindelijk  :  Het 
hoek  der  Kerstfeest. 

Niet  al  de  boeken  door  don  vertaler  meegedeeld,  zijn  van  zuiver  Turkschen 
oorsprong. 

Veel  plaatsen  verraden  den  Grieksch-Ciiristenen  invloed,  zooals  b.  v.  het  3' 
boek  der  geboorten,  de  boeken  des  draaks  en  der  Kerstfeest,  die  heel  v^^aarschijn- 
lijk  door  eenen  Griek  opgesteld  zijn. 

Als  studie  van  de  ongerijmdheden,  waardoor  de  menschelijke  gees',  door 
bijgeloof  beneveld,  soms  medegesleept  wordt,  is  het  boekske  belangrijk  en  de 
moeite  weerd  om  lezen. 

Bij  ons  echter  is  de  eenmaal  zoo  beruchte  kunst  der  sterrekijkers  gansch  ten 
onder  gegaan,  en  die  zijnen  «  Jioroscoop  »  wil  laten  trekken,  is  verplicht  eone 
kaartzienster  op  te  zoeken,  of  tijdens  de  "  foor  h  een  e  kleine  barak  binnen  te 
gaan,  waar  men  hem  voor  eenige  centiemen,  al  de  geheimen  ontsluieren  zal,  die 
hij  maar  verlangt  te  weten. 

Het  werkske,  op  geel  getint  papier  gedrukt,  is  een  lief  boekske  van  ruim  100 
bl.  ;  slechts  een  beperkt  getal  afdruksels,  ten  prijze  van  fr,  3,50,  zijn  voor  den 
handel  bestemd  ;  voor  de  inschrijvers  van  Xa  Tradiiion  ia  de  prijs  maar  fr.  2. — 

J.  B.  Vervliet. 

Verduitsching  onzer  meest  gebruikte  doopnamen,  door  Reebkecht 
Schrijvers.  —  St-Truiden,  Jos.  Leeuen. 

Waar  worden  de  Dietscbe  kiudei'en  nog  gedoopt  met  de  schoone  en  zinrijke 
namen  die  onze  voorouders  droegen?...  Waar  hoort  ge  b.  v.  Adelberge,  Godfried, 
Diederik,  Godevaart  en  andere  namen  nog  bezigen?,..  Eilaas!  ze  zijn  meesten- 
deels uitgestorven  en  niemand  dnrft  ze  nog  gebruiken.  Wonderlijk !  wij  hebben 
eigenaardige,  eeuwenoude  namen,  schoon  in  vorm  en  beteekenis,  wij  verachten 
ze  en  kiezen  er  vreemde  in  hunne  plaats !  En  bezigen  wij  er  nog  van  Germaan- 
schen  oorsprong,  dan  hebben  wij  ze,  dom  en  belachelijk  genoeg,  in  een  uithecmsch 
kleed  gesteken  en  met  een  Fransch  vernis  besmeerd,  zoodat  ze  haast  niet  meer  te 
herkennen  zijn.  't  Is  waarlijk  jammer. 

Een  warme  Vlaming,  de  Heer  R.  Schrijvers,  heeft  gepoogd  onze  oude  doopna- 
men in  eere  te  herstellen,  en  weer  in  aanzien  te  brengen.  Zijn  werkske,  191  bl., 
dat  de  verdietscbing  bevat  van  niet  min  als  481  vorschillige  doopnamen  volgens 
den  A  B  gerangschikt  en  verklaard,  verdient  aanbevolen  te  worden.  Het  is  geene 
dorre  opsomming  van  ver-üetschte  eigenamen  met  hunne  verschillige  Nederduit- 
sche  en  vreemde  gedaanten ;  geene  bloote  opeenstapeling  van  dorre  betoogen, 
maar  eene  bondige  en  beredeneerde  verhandeling  over  den  oorsprong  en  de  betee- 
kenis onzer  doopnamen  ;  eene  klare  en  duidelijke  nnamoplossing,  gestaafd  door 
bewijzen,  uit  de  werken  van  voorname  taalgeleerden  getrokken,  of  in  oude  en 
nieuwe  ralen  opgezocht.  Als  proeve  van  bewerking  moge  het  volgende  dienen  : 
"  Adclrijl-,  AJatic,  ülrili,  JJlrkli,  üdnlrie,  JJaricus,  ^f/r/A;.  Rijk,  Hoog-Duitsch 
reich,  Otfried  richo,  Zweedsch  rik  Engelsch  rich,   Duitsch-Fransch  riche,  betee- 


96  «  Ons  Volksleven.  " 

kent  overvloed  van  iets  bebbeud,  machtig,  vetlvormogeud.  Van  daar  kreog  het 
ook  de  beteekeuis  van  koning,  rex,  en  komt  met  de  die  voor  in  ganzerik,  duiverik 
en  eeuderik.  —  Adelrijk  =  adele  en  rijke,  machtige  koning.  » 

Wilt  dat  zeggen  dat  wij  op  de  «  Verduitsching  »  niets  aan  te  merken  hebben  ?... 
Onze  taalwetendheid  strekt  niet  verre  genoeg  om  over  do  wetenschappelijke  weer- 
de des  boeks  te  oordeelen. 

Ik  en  "vreet  dus  niet  of  de  Hoer  Schrijvers  hot  goed  voorheeft  de  oude  namei  te 
willen  hervormen,  met  volgens  de  taalwetten  die  het  volk  gebruikt  en  die  de  na- 
men regeeren  (anders  schreve  hij  b.  v.  liever  Hendrik,  Henrih  als  Heemrijk,  liever 
Lodewijk  als  Luidewijg  en  Bohhert  als  Beehrecht),  maar  volgens  de  wetten  die  de 
gewone  woorden  beheerschen. 

Ik  en  weet  ook  niet  waarom  dat  Hród  eerder  van  radhjan.  (~  spreken)  zou  ko- 
men, als  b.  V.  van  hrodh  (=  zang)  of  van  hrodreighs  (ei  —  i),  overwinnaar,  glorie- 
rijk. 

Op  bl.  41  staat :  Beerwolf  =  weerwolf.  Is  dat  vast  en  zeker  ?  Beerwolf  ^*rtn  weer- 
wolf zijn,  maar  zou  het  niet  even  goed  heerjong  mogen  beteekenen  ?  In  vroegere 
tijden  immers  stond  de  naam  der  dieren  nog  niet  vast  gelijk  tegenwoordig  en  b.  v. 
wolf  =  Lat.  vulpus  (vos);  duur  (Limb.)  =  sti(!r  ==  dier  (Fr.  animal);  ors  (ros, 
peerd)  =  Lat.  ursus  (beer)  ;  vigge  =  Lat.  vacca  (vache),  enz.  Deze  namen  die 
allereerst  een  dierenjong,  eene  beest  bediedden,  zijn  later  op  afzonderlijke  dieren 
toegepast  geworden).  Daarvan  ons  tvolf  =  welp.  Dus  Beerwolf  =  Beerwelp,  Beer- 
jong. 

Bl.  32.  Adelwijl  =  adel  wijf.  Zou  het  ook  de  naam  niet  kunnen  wezen  van  de 
vrouw  van  'nen  heer  Adel  ? 

Bl.  53.  Bruinwolf^  bruine  wolf.  Of  misschien  :  wolf  (welp),  zoon  van  Bruin  ? 

Bl.  85.  Gijzelijn  =■  kleene  mensch  die  gijzel  is.  Zou  het  ook  niet  mogen  b stee- 
ken, gelijk  b.  V.  bij  ons  Gijsken,  eenen  mensch  die  Gijzel  heet  en  dien  men,  om 
zijne  kleine  gestalte  met  een  verkleinwoord  bestempelt  ? 

De  schrijver  heeft  gelijk  hij  in  het  nawoord  zegt,  zooveel  doenlijk  gewezen  op 
den  knnstigen  woordenbouw,  het  rijke  teelvermogen  en  de  groote  zeggingskracht 
onzer  tale ;  en  hij  heeft  geene  bespeurde  gelegenheid  laten  voorbijgaan,  zonder  te 
toonen  de  schamele  naaktheid  en  armoede  harer  dreigendste  verdringster,  het 
Fransch.  Daarom  alleen  reeds  verdient  zijn  werk  eene  warme  aanbeveling  bij  al 
de  minnaars  onzer  schoone  Dietsche  taal.  Wij  raden  dus  onze  lezers  aan  het  boek- 
ske  te  koopen  :  zij  zullen  het  met  smaak  lezen  en  er  veel  vrucht  uit  trekken. 

JOZ.    CORNELISSEN. 


DE  TAAL.  DER  VOGELEN. 

1 .  Lied  van  den  zwolm  (zwaluw)  als  hij  terugkomt  : 

ïoeii  ik  nog'  hier  was, 
Voud  ik  nog'  'ueu  korentas ; 
Maar  nu  is  hij  al  verteerd^ 


I 


«  Ons  Volksleven.  »  97 


VersmeerJ 
Verfirlef  êêrd , 
Fêêrd,  fêêrd,  fêêrd  ! 

(Zoersel.) 

2.  Te  Brecht  meent  men  van  het  winterkoninkske  te  verstaan  : 

In  ous  land  daar  stoken  ze  vieren  ! 
Half  houten  zoo  dik  als  mijn  been 
En  die  gekloven  in  vieren, 
En  daar  nog  veel  dun  hout  bij  ! 

3.  Als  de  Iccun-crlc  (leeuwerik)  omhoog-stijgt,  dan  bidt  hij  smeekend  : 


Lieve(u)  Heerke  laat  mij  eens  drinken, 
'k  Zal  van  ze  leven  niet  meer  vloeken  ! 

Nederdalendc,  herhaalt  hij  duizend  keeren  : 

Sakkerdit  !  Sakkerdit  !  Sakkerdit ! 
(Sint-Antonms.) 

4.  De  kcesmecs  zingt : 

Koek  en  kécs,  koek  en  kêês,  koek  en  kéés  ! 

En  somwijlen  ook  : 

Tien  pintjes  !  tien  pintjes  !  tien  pintjes  ! 

[idem) 

5.  De  merel  en  de  biemees  : 

Drinkt  het  uit 
En  tapt  nog  eens  ! 

[idem) 


G.  De  papegaai 


7.  De  vink: 


Papegaaike,  zoete  lief, 
Hed-de  gestolen,  dan  zij-de  'ne(n)  dief  ! 

{idem) 


'k  Zing,  'k  zing,  'k  zing  van  buskewiet ! 

{ideiu) 

8.  Dat  de  musch  :  dief!  dief  !  roept,  weet  alleman. 


JOZ.  CORNELISSEN. 


OUDE  GEBRUIKEN. 

5.  Het  inhalen  van  de  leste  Boekweit. 

Een  gebruik  te  Heist  nog  in  zwang,  is  voor  de  kinderen  een  waar  feestje, 
dat  hun  veel  vreugde  verschaft.  Wanneer  de  voerman  naar  't  veld  rijdt  om 
de  leste  boekweit  te  halen,  dan  mogen  de  kleinen  meerijden  om  te  kraaien. 
Als  de  kar  geladen  is,  dan  steekt  men  er  eenen  haan  (mei)  op,  waar  boven 
eene  handvol  boekweit  in  gebonden  is.  Rondom  dezen  haan  nemen  de 
kinderen  plaats  en  terwijl  ze  huiswaarts  rijden,  zingen  ze.  zooveel  ze  maar 
kunnen,  het  volgende  liedcke  : 


98  "  Ons  Volksleven.  « 


Koekeloeren  haan, 

De  leste  boekweitkar  is  op  de  baan, 

Al  voor  naar  huis  te  gaan  ; 

Hanneke  Maan, 

Met  zijn  leêren  broeksken  aan, 

Ge  moet  de  pannen  smeren, 

Of  de  koeken  branden  aan. 

Meegedeeld  door  den  Heer  A.  Aerts. 


UIT  BOEKEN,  BRIEVEN  EN  BLADEN. 

«De  Friesenen  de  Vlamingen  spreken  het  geijkt  nederlandsche  woord 
^aaró!  verkeerdelik  als  2^eer(^  uit;  maar  de  Hollanders  spreken  goed,  juist 
zoo  als  geschreven  staat,  rn  Zoo  meent  men  algemeen.  Ja,  maar  zoo  is  het 
niet.  Het  zijn  niet  aleen  maar  de  Friesen  en  de  Vlamingen  QÏiQpeerd  zeggen, 
al  de  Nederlanders  spreken  dit  woord  zoo  uit;  allen,  behalven  de  Hollan- 
ders, Groningerlanders,  Drenten,  Overijsselaars,  Gelderschen,  Stichtschen, 
Zceuen,  alle  Brabanders  en  Limburgers,  allen  spreken  peerd,  wel 
met  een  gering  onderscheid,  dezen  als  peerd,  genen  als  pcecerd  (met 
blatenden  klank),  anderen  weer  als  perd,  sommigen  zelfs  met  eenen 
korten  voorslag  van  i  ai\s  pièrd,  pjerd,  ook  door  uitslyting  der  r  a,\s  pièd  (in 
zuid-ncderlandsch  Limburg)  en  als  péèd  in  Friesland  —  maar  niemand  zegt 
paard,  behalven  de  Hollander.  En  geenszins  nog  alle  Hollanders  spreken 
zoo.  Daar  is  in  Holland  menige  gou  waar  men  ten  platten  lande  dit  woord 
ook  ülspcecerd,  met  den  blatenden  klank  uitspreekt.  In  de  aanzienlike  krin- 
gen der  samenleving  in  Holland,  vooral  onder  hen  die  «salontaai»»  spreken, 
zijn  er  ook  velen  die pcecerd  zeggen.  De  meeste  Hollanders  die  in  't  byzonder 
met  peei  den  omgaan,  allerlei  ruiters  by  voorbeeld,  cavallerie-ofRcieren,  hoe- 
ren die  in  allerlei  Y^eerde-sport  hunne  liefhebbery  vinden,  peerde-kooplui, 
enz.,  die  allen  zeggen  in  den  vogel  p<:ecerd.  Voor  honderd  jaren  was  dit  zelfs 
nog  de  algcmeeno  uitspraak  in  Holland.  Een  echt  oud-  Amsterdammer  ge- 
lijk weinigen,  de  Hoogleeiaar  J.  A.  Alberdingk  Thijm,  verzekerde  my  dat 
in  zyne  jeugd,  eene  halve  ceu  geleden,  de  deftige  oude  Amsterdammers  nog 
steeds  2  öPöP)f7  uitspraken,  gelijk  ook  pcet^rs,  pcerel,  enz.  Wie  zijn  het  dan  die 
het  cei'st  deze  zonder  twyfel  leelike  uitspraak  van  paard  in  zwang  brachten? 
De  Amstcrdammeis  van  den  geringen  sland,  voornamelik  die  in  de  geringe 
buurten  van  het  Westen  der  stad  woonden,  in  den  omtrek  van  den  Haarlem- 
merdijk, die  dus  het  in  alle  onze  niet  hollandsche  gewesten  zoo  welberuchte 
«  Haarkmmeidijksche  Hollai:dsch  »  spraken  en  nog  spreken.  Deze  leelike 


«  Ons  Volksleven.  »  99 


uitspraak,  oorspronkelik  nog  niet  aan  één  Nederlander  op  de  tien-duizend 
eigen,  en  al  is  ze  de  geijkte  uitspraak  geworden,  en  al  wint  ze  daar  door  al 
meer  en  meer  veld  in  de  Nederlanden  by  allen  die  hollandsche  boeketaal 
achten  als  het  Nederlandsch  by  uitnemendheid,  deze  uitspraak  is  heden 
hoochstens  nog  slechts  eigen  aan  één  Nederlander  op  de  honderd.  En  toch 
zouden  al  die  negen-en-negentig  andere  Nederlanders  hunne  penne  moeten 
richten  naar  de  tonge  van  dien  eenen;  zouden  zy  ten  onrechte  hunne  alge- 
meene  uitspraak  moeten  laten  varen  voor  de  zeer  byzondere  van  eene  enke- 
le amsterdamsche  buurt!  Kom  —  die  met  my,  te  recht,  het  algemeen  oud- 
nederlandsche  i?eer^  spreekt,  schryve  ook  zóó,  en  niet  ten  onrechte  het  by- 
zonder  hoog-haarlemmerdijksche  paard,  dat  buitendien  zoo  plat  klinkt,  en 
zoo  grof.  En  even  zooperei  in  plaats  van  parel,  peers  in  plaats  van  paars,  enz. 
enz.,  al  wil  de  nieuerwetsch-hollandsche  schoolmeester  het  ook  anders.» 

Zoo  schrijft  Johan  Winkler  in  zijnen  opstel :  Spreektaal  en  Schrijftaal,  die 
deelmaakt  van  zijnen  schoenen  boek:  Oud  Nederland. 


SLOTWOORD. 

Hier  eindigen  wij  den  eersten  jaargang  van  Ons  Volksleven. 

Als  wij  rekening  houden  van  de  moeielijkheden  die  aan  de  uitgave  van 
een  tijdschrift  gelijk  het  onze  verbonden  zijn,  dan  mogen  wij,  Goddank! 
'nen  tevreden  blik  werpen  op  de  afgelegde  baan. 

Niet  dat  wij  onze  kleine  verdiensten  hooger  willen  schatten  als  zij  weerd 
zijn  :  dat  zij  verre  van  ons  !  Deze  onze  narede  geeft  ons  de  gelegenheid  van 
eene  heilige  pliclit  te  vervullei:i ;  namelijk  onzen  innigen  dank  te  betuigen 
aan  al  die  het  wel  met  ons  meenden,  aan  al  die  ons  door  goeden  raad,  in- 
schrijvingen of  bijdragen  ondersteunden,  en  ons  alzoo  in  staat  stelden  om 
de  onderneming  voort  te  zetten,  die  wij  met  jeugdigen  iever,  maar  met 
zwakke  krachten  begosten. 

Hertelijken  dank  dus  aan  onze  ieverige  medeschrijvers  en  medewerkers, 
aan  onze  inschrijvers  en  aan  de  nieuwsbladen  en  tijdschriften  die  ons  voor- 
stonden en  verdedigden  ! 

Doch,  eilaas  !  geene  rozen  zonder  doornen  !      » 

Kregen  wij  van  den  eenen  kant  veel  aanmoediging,  dikwijls  zelfs  van 
mannen  die 'non  grooten  naam  dragen  in  het  Vlaamsche  kamp;  van  den 
anderen  kant  stieten  wij  meer  nis  eens  op  kleingeestige  beknibbelingen, 
die  men  ons  schijnbaar  als  goeden  raad  aanbood. 

Eenigen  ook  trokken  hun  woord  in  en  weigerden  ons  de  ondersteuning 


100  «  Ons  Volksleven.  » 

die.  zij  ons  toegezcid  liadden.  Doch  een  kruis  doorover  ! 

Op  ééne  aanmerking' denken  wij  dat  het  noodig  is  in  het  kort  te  ant- 
woorden. 

Men  heeft  ons  meermaals  gevraagd  —  en  die  vraag  is  een  teeken  dat  men 
belang  stelt  in  ons  volksleven  —  het  getal  onzer  bladzijden  te  vermeerde- 
ren. Dat  zou  ons  in  staat  stollen,  stukken  van  grooteren  omvang  op  te  ne- 
men, zonder  daardoor  de  verscheidenheid  der  stofte  breken. 

Gcerne  voldeden  wij  aan  dien  wensch,  maar  zouden  wij  dan  den  inschrij- 
vingsprijs niet  moeten  verhoogen  ?  Om  de  nieuwe  onkosten  te  dekken,  ver- 
oorzaakt door  het  vergrooten  van  ons  blad,  bestaat  er,  buiten  het  opslaan 
van  den  prijs,  geen  anderen  middel  als  het  aanwinnen  van  een  ruim  getal 
nieuwe  inschrijvers. 
Bezorgt  ons  die,  en  de  zaak  is  geklonken. 

Hoe  gemakkelijk  kan  iedereen  van  onze  lezers  niet  den  eenen  of  den  an- 
deren vriend  overhalen  om  in  te  schrijven  !  Beproeft  het  dan,  en  zoogauw 
het  getal  nieuwe  bijtredingen  hoog  genoeg  loopt,  zullen  wij  alle  maanden 
vier,  later  misschien  adit  bladzijden  meer  geyen. 

Om  onze  lezers  behulpzaam  te  zijn  in  het  bereiken  van  dat  doel,  voegen 
wij  hier  een  inschrijf briefke  bij,  dat,  zoo  wij  hopen,  ingevuld  zal  terugko- 
men. 

Men  denke  niet  dat  wij  een  tijdschrift  tot  stand  brochten  om  er  geldelijk 
voordeel  uit  te  trekken.  Het  doel  dat  wij  betrachten,  hebben  wij  in  de  voor- 
rede reeds  doen  kennen. 

Wat  wij  willen  is  in  de  maat  onzer  zwakke  krachten  bijdragen,  om  ons 
Dietsch  te  doen  hoogachten  en  beminnen,  door  de  onuitputtelijke  mijn  der 
volksspraak  neerstig  te  doorgraven  en  te  doorwroeten ;  door  de  frissche 
bloemen  die  in  's  volks  taaihof  groeien  en  bloeien,  tot  geurige  en  kleurige 
ruikers  samen  te  binden. 

Wat  wij  willen  is  medewerken  om  onze  aloude  zeden  te  bewaren,  die  het 
behoud  zijn  van  onze  zelfstandigheid  als  vrij  volk;  om  onze  schoone  en 
goede  gebruiken,  de  glans  en  de  luister  van  ons  voorgeslacht,  terug  in 
voege  te  brengen,  waar  zij  mochten  vergeten  ot  uitgestorven  zijn. 

Vooruit  dus,  met  onbezweke:i  moed,  gij  allen  die  met  ons  den  kamp  strijdt, 
den  heiligen  kamp  voor  het  behoud  van  Moedertaal  en  Volksaard  ;  vooruit 
gij  allen  die  de  wapens  draagt  tegen  bastaardij  en  ontaarding;  vooruiten 
samen  voortgestreden  met  de  hulp  van  God  !  Joz.  Cornelissen. 

J.  B.  Ver  vliet. 


i 


ONS  VOLKSLEVEN. 


ONS  VOLKSLEVEN 


ANTWERPSGH'BRABANTSCH    TIJDSCHRIFT 

voor  Taal  en  YolksMclitveerfliolieiil,  yoof  Oude  Getiroikeo,  Wanploofkünfle,  enz. 


ONDER  LEIDING  VAN 


J.    CORNELISSEN    &    J.    B.    VERVLIET 


Onderwijzer  te 
St  .^iSTTOZSriXJS-BÏ£ECH:T 


Letterkundige  te 


2"'  JAARGANG 
1890. 


«  Er  is  uog  een  rijke  oogst  op  het  veld  der  gewestspraken  Toorhanden; 
vele  volksuitdrukkiiigei)  dreigen  te  verdwijnen  die  om  hunne  juistheid, 
schilderachtigheid  of  oudheid  verdienen  in  de  schrifttaai  opgenomen  en 
bewaard  te  blijven.  » 

Zuid-Nedevlandsche  Maatschappij  van  Taalkunde,  Weditrijd  1874. 
n  De  studie  der  folklore  heeft  voor  doel  ons  volk   in   zijne  eigenaardige 
zeden  en  gewoonten,  in  zijn  innig  geloof  en  karaMer  te  leeren   kennen; 
in  één  woord,  hei  volk  tooah  het  is.  » 

Vruughoek  voor  Yluumtche  Volkskunde. 


Èl 


TE    BRECHT. 

BIJ   L.   BRAECKMANS,   DRUKKER-UITGEVER. 


ONS  VOLKSLEVEN. 


Aiitwerpsch-Brabantsch  Tijdschrift 
voor  Taal  eu  Volksdicht  vccrdigheid  , 
voor  Oude  Gebruiken,  Waiigcloof  kunde, 
enz. 

In  tn-elfnommers  van  tn-elf  bladzijden 
in  8'^. 

Te  Brecht, 

bij  L.  Bbaeckmans. 


"  ICr  is  nofj  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestsprakeu  voorhauden;  veel 
volksuiidrakkingen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  om  hunne  juistheid,  schilde'r- 
achti'jheid  of  oudheid  verdienen  in  de 
Rchriftlaal  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  « 

Züid-Nederlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde.  Wedstrijd  1874. 

«De  studie  der  folklore  hei-ftvoor  doel 
ons  volk  iu  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten,  in  zijn  innig  geloof  en  karak- 
ter te  leeren  kennen,  in  één  woord,  het 
volk  zooals  het  is.  « 

Vraagboeh  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


VOLKSGEBRUIKEN. 
1.  (10)  Vier  Mannen  met  vier  Mutsen. 

Wie  kont  er  de  spreuk  niet  :  v/er  mannen  mei  vier  mutsen  of  Opsignorl-en 
doen  ?  Bij  de  leste  uitdrukking  denkt  men  reeds  aan  OpsignorJïen  van  Meche- 
len,  doch  daarvan  is  er  voor  den  oogenbiik  geene  spraak. 
_  Wat  minder  bekend  is,  is  liet  ontstaan  van  hoogergemeld  gebruik. 

Ziehier  wat  men  diesaangaande  vertelt. 

In  den  ouden  tijd  moest  het  hier  nogal  de  gewoonte  zijn,  dat  de  man  zijne 
vrouw  van  tijd  tot  tijd  het  vel  eens  uitklopte,  zeker  als  bewijs  van  oprechte 
genegenheid,  want  de  Franschman  zegt  immers  :  qui  aimc  hien,  chdtie  bien. 

W^anneor  dat  nu  in  alle  eer  en  deugd  gebeurt,  is  't  juist  zoo  erg  niet ;  maar 
het  schijnt  dat  er  toen  velen  misbruik  van  maakten,  zoodanig  zelts  dat  Jan 
I,  hertog  van  Brabant,  in  1292  genoodzaakt  was  eene  verordening  uit  te 
vecrdigen,  waarbij  hij  voorschreef  dat  al  die  binnen  der  goede  stad  van  Ant- 
werpen, zijne  vrouw  nog  dorst  afranselen,  op  eone  sargie  gelegd,  en  zoo  door 
vier  sterke  mannen,  eenige  malen  in  de  hoogte  zou  geworpen  worden. 

Die  siraf  in  't  openbaar  uitgevoerd,  was  voorwaar  geene  kleine  schand,  en 
zal  menigen  vrouwenslager,  wiens  handen  te  licht  hongen,  weerhouden 
hebben  van  zijne  kunst  uitte  oefenen. 

Nu,  't  gebeurde  toch  van  tijd  tot  tijd,  dat  er  een  op  de  sargie  vloog  en, 
gelijk  later  Opsignorlen  in  den  Mcchelschen  Ommegang,  onder  de  luide 
vreugdekreten  der  samengestroomde  menigte,  allerlei  koddige  luchtspron- 
gen maakte. 

Hoelang  die  straf  hier  in  voege  bleef,  weet  ik  niet  met  zekerheid  te  zeg- 
gen. Men  verhaalt  dat  op  zekeren  dag  een  dronkaard,  terwijl  men  hem  op- 
wierp, zoodanig  wild  te  werk  ging,  dat  hij  eindelijk  nevens  de  sargie  viel 
en  met  het  hcofd  op 'non  paal  te  Jiauwe  kwam,  zoodat  men  den  zatterik 
morsdood  opraapte. 

Dat  was  eene  ernstige  les,  die  het  gemeentebestuur  zich  te  nutte  maakte 


«  Ons  Volksleven.  » 


om  de  straf  te  wijzigen.  Voortaan  zou  de  schuldige  enkel  in  afbeeldsel  in 
één  woord  "  en  efflgie  «  op  de  sargie. 

Men  maakte  dan  eene  strooien  pop,  met  houten  kop,  kleedde  ze  wel  aan, 
en  wanneer  een  vrouwenbeul  veroordeeld  wierd  om  opgeworpen  te  worden, 
kwamen  er  «  vier  mannen  met  vier  mutsen,  »  en  lieten  de  pop  vóór  zijn  huis, 
eens  ferm  op  de  sargie  buitelen. 

Dat  gebeurde  onder  andere  met  zekeren  edelman,  Don  Antonio  de  Riveral 
y  Prato  geheeten,  die  de  gewoonte  had  van  zijne  vrouw  nu  en  dan  eene  felle 
botering  te  geven,  waarvoor  hij,  gelijk  de  minste  «Sinjoor»  veroordeeld 
wierd. 

Nu  wierd  de  pop  in  het  gewaad  eens  edelmans  gesteken  en  eenige  koeren 
opgewipt  voor  de  woning  des  Spanjaards. 

Allengskens  echter  moet  die  straf  in  onbruik  geraakt,  en  zelfs  tot  eene 
volksverniakelijkheid  verloopen  zijn,  want  wij  vinden  het  gebruik  weer  tot 
over  een  veertigtal  jaren,  waarna  het  geheel  verdween. 

Alleen  zeer  zelden  wierd  er  nog  »  Opsignorken  »  gedaan,  en  dan  enkel  op 
den  /oer  van  Vastenavond. 

Het  is  ook  rond  dat  tijdstip,  —  de  jaren  '40  tot '50  —  dat  de  «  parochie- 
kermissen  yi  uit  de  mode  gingen  en  met  hen  tal  van  oude  gewoonten,  waar- 
onder «  vier  mannen  met  vier  mutsen  »  doen,  eene  voorname  plaats  innam. 

Het  is  hier  de  plaats  om  een  w^oord  over  de  «  parochiekermissen  »  te  rep- 
pen. 

Zij  waren  ten  getalle  van  vijf:  St-Jacobs  — ,  de  Augustijnen  — ,  de  Preek- 
heeren  — ,  Peeter  Pot's  —  en  Pekenskermis. 

Die  van  St-Jacobs  wierd  vooral  gevierd  op  St-Jacobsmerkt,  den  Molen- 
berg en  de  omliggende  straten. 

Op  St-Jacobsmerkt  klom  men  op  den  staak,  en  niet  zelden  was  het  ge- 
drang, daar  en  aan  de  Kipperpoort  zoo  groot,  dat  men  voor  ongelukken 
vreesde. 

Do  Augustijnenkermis  lokte  eene  menigte  volk  naar  de  Oude  Vaartplaats, 
anders  gezeid  Vuilrui  of  Vogelmerkt;  daar  stond  de  staak,  aan  wiens  top 
in  eenen  reep,  een  rok,  eene  broek,  eene  horlogie,  eene  hesp,  enz.,  hongen 
te  bengelen. 

De  Preekheerenkermis  vierde  men  in  den  omtrek  der  Veemerkt,  waar  nog- 
maals de  onmisbare  staakklimming  plaats  had. 

Pceter-Potskermis  deed  het  volk  naar  den  kant  der  Suikerrui  en  Peeter- 
Potslraten  stroomen,  en  bracht  verder  heel  het  kwartier  van  den  waterkant 
in  beweging. 

Eindelijk  had  men  nog  Pekenskermis  die  gansch  het  St-Andrieskwartier 
door,  maar  het  lui(h'ucluigste  van  al,  op  het  Schelleken  gevierd  werd. 

Al  die  feestelijklicden  wierden  vervroolijkt  door  de  «  vier  mannen  met 
vier  mutsen.  » 

Eenige  sterke  kerels,  voorzien  van  eenen  voddeman  en  eenegroote  sargie 


«  Ons  Volksleven.  » 


of  een  zeil,  gingen  het  kwartier  rond,  waar  't  kermis  was  en  lieten,  onder 
het  zingen  van  een  liedeke,  aan  al  de  hoeken  van  de  straten  waar  zij  door- 
trokken, hunne  pop  luchtsprongen  maken. 

Dat  er  veel  volk  op  de  been  en  oneindig  veel  vermaak  was,  hoeft  niet  ge- 
zeid.  Na  de  vertooning  wierd  er  rondgegaan,  gelijk  nu  nog  de  orgeldraaiers 
met  kermis  doen. 

Het  liedeke,  op  eentonige,  ofschoon  niet  onbehaaglijke  wijze  gezongen, 
luidde  als  volgt : 

Vier  mannen  met  vier  mutsen 

Die  kwamen  aangegaan ; 

Zij  vroegen  om  te  rusten, 

Aan  't  Schelleke  bleven  zij  staan. 

't  Is  van  Schelleke  de(n)  Ommegang, 

De{n)  eene  kreupel,  de(n)  andere  mank ; 

Sa  gelijk,  sa  gelijk. 
En  laat  hem  toch  niet  vallen, 
Met  zijnen  neus  in  't  slijk. 
Ah  een,  ah  twee,  ah  drij  ! 

En  de  pop  vloog  in  de  hoogte,  om  onder  het  gejuich  der  menigte,  al  draai- 
ende en  zwaaiende,  op  het  zeil  neer  te  vallen. 

Dat  opwerpen  wierd  drijmaal  herhaald  op  dezelfde  plaats. 

Het  waren  vooral  bewoners  van  het  Schelleken  die  «vier  mannen  met  vier 
mutsen »»  deden. 

In  het  liêke  dat  wij  aanhaalden,  wordt  er  van  «  Schellekes  Ommegang  r 
gesproken. 

Die  woorden  doelen  op  de  volgende  gebeurtenis. 

Den  6"  Juli  1653  reed  de  jaarlijksche  Ommegang  te  Mechelen  uit.  Eenige 
voerlieden  van  't  Schelleken,  die  er  met  hun  bijltje  bij  geweest  waren,  had- 
den het  zeker  ginder  wat  bont  gemaakt,  en  kwamen  van  eene  kale  reis 
thuis,  gelijk  het  volk  zegt. 

Om  zien  hierover  te  wreken,  besloten  zij  den  volgenden  Zondag  eene  pot- 
sierlijke nabootsing  van  den  Mechelschen  Ommegang  door  Antwerpens 
straten  te  laten  trekken. 

Dat  kwam  echter  aan  de  ooren  der  Mechelaars,  die  eene  klacht  indienden 
bij  onze  Schepenbank;  zoodat  de  bewoners  van  't  Schelleken,  van  stadswege 
het  verbod  kregen,  hunnen  stoet  te  laten  uitgaan. 

Niettegenstaande  dat,  kwam  hij  toch  gedeeltelijk  op  straat. 

De  gevolgen  bleven  echter  niet  uit,  want  de  Schoutet  liet  de  bijzonderste 
aanleggers,  bij  nacht  en  ontij,  van  hun  bed  halen  en  in  de  gevangenis  wer- 
pen. 

De  feest  was  wel  is  waar  mislukt,  doch  de  herinnering  daarvan,  zou  nog 
zoo  gauw  niet  verloren  gaan,  want  zij  gaf  gelegenheid  tot  het  volgende 
spreekwoord,  dat  tot  heden  niet  geheel  vergeten  is  : 

't  Is  Schellekes  Omiaeganck 
Groot  gerucht  en  cleynen  danck. 


«  Ons  Volksleven.  « 


Dat  de  stoet  kluchtig  moost  zijn  en  dat  de  Mechelaars  dus  reden  hadden 
om  de  spotzieke  Sinjoren  niet  te  vertrouwen,  zegt  ons  hetliêke  : 

•       't  Is  vau  't  Schelleke  de(n)  Ommegang, 
Dc(n)  cene  kreupel,  de(n)  andere  mank. 

Of  de  inwoners  van  het  Schelleken  het  bij  die  enkele  poging  gelaten  heb- 
ben, weet  ik  niet;  zeker  is  het,  dat  zij  niet  vergaten  bij  elke  feestelijke  gele- 
genheid, «  vier  mannen  met  vier  mutsen  »  te  doen. 

Anhverpen.  J.  B.  Vervliet. 


BIJDRAGE  TOT  DEN  DIETSCHBN  TAALSCHAT. 
gde  "Woorden zange. 

Alevel  (nadruk  op  de  middelste  lettergreep).  —  Nochtans,  echter,  toch. 
Samengesteld  uit  rtZ  en  eve/,  oudtijds  afer,  Hoogd.  nher.  Dezelfde  gedaante 
staat  in  Schuerm,  voor  Vlaanderen  en  Brabant. 

Alevelook  (nadruk  op -ey-)- — Alevel,  nochtans,  echter,  toch.  't  W.  be- 
staat uit  alevel  en  ooTc,  Limb.  evelooJc,  Hoogd.  ahcr  auch. 

Avel  (nadruk  op -eZ). — Gekrompen  uit  erew/re/ of  uit  alcvcnwel.  —  Toch, 
desniettemin,  desniettegenstaande. 

Bak,  den. — jBfi^.scMn  de  woordenboeken ;  hahle,  haksfe  in  Vlaanderen. 
Schuerm.  zegt  :  hier  en  daar  gebruikt  voor  baksel,  gebak,  't  W.  is  in  de 
Kempen  overal  ge.kend. 

Ei<3rbloem,  de.  —  Sleutelbloem,  Primula  veris,  Fr.  primevere.  Z.  verder 
Schuerm.  die  het  w.  opgeeft  voor  Leuven. 

Evel.  — Nochtans,  toch,  echter. 

«  jE've?  en  ever  staan  in  Pastoor  Schuermans  zijn  Idioticon,  als  Limburg- 
sche  en  Brabantsche  gedaanten  van  't  oud  w  aver,  dat  in  Vanderschuerens 
Theutonista  staar,,  bladzijde  8,  onder  't  w.  anderwerf.  Dit  evel,  ever  luidt  in  't 
hoogduitsch  abcr.  Jacob  Grimm  zegt,  in  zijnen  woordenboek,  dat  er  bij  de 
Neêrlanders  geen  spoor  van  't  hoogduitsche  aher  te  vinden  is.  Wij  Limburg- 
sche,  Luiksche  en  Brabantsche  Neêrlanders  gebruiken  ever,  evel,  alevcr, 
alevel,   evelook  (i)  dageliks.  w  {'t  Daghet  in  den  Oosten,  P  jaar,  bl.  22). 

GemuUig.  —  Los,  licht,  mullig.  Gemulli ge  gror.d,  gemulliqe  eerde.  Gemul, 
fiemuïïig  komen  van  mul,  dat  nu  nog,  hier  en  daar  in  de  Kempen  en  elders, 
stof,  eorde,  zand  bediedt. 

Nopens  het  w.  mul  (mol,  moude)  vinden  M'ij  het  volgende  in  het  diepge- 
leei-dc  Loquela  (Oostermaand  1886) : 

«  Het  w.  malle,  molde,  moude  is  een   van   onze  oudst  veroorkonde  en  ge 
boekte  woorden.  De  West-Gothicche  Bisschop  Ulfllas  gebruikt  het  in   zijne 
bybolvertalinge,  A.  D.  311-377,  en  hij  spelt  hr^t  mulda;   in  't   angelsassensch 
is  't  molde,  'm  't  ijslandsch  mold,  in  't  deensch  muld,  in  't  zweedsch  muil,   in 
't  middeleeuwsch  engelsch  molde,  in  't  nieuw  engelsch  mould,  in  't  vlaamsch 


(1)  Vax  nlerelook. 


«  Ons  Volksleven.  » 


molle,  molde,  moude  (i).  Kramers  zelve  heeft  het,  w.  :  «  Moude,  y  zeg-t  hij,  «  f. 
iprovinc.)  fcrre  fine.  f.  »  ?». 

Heislinder,  den.  —  Grijze  artis  ot  hagedis,  zoo  geheeten  omdat  zij  tus- 
schen  de  heide  slindert  of  slingert. 

Heiteek,  de. —  Een  M'oekerinsect,  zoo  groot  als  eene  kleine  erwt,  dat 
zich  in  de  huid  van  sommige  dieren,  voornamelijk  van  katten  en.  honden 
vastzet,  en  zich  zoo  vol  zuigt,  dat  men  het  er  moeilijk  kan  uitkrijgen. 

Mul,  het.  —  Z.  Gemullig. 

Onderhand.  Achtereen,  seffens,  binnenkort.  Wij  gaan  onderhand  ver- 
trekken. iBrejht.) 

Patappel,  den.  —  Gekrompen  \x\i  patatappel  voor  :  eerdappel  [Halle  in  de 
Kempen  en  elders. j 

Rondring.  —  Rondom,  rond  ende  om.  Hij  ging  rondring  het  huis.  [Vorst:] 
Vrgik.  rinJirond  in  't  Daghet. 

Van  langerhand.  —  Langzamerhand,  allengskos;  allengerhandm  Vlaan- 
deren. 

St-Antonms-Breclü.  Joz.  Cornelissen. 

WEERSVOORSPELLINGEN  EN    BOERESPREUKSKES. 

(Vervolg  van  hl.  10,  V  jaargang) 
Regen. 

Voorteekens  van  regen  zijn  :  1°  Als  do  ketels  en  de  ijzeren  potten  vierigen; 
2"  als  de  zwaluwen  laag  over  den  grond  scheren;  3°  als  de  pauw  roept;  4° 
als  de  bieën  bij  hunnen  korf  blijven  {Vrglk.  l^jrg.,  hl.  10,  n""  1  en  2.) 

Vorst. 
Blauwe  vlammen  in  het  vuur  voorspellen  vriezend  weder. 

Natte  Zomer. 
Veelmierenhoopkes  opliet  land  zijn  oen  voorteeken  van'nen  natten  zomer. 

Schoon  Weder. 

Vliegen  de  bieën  's  morgens  wijd  van  hunnen  korf,  't  is  een  teekea  dat  het 
overdag  schoon  weder  zijn  zal. 

Morgen- Avond . 

1.  Als  de  dag  scliijnt  rood, 
Dat  is  water  in  de  sloot. 

2.  's  Morgens  rood, 

's  Avonds  water  in  de  sloot.    ■ 

3.  Zonneke  rood, 
Waterken  in  de  sloot. 

4.  's  Avonds  rood, 

's  Morgens  water  in  de  sloot. 

(1)  li^nimtl. 


«Ons  Volksleven.  " 


5.  Mistige  morgen  —  schoon  e  dag. 

Kerstmis. 

1.  Een  warme  Kerstmis,  een  koude  Paschen  [Vrglh.  Vjrg.,!)!.  11,  n"  17. 

2.  Vorst  vóór  Kerstmis  geeft  geenen  afslag. 

3.      Als  't  Kindeken  is  geboren, 

Hebben  de  rapen  hunnen  smaak  verloren . 

Sint-Sebastiaan  (20®  van  Lauwmaand). 

Siut-Hastje 

Is  een  hard  gastje  (  Vrgik.  l^  jrg.,  bl.  tl,  n°  H) 

Sint-Paulus' Bekeering  (25*  van  Lauwmaand). 

Met  Sint-Paulus  hek(eeri'>ig), 

Legt  de  ekster  heuren  eersten  stek. 

Lichtmis  (2^  Sprokkele). 

1.  Lichtmis  schoon  en  klaar. 
Geeft  een  vruchtbaar  roggejaar. 

2.  Lichtmis  donker 
Maakt  de  boeren  jonker. 

3.  Lichtmis  klaar 

Maakt  de  boeren  bedelaar. 

4.  Als  met  Lichtmis  de  boomen  likken, 
Dan  zullen  de  korenkerren  kwikken. 

{Z.  over  Lichtmis,  den  ]""  jrg.  bl.  II,  h"  10,  II,  12.  IS). 

Sint-Matthijs  (24®  Sprokkele). 

1.  Sinte-Matthijs 
Breekt  het  ijs. 

2.  Sinte-Matthijs 
Maakt  of  breekt  het  ijs. 

3.  Sinte-Matthijs 

Gooit  'nen  heeten  steen  op  't  ijs. 

Sprokkelmaand. 

Al  is  de  Sprokkel  nog  zoo  fel, 

Hij  levert  toch  zijne  drij  zomersche  dagen  wel. 

Meert- April-Mei. 

\.      Half  Meert 

't  Spinnewiel  uit  den  heerd. 

2.       Half  Meert 

Vier  en  licht  uit  den  heerd. 

•       3.      Half  Meert 

De  grispotten  van  den  heerd. 

4.  Meertsch  gers  —  Aprilsch  hooi. 

5.      Een  droge  Meert 
Isgeldweerd, 
En  een  natte  April 
Is  den  boer  zijne  wil. 


«  Ons  Volksleven.  « 


(VrglJc.  rjrg.,  hl.  11,  n°  20). 

6.  April  moet  de  aren  leveren,  en  Mei  het  bloeisel. 

7.      Te  Mei 

Heeft  ieder  vogel  een  neslje  of  een  ei, 
Behalve  de  kwakkel  en  de  spriet, 
Die  timmeren  te  Mei  nog  niet. 

Sint-Job  (10*  Mei). 

L       Sint-Job 

Zet  booneu  en  houdt  niet  meer  op. 

2.  Sint-Job  is  de  boonenzetter. 

Paschen. 

Late  Paschen, 
Late  zomer ; 
Vroege  Paschen, 
Vroege  zomer. 

Sinte-Margeriet  (10^  Juni)  —  Sint- Jan  (24«  Juni). 

Met  Sinte-Margeriet, 
Pikt  men  koren,  rijp  of  niet; 
Eu  met  Sint- Jan, 
Pikt  alleman. 

Sinte-Amelberga  (10*  van  de  Hooimaand). 
Met  Sinte-Amelberga  gaat  de  honingdeur  open. 

Sint-Vincent  (19"  Juli)  —  Sinte-Anna  (26'  Juli). 

Met  Sint-Vincent  pikt  die  kan. 
En  met  Sint-An  pikt  alleman. 

Sint-Cathrien  (25^  van  Slachtmaand). 
Vriest  het  met  Sinte  Cathrien,  dan  vriest  het  zes  weken. 
Sint-Andries  (30^  van  Slachtmaand). 

Sint-Andries, 
Spurrieke  piep ; 
Vandaag  zien  ik  u  nog. 
Maar  morgen  niet  {meer).  (1) 

Over  't  lengen  en  't  korten  der  dagen. 

1 .     Sint-Jan  (i4«  van  Weimaand) 
Is  de  langste  dag 
En  de  kortste  nacht. 

2.  Met  ürijkoningen  (6*  van  Lauwmaand)  lengen  de  dagen  'nen  hanen- 
schrèe. 

3.     Portionkel  (i*  Oogst) 
Te  acht  uren  donker. 


4.     Sint-Thomas  (2/  December] 
Is  (Ie  kortste  dag 
En  de  langste  nacht. 


(1)  Dan  sneeuwt  de  spurrie  dikwijls  ouder. 


«  Ons  Volksleven.  « 


5.  Met  Kerstmis  lengen  de  dagen  zooverre,  alsdat  ge  eene  teil  pap  kunt 
omstooten. 

Nog  eenige  Boerespreuken. 

L     Boonen  van  genuchteu  (zekere  groote  boonen), 
Veel  bloemen  maar  weinig  vruchten. 

2.  De  velden  geschoren, 
De  winter  geboren. 

3.  Droog  gezaaid 
Nat  gemaaid. 

4.  Veel  (h)ijzellochten  in  den  winter, 
Veel  koren  in  den  oogst. 

5.  Als  de  dagen  beginnen  gaan  te  lengen, 
Beginnen  de  nachten  gaan  te  strengen. 

6.  Koude  dooi 

Is  behouden  dooi. 

(Verzameld  in  de  Kempen).  Joz.  Cornelissen. 


SAGEN. 

1.  (13)  Muziekmakende  Heksen. 

Een  jonkman  ging  op  zekeren  avond  zijne  verloolde  bezoeken.  Onderweg 
hoort  liij  eensklaps  boven  hem  een  schoon  muziek  door  de  lucht  varen.  Hij 
neemt  zijn  pistool  en  schiet  in  de  richting  waar  hij  het  muziek  verneemt. 
Dadelijk  hoort  hij  iets  al  rammelende  naar  beneden  komen,  en  rondzoeken- 
de, vindt  hij  eene  heele  handvol  sleutels.  Hij  steekt  ze  in  zijnen  zak  en  ver- 
volgt zijnen  weg.  Als  hij  in  het  huis  van  zijne  verloofde  kwam,  toen  was  zij 
niet  thuis,  en  de  vader  kon  de  sleutels  van  de  kamers  niet  vinden.  «  Ik  heb 
onderwege  eene  heele  handvol  sleutels  opgeraapt,  »  zei  de  jonkman,  «  ziet 
eens  of  het  de  uM^e  niet  zijn.  «  De  sleutels  wierden  nagezien  en  djanters  ! 
het  waren  die  van  den  boer.  Daarmee  wist  de  jonkman  dat  zijn  lief  eene 
heks  was,  en  hij  liet  de  verkeering  voor  goed  staan.  (Omstreeks  Leuven). 
2.  (14)  Spoken  te  Lubbeek. 

Te  Lubbeek  is  een  huis,  waar  al  langen  tijd  van  jaren  spoken  kwamen, 
die  met  den  nacht  in  vuurbollen  veranderden.  Men  zegt  dat  die  spoken  nu 
al  voor  de  derde  maal  verzonden  zijn  naar  den  oever  der  zee,  waar  zij  moe- 
ten ronddolen.  Na  36  jaar  is  de  tijd  om,  en  dan  is  het  niet  meer  mogelijk  de 
spoken  te  verzenden.  Dan  zullen  ze  zoo  afgrijseUjk  verschijnen,  dat  men  het 
huis  zal  moeten  afbreken.  Wat  er  verder  van  is,  weet  ik  niet. 

3.  (15)  Een  Kattendans. 

Te  Zoersel  moest,  over  vele  jaren,  de  meestergast  van  den  brouwer  eens 
'nen  ganschen  nacht  werken.  Rond  middernacht  ziet  hij  een  twintigtal 
zwarte  en  grijze  katten  in  de  brouwerij  verschijnen,  die  alle  in  eene  ronde 


«  Ons  Volksleven,  w 


om  hem  beginnen  te  dansen.  De  brouwersgast  vult  eene  schep  met  kokend 
biersop  en  hoost  dat  onder  de  katten,  die  met  een  verveerlijk  gehuil  en 
geniauw  wegvluchten. 

's  Anderendaags  lag  de  brouwerin  met  een  verbrand  been  te  bed. 

4.  (16)  De  Tilkesjacht. 

Een  oude  bedelaar  die  tegen  den  avond  door  het  veld  kwam,  hoorde  in 
de  locht  een  schoon  muziek.  Omhoog  ziende,  wierd  hij  een  groot  getal  men- 
schelijke  gedaanten  gewaar  die  boven  hem  zweefden.  Niet  wetende  wat 
doen  van  schrik,  wierp  de  bedelaar  zijnen  stok  omhoog.  De  stok  bleef  eeni- 
gen  tijd  boven,  maar  viel  daarna  terug  op  den  grond,  heel  en  gansch  over- 
dekt met  krabben  en  schrammen.  De  bodelaar  hoorde  eene  stem  die  riep  : 
«  Als  gij  zoo'n  goede  kameraad  van  mij  niet  en  waart,  ge  kreegt  zooveel 
krabben  in  uw  gezicht,  alsdat  er  uw  stok  nu  heeft..  " 

Dat  was  de  TUl-esjacht  die  door  de  locht  voer.  (Omstreeks  Leuven). 

AANMERKING.  —  Het  geloof  aan  de  Wilde  Jacht  (Helsche  Jacht,  Tilkcs-,  Tiirkusjacht,  enz.)  is 
tegenwoordig  nog  zeer  verspreid.  Dikwijls  heb  ik  eenvoudige  lieden  hooren  beweren,  dat  zij  som- 
wijlen 's  avonds  en  's  nachts,  Itijzonder  bij  onweer  of  stormwind,  in  de  locht  wonderlijke  geluiden 
gehoord  hebben.  Meestal  worden  die  geluiden  als  muziek,  doch  dikwijls  ook  als  menschen-  en 
dierenstemmen  oj^gevat.  Men  weet  niet  juist  te  zeggen  wat  de  Wilde  Jacht  eigenlijk  is :  de  meesten 
nemen  nochtans  aan  dat  het  heksen  zijn  die  door  de  locht  rijden.  (  Vrglh.  't  Daghet  in  den  Oosten, 
2^  j)'g.  bl.  167  en  191).  Joz.  Cornelissen. 


BOEKBESPREKING. 

Henry  Carnoy.  —Les  Contes  d'Animaux  dans  les  Romans  du  Renard. 

(Collection  internationale  de  la  Tradition,  Vol.  Ij.  —  Parijs,  Bure.ileu  van  «  La 
Tradition  »,  1889. 

Er  zal  wel  geen  letterkundig  voortbrengsel  der  Middeleeuwen  bostam,  dat  zoo- 
zeer besproken  en  beschreven  geweest  is,  als  de  Reinaert  de  Fos.  Jong  en  oud 
kent  hen,  en  menig  sprookske  leeft  nog  in  den  mond  des  volks  voort,  ontleend 
aan,  of  juister  gezeid,  vo'U'komende  in  den  Beinaert,  die  eigentlijk  eene  verzirae- 
ling  is  van  dierensprookskes,  met  wonderlijk  vernuft  en  talent  samengevoegd,  en 
tot  een  geheel  verwerkt. 

Dat  de  Reinaert  zeer  oud  is,  weet  raen  en  eischt  hier  geen  betoog.  Alleen  zij 
terloops  gezeid  dat  de  diersagen  tot  de  oudste  gesprokene  letterkunde  van  alle 
volkeren  bebooren,  en  niet  het  minste  die  sagen,  welke  de  rampspoeden  van  vos 
en  wolf  vermelden.  De  oudst  bekende  schrijver  die  zich  met  de  lotgevallen  van 
den  vos  en  den  wolf  bezighield,  is  As-scha'  bi,  die  in  72.3  stierf.  Andere  Arabische 
schrijvers  vertelden  na  hem,  de  guitenstreken  en  deugnieterijen  van  Rein  en 
Isegrira,  en  Ibno'1  Djauzi  —  nogmaals  een  Arabisch  schriftsteller,  die  in  't  jaar 
1200  overleed — verzamelde  al  de  spreuken  en  spreekwoorden  die  in  't  Morgen- 
land, op  de  oneenigheden  tusschen  wolf  en  vos  toegepast  wierden. 

Hier  en  elders  waren  gemelde  sagen  bij  overlevering  bekend,  en  toen  de  opstel- 
lers van  Isengrimus,  Reinardus,  Reinaert  de  Vos,  Roman  de  Renart,  enz.,  hun- 


10  «  Ons  Volksleven.  » 


ne  werken  dichtten,  waren  deze  maar  in  zooverre  oorspronkelijk,  voor  wat  de 
inkleeding,  het  rijm,  enz.  betrof:  het  onderwerp,  namelijk  de  Reinaertsagen,  was 
gemeengoed.  Dis  sprookjes,  van  allen  opsmuk  ontdaan,  en  in  hunnen  eenvoudig- 
sten  vorm  weergegeven,  ziju  voor  al  die  de  volkskunde  beoefenen,  van  groot  be- 
lang en  dikwijls  van  zeer  veel  nut. 

't  Is  juist  die  reden,  die  den  H''  Carnoy  aanspoorde  om  zijn  boekske  te  schrijven. 
Niet  dat  het  gedacht  nu  juist  van  hem  uitging,  want  A.  Röthe,  in  het  belangrijk 
en  reeds  zeldzaam  geworden  werk.  Les  Romans  du  Renard  analyses  {Parijs, 
1845),  wees  den  H""  Carnoy  den  weg,  en  was  hem  zeer  nuttig  bij  het  opstellen 
van  't  boekske,  dat  wij  hier  bespreken. 

Na  eene  korte,  maar  zakelijke  inleiding,  geeft  de  schrijver  zijne  «  Notes  sur  les 
Romans  du  Renard,  »  Reinardus,  Reineke,  Roman  de  Renart,  Ie  Couronnemant 
de  Renard,  Renart  Ie  Nouvel  en  Renart  Ie  Contrefait.  Elke  dezer  takken  levert 
een  zeker  aantal  sprookskes;  de  derde  of  Fransche  tak  is  de  volledigste  en  bevat 
er  84. 

Het  werk  van  den  H"^  Carnoy,  een  fraai  boekdeeltje  van  108  bl.,  is  het  eerste 
van  eene  reeks  volkskundige  schriften,  die  later  eene  belangrijke  verzameling 
zullen  uitmaken.  J.  B.  Veevliet. 


NIEUWSKES. 
«  Folklore  wallon.  » 


Het  is  een  verblijdend  verschijnsel  voor  den  beoefenaar  der  volkskunde,  dat  de 
studie  dezer  belangrijke  wetenschap  meer  en  meer  toeneemt  in  ons  vaderland. 

Reeds  hebben  wij  verscheidene  tijdschriften  voor  volkskunst,  die  wel  is  waar 
DOg  niet  aan  al  de  eischen  voldoen,  maar  toch  langzamerhand  den  weg  bereiden, 
voorraad  aanbrengen,  en  de  liefde  tot  de  volkswetendheid  aanwakkeren  en  uit- 
breiden. Wij  vernemen  dan  ook  met  groot  genoegen,  dat  op  het  gebied  der  volks- 
kunde eene  nieuwe  onderneming  tot  stand  kwam,  die  de  beste  vruchten  zal  afwer- 
pen. 

Wij  bedoelen  het  stichten  der  «  fi'oa'eïe  dfe /b?A;Zoye  «<;aZïow,  »  te  Luik,  de  stad 
der  folkloristen  bij  uitnemendheid. 

Die  bond,  gesticht  onder  het  eerevoorzitterschap  der  HH.  Godfriea  Kurth,  de 
beroemde  geschiedschrijver  en  Aug.  Hoek,  schrijver  der  Croyances  et  remedes 
populaires  au  Pays  de  Liege,  «  telt  tuaschen  zijne  leden  al  die  als  volkskundige 
naam  heeft,  in  't  Waalsch  gedeelte  van  ons  land. 

Het  doel  der  vereeniging  is  het  volledig  verzamelen  van  al  wat  tot  de  gesproke- 
ne letterkunde  of  dichtveerdigheid  des  volks,  tot  zijne  gewoonten,  gebruiken,  zijn 
wangeloof,  enz.  behoort. 

Om  dat  doel  te  bereiken,  zendt  de  maatschappij  «  Questionnaires  n  rond,  met 
vragen,  aanteekeningen  en  voorbeelden,  ten  einde  den  lezer  in  zijne  opzoekingen 
te  leiden  en  iiem  het  werk  te  vergemakkelijken. 

Later  zal  de  voorraad  der  aanteekeningen  en  meedeelingen  benuttigd  worden 


«  Ons  Volksleven.  »  11 


tot  het  uitgeven  van  werken  die  ons  zoo  volledig  mogelijk,    de  volkswetendheid 
van  't  Walenland  zullen  doen  kennen. 

Die  inlichtingen  te  geven  of  te  vragen  heeft,  kan  zich  wenden  tot  den  H'  Jos. 
Defrecheux  (90,  Rue  Bonne  Nouvelle,  Luik),  denieverigen  medestichter  der  nieu- 
we vereeniging.  J.  B.  Vervliet. 

VRAGEN  EN  AANTEEKENINGEN. 

1.  In  Vlaanderen  treft  men  waters,  vijvers,  poelen  aan,  die  de  schrik  der  bui- 
tenlieden  zijn,  en  waarover  men  sagen  en  legendea  vertelt.  Deze  waters,  die  eer- 
tijds plaatsen  van  vereering  waren,  hebben  naderhand  den  naam  gekregen  van 
KloJcpuiten,  NeJcJcerspiif ten  (NeJikers,  Nikkers  =  watergeesten),  enz.  Dat  is  de 
oorsprong  van  de  menip^vuldige  Duivelskolken,  die  men  bijna  overal  vindt.  Het 
ware  belangrijk  en  nuttig  te  onderzoeken,  of  dit  waogeloof  ook  in  Antwerpen  eu 
Brabant  bestaat  of  er  vroeger  bestaan  heeft,  gelijk  het  overigens  te  denken  is.  Dat 
onderzoek  kan  geschieden  bij  middel  van  de  plaatsnamen  die  eenige  overeenkomst 
met  de  hoogergemelde  vertoonen. 

2.  Kan  geen  onzer  lezers  ons  Reuzeliêkes,  Sint-Niklaas-,  Greef-  en  Sint-Mer- 
tenliêkes  meedeeleu? 

3.  Zou  geen  welwillend  lezer  genegen  zijn  om  een  of  meer  liêkes  op  te  schrijven, 
die  bij  verhuizingen  fcezongen  worden  en  die  begintien  :  Naar  Oostland  (of:  7iaar 
JRooseland)  zullen  wij  rijden'^  Joz.  Coenelissen. 

INHOUD  VAN  TIJDSCHRIFTEN. 

1.  't  Daghet  in  den  Oosten,  Limburgsch  Tijdschrift  voor  alle  liefhebbers  van  Taal- en  andere  We- 
tensn-eerdigheden ;  intnelf  ajl.,  van  acht  bl  ,  in  8°. —  Hasselt,  M.Ceysens,  Bemer straat,  II. — 
Prijs  1,25 /r.  — l/r.  voor  de  Studenten.  —  5<*®  jaargang. 

N"  10.  —  Limburgsch  Kederlandsch :  10*  Woordenzange.  —  Limburgsche  Dichtveerdigheid.  — 
De  Koevermoete  en  de  Kaaskop.  —  Bijgeloovig  Gebed.  —  Natuurlik  Middel  en  Bijgeloof.  —  Uit 
Boeken,  Brieven  en  Bladeren.  —  Observatorium  of  Weèrbake. 

2.  Volk  en  Taal,  Maandschrift  over  Gebruiken,  Geschiedenis,  Taalkunde,  enz.,  uitgegeven  door 
de  Zantersgilde  van  Zuid- Vlaanderen.  —  Ronse,  A.  Courtin,  Statie-Straat,  199. —  Prijs  :  ifr. 
'sjaars;  —  1,50  fr.  voor  de  Studenten.  —  2'^'' jaargang. 

N°  6.  —  Over  de  Zuid-Ylaamsche  uitgangen  ie  en  ies,  hie  en  hieds  (F.  de  Vos).  —  Bijdrage  tot 
den  Kederlandschen  taalschat  (A.  van  Heuverswyn).  —  Sint-xsiklaasliedjes.  (T.  v.  H.)  — 
Spotzegsels  (P.  B.)  —  Raadsels  (A.  v.  H.)  —  Jaakske  met  zijn  fluitje  (E.  van  Cauwenberghe).  — 
Van  Smidje  Smee  (T.  van  Heuverswyn).  —  Kapittel  van  Sint-Elooi  te  Eine.  —  Fransche  tijd  te 
Oudenaarde.  Soldaten-Knevelarijen  (K.  van  Caeneghem).  —  Spotrijmkes  (T.  van  Heuverswyn). — 
Van  alles  (A.  v.  H.) 

3.  Biekorf,  dat  is  een  leer-  en  leesblad,  voor  alle  verstandige  Vlamingen,  verschijnende  24  maal 
's  jaars,  ten  prijze  van  4/r.  —  Brugge,  Gebr.  de  Plancke,  Sinte  Clarastrate,  I.  —  1«  Jaargang. 

N°  1.  —  Voorboodschap.  —  Bietjes  (Seraphijn  Dequidt).  —  Per  nosto  lengo  mespresado.  Lou 
mège  de  Cucugnan  (Guido  Gezelle).  —  Sint  Eewouds  en  nog  Sint  Eewouds  capelle  te  Sint-Andries 
bij  Brugge  (Aug.  Van  Speybrouck).  —  Sinte-Kathrine-  blommen  (Ed.  G.).  —  Mingelmaren. 

N°  2.  Lou  mège  de  Cucugnan  (Guido  Gezelle).  —  Voetbrugge  (Jan  Craeynest).  --  Sint  Eewouds 
en  nog  Sint  Eewouds  capelle  te  Sint-Andries  bij  iTUgge  (Aug.  Van  Speybrouck.).  Voorbood- 
schap. —  Roste  Maue  (Edw.  Van  Robays).  —  Mingelmaren. 

4.  Volkskunde,  Tijdschrift  voor  Nederlandsche  folklore,  onder  redactie  van  Pol.  de  Munt  en  Aug. 
Gittée.  —  Gent,  Ad.  Hoste,  Veldstraat,  44.  —  Prijs:  3fr.  —  Tweede  jaargang. 

K"  1.  De  Slapende  Jongeling,  door  D''  Edm.  Veckenstedt.  —  Vertelsels:  1.  Jan  Martin  de  Wil- 
deman (A.  Vermast).  2.  Vertelsel  om  te  doen  schrikken.  De  Spookhand  (Pol.  de  Mont).  —  Onze 


12  «  Ons  Volksleven.  « 


Oude  Liederen:  1.  Meiplanting  (P.  d.  M.).  —  Boekbeoordeelingen,  door  de  Mont  en  Aug.  Gittée. 

—  Vragen  en  Aanteekeningen.  —  Boersche  Grappigheid  (P.  d.  M.). 

5.  Hel  Belfort,  Tijdschrift  toegewijd  aan  Letteren,  Wetenschap  en  Kunst.  —  Prijs  6  fr.  Gent, 
A .  SiJ'er,  Hoogpoort,  ö2  en  ó'4.  —  Vijfde  jaargang. 

N"^  1.  —  Hoogleeraar  Jan  David  (H.  Claeys.).  —De  Encycliek  Libertas  Proestantissimum  (Mgr 
Kutten.)  —  Louis  Veuillot(E.  Pauwels).  —  Atmosferoscopen  (J.  V.  Helvoort).  —  De  bespreking 
van  het  wetsontwerp  over  het  hooger  onderwijs  (A.  De  Ceuleneer).  —  Twee  Friesen  te  Brussel 
(Johan  Winklt^r).  —  Een  oud  gelukzalig  nieuwjaar  (D""  Guido  Gezelle),  —  Zesmaandelijksch  over- 
zicht (S.  P.).  —  Vreugde  en  leed  ([lilda  Ram).  —  De  aanbidding  der  Wijzen  (Karel  Quaedvlieg). 
Boekennieuws  en  Kronijk. 

6.  Het  Davidsfonds,  Letter'kvMdig  en  WetenschappeJijk  Maandschrift  Prijs  :  t,2Sfr.  —  Antwer 
pen,  A.  De  Koninckx  Lombaardevest  8K  —  Tweede  jaargang. 

K^o  12.  —  Frans-Xavier  de  Feller,  door  Mathot.  —  Boekbeoordeelingen  :  De  Dood  van  Karel 
den  Goede,  door  J.F.  De  Herdt.  —  Verstooten  Geluk  door  Folkert.  —  Maria  Almanak  door  K.  I.. 

—  Scheurkalander.  —  Inhoudstafel. 

7.  De  Student,  Tijdschrift  voor  het  Ylaamsche  StudentenvolTi.  —  Prijs :  Ifr.  —  Leuven,  Alf. 
Meulemans-de  Preter,  Muntstraat,  25.  —  10"  Jaargang. 

j^o  1,  —  Vlaamsche  Drukpers.  —  Oud  Liedeken.  —  Aan  onzen  vriend  De  Beucker.  —  Aan  een 
jongen  Dichter.  —  Mane,  Thekel,  Phares.  —  Aan  V.  v.  H.  —  Is  Rodenbach  de  stichter  der  Stu- 
dentenbeweging. ?  —  Mengelingen. 

8.  Folklore  wallon  —  (Liége,  Impr.  H.  Vaillant-Carmanne). — 

Proefnummer.  —  Aux  Wallons.  —  Specimens  de  notre  questionnaire  :  Jeux  des  mères  avec 
les  petits  enfants.  —  Rondes.  —  Chant  des  trois  Rois.  —  Contes  populaires. 

N°  1.  —  La  Société  du  Folklore  wallon.  —  Remerciements  et  conseils.  —  Notre  questionnaire  : 
I.  Sorciers  et  Sorcières.—  Commeut  on  les  reconnait.  —  Les  sorciers  qui  se  changent  en  bêtes.  — 
Cauchemar.  —  Sabbat.  —  Pacte.  —  Tours  des  Sorciers.  —  Sorts  et  sortiléges.  —  Nouveaux  adhe- 
rents. —  A  nos  Collaborateurs  éventuels  ! 

La  Tradilion,  Revue  générale  des  Contes,  Légendes,  Chants,  Usages  et  Arts  populaires,  paraissant  Ie 
ia  de  chaque  mois.  Direction  :  M.M.  Emile  Blémont  et  Henry  Carnoy.  —  Paris,  aux  bureaux  de  la 
Tradition,  33,  Rue  Vavin.  —  Prijs  :  ISfr.  —  3"  Jaargang. 

N"  12.  —  La  légende  de  Persée,  par  Henry  Carnoy.  —  Le  mois  de  mai  (suite),  par  Joseph  De- 
frechenx  et  D""  Guiseppe  Pitré.  — Chansons  grecques  III,  par  Antonin  Proust,  —  Contes  popu- 
laires de  Ijorraine  de  M.  Emmanuel  Cosquin.  —  Docteur  Stanislas  Prato.  —  Fonction  sociale  de 
la  tradilion,  IV  et  fin,  par  Emile  Blémont.  —  Le  branie  du  paradis,  par  Charles  de  Sivry.  —  Les 
empreintes  merveifleusses,  IV,  par  Angustin  Chaboseau,  —  The  blue  fairy-book,  par  Andrew 
Lang.  —  Marinette,  poésie,  par  Gabriël  Vicaire.  —  Contes  populaires  de  1 'Egypte  ancienne,  par 
Judith  Gautiër.  —  Les  Rosières,  I  par  Joannès  Plantadis.  —  Poésies  semi-populaires,  serenade, 
par  A.-L.  Ortoli.  — Livres  de  divinatiou,  par  Jean  Nicolaïdes,  Emile  Blémont.  —  Bibliographie, 
par  Henry  Carnoy,  Raoul  Gineste  et  Charles  de  Goffic.  —  Table  des  matières  du  Tomé  III  de  la 

Tradition. 

The  Journal  of  American  Folk-Lore,  edited  by  Franz  Boas,  T.  Frederick  Crane,  J.  Owen  Dorsey, 
W.  W.  Newell,  General  Editor.  —  Boston  and  New- York,  published  for  the  American  Folk-Lore 
Society  by  Houghton,  Mifflin  and  C'y. —  Annual  subscription  S.  3,00  (=  3  dollars). 

Vol.  II  July-September  1889,  N°  VI.  —  1.  Notes  on  the  Cosmogony  and  Theogony  of  the  Mojave 
Indians  of  the  Rio-Colorado,Arizona  (John  G.  Bourke.) —  2.  Omaha  Folk-Lore  notes  (J.  Owen 
Dorsey).  —  3  Folk-Lore  ol  the  Pennsylvania  Germans.  —  III.  Tales  and  Proverbs.  (W,  J.  Hoff- 
man).  —  4.  Current  Superstitions.—  III.  Weather-Lore  (Fanny  D.  Bergen  and  W.  W.  Newell).  — 
5.  The  house  that  Jack  built.  (H.  Pomeroy  Brewster).  —  6.  Euglish  Folk-tales  in  America.  —  7. 
l.eaves  from  my  Omaha  noie-book.  (Alice  C.  Fletcher).  —  8.  Arab  legend  of  a  buried  monastery. 
(IL  C.  Polton).  —  9.  A  Mohawk  legend  of  Adam  and  Eve  (A.  F.  Chamberlain).  —  10.  Waste-bas- 
ket  of  words.  —  II.  Folk-Lore  scrap-book.  —  12.  Notes  and  queries.  13.  Notes  on  the  Folk-Lore 
of  other  continents.  —  14.  Bibliographical  Notes  :  1.  Books.  —  2.  Journals. 


ONS  VOLKSLEVEN 


Antwerpscli-Brabantsch  Tijdschrift 
voor  Taal  eu  Volksdichtveerdigheid , 
voor  Oude  Gebruiken,  Wangeloof  kunde, 
enz, 

In  twelfnonimen  van  twelf  bladzijden 

in  8<'. 

Te  Br  ECHT, 


Lij  L.  Braeckmans. 


«  Er  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestsprakeu  voorhanden;  veel 
volksuitdrukkiugen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  ora  hunne  juistheid,  schilder- 
achtigheid of  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

/tJID-^"EDERLA^'DSCHE    MAATSCHAPPIJ 

VAN  Taalkunde,  Wedstrijd  1874. 

"De  studie  der  folklore  heeft  voor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten,  in  zijn  innig  geloof  en  karak- 
ter te  leeren  kennen,  in  één  woord,  het 
volk  20oaIs  het  is.  » 

Vraagboek  over  Vlaamsche  Voïkshunde. 


VERTELSELS. 

1.     (11)    Van  drij  Gebroers  en  hunne  vijf  Knechts. 

De  koning  moest  binnen  vijf  dagen  ten  oorlog  varen,  maar  't  koninklijk 
schip  was  versleten  en  kapot. 

Daar  waren  drij  gebroers  in  dat  land  en  die  kosten  danig  goed  schepen 
maken.  De  koning  zond  er  'nen  bode  naartoe  om  een  schip  te  doen  bouwen, 
en  hij  liet  aan  de  timmerliê  zeggen  :  «Als  ge  binnen  de  drij  dagen  een  schip 
gereed  hebt  voor  den  koning,  dan  krijgt  gij  zooveel  geld  als  éen  van  uliê 
dragen  kan.  "  En  de  drij  gebroers  die  vielen  seffens  te  accoord  met  den 
bode.  »  Zoo  gezeid,  zoo  gedaan  !  »  zeiden  ze,  en  ze  gongen  er  eene  pint  op 
zetten. 

En  's  anderendaags  begosten  ze  al  vroeg  te  werken,  en  tegen  den  noen, 
terwijl  twee  van  de  gebroers  om  berd  waren,  kwam  er  een  oud  wijf  bij  den 
andere,  die  nog  aan  zijn  werk  was. 

*.  Timmerman,  »  zei  het  wijf,  -  geeft  mij  als  't  u  belieft  uwen  boterham  !  » 
«  Neen,  dien  krijgt  gij  niet,  oude  "  zwosh,  »  zei  de  timmerman. 

—  «  Ah  !  ik  krijg  hem  niet !....  Ehwel,  eerdat  er  eene  uur  verloopen  is, 
kapt  ge  in  uw  been  !  « 

—  «  Loopt  naar  de  maan  !  n 

Het  wijfke  gong  en,  eerdat  er  eene  uur  verloopen  was,  kapte  hij  zijn  been 
halt  over. 

's  Anderendaags  kwam  het  wijfke  tegen  denzelfden  tijd  terug,  en  't  vroeg 
aan  den  tweeden  broer,  die  ook  alleen  aan  zijn  werk  was  : 

«  Meester,  geeft  mij  uwen  boterham  !  » 

—  «  Neen,  du  leelijke  tooverheks,  maakt  maar  dat  ge  weg  komt  !  Gij 
zijt  het,  die  mijn  broer  in  zijn  been  doen  kappen  hebt  !  » 

—  «  Ehwel,  als  ge  mij  uwen  boterham  niet  en  geeft,  dan  zult  ge  juist 
varen  gelijk  hij.  » 

— «Loopt  naar  den  duivel  als  ge  goesting  hebt!  Ge  moet  niet  peinzen  dat  ik 


14  «  Ons  Volksleven.  ■» 


bang  ben  van  al  die  hekserij,want  als  ge  eene  hand  naar  mij  durft  uitsteken, 
dan  kap  ik  ze  rad  af !  « 

En  't  wijfke  stak  zijne  hand  uit  en  de  andere  wou  kappen,  maar  hij  kapte 
zijn  been  half  over. 

Daags  daarop  was  de  derde  broer  alleen  op  den  werf  aan  't  timmeren, 
en  daar  ziet  hij  mij  ook  datzelfde  scherminkel  van  een  wijfken  afkomen. 

—  «  Geeft  mij  als  't  u  belieft  uwen  boterham,  ^  zei  het,  «  ik  heb  zoo  'nen 
honger ! » 

—  «  Daar  vrouwke,  «  zei  de  timmerman,  «  speelt  hem  maar  binnen,  en 
neemt  ook  wat  van  de  eetwarijen  die  er  bij  liggen.  « 

En  't  wijfke  nam  en  at  smakelijk.  En  als  het  zijne  bekomste  geëten  en 
«  danke  "  gezeid  had,  toen  sprak  het :  «  Voordat  het  avond  is,  zult  ge  met 
uw  schip  klaar  zijn,  n 

En  het  werk  gong  vanzelf  en  de  stukken,  houten  en  berderen  kwamen 
bijeen,  ofdat  ze  gedragen  wierden,  en  de  timmerman  docht  niet  anders  of 
de  kaboutermannekes  werkten  m.et  hem  mede. En  eerdat  het  donker  wierd, 
lag  het  schip  in  de  reede  gansch  gereed,  toegetakeld  en  geballast. 

's  Anderdaags  's  morgens  voeren  de  drij  gebroers  naar  den  koning  zijn 
kasteel.  Toen  ze  pas  aan  't  varen  waren,  kregen  ze  'nen  man  in  de  oog,  die 
op  den  oever  'nen  stannaat  (i)  aan  't  wringen  was  voor  'nen  band. 

«  Kunt  gij  dat  ?  »  vroegen  de  drij  gebroers.  —  "  Zooals  gij  ziet,  »  antwoor- 
de  de  man.  —  ^  Als  ge  met  ons  meegaat,  dan  krijgt  ge  zestien  en  halven  en 
den  kost.  «  «  Ja  'k,  »  zei  de  man,  en  hij  voer  mee. 

Wat  verder  zagen  ze  er  eenen  met  zijne  oor  tegen  den  grond  liggen. 

«  Wat  doet  gij  daar?  w  vroegen  de  drij.  —  w  Luisteren,  ofdat  mijn  koren 
nog  niet  aan  't  schieten  en  is.  "  —  «  Kunt  gij  dat  hooren  ? »»  —  «Ja,  maar  ik 
hoor  dat  het  nog  maar  begint  te  kiemen.  y>  —  ^^  Wilt  ge  met  ons  mee  ?...  Ge 
krijgt  zestien  en  halven  en  den  kost.  w  —  «  Ja  ik,  «  zei  de  man,  en  hij  voer 
mee. 

Toen  zagen  ze  'nen  jager  die  zijne  beenen  aan  't  bijeenbinden  was. 

«  Waarom  doet  gij  dat  ?  r>  vroegen  de  drij  gebroers.  —  «  Wel,  r,  zei  de 
jager,  «  deed  ik  dat  niet,  ik  liepe  al  de  hazen  en  reebokken  voorbij.  »  En  hij 
voer  ook  mee  voor  zestien  en  halven  en  den  kost. 

Wat  verder  zagen  zij  'nen  man  met  eene  pijp  in  zijnen  mond,  op  den  wa- 
terkant zitten. 

"  Wat  doet  gij  daar  ?  »  —  «Ik  ben  aan  't  smoren.  »  —  «  Jamaar,  wij  zien 
geenen  i'ook  uit  uwen  mond  komcii  !  «  —  "Ik  smoor  al  zeven  jaar,  en  nie- 
mand lioeft  ooiL  rook  van  mij  gezien.  «  —  «  Wilt  ge  met  ons  meevaren  ?.... 
Ge  krijgt  zosti(M  en  halven  en  den  kost.  r:  —  «  Ja  ik,  »  zei  de  smoorder. 

Toen  zagen  zij  'nen  man  die  de  muggen  van  'nen  toren  schoot.  Hij  had  al 

(1)  stannaat  is  de  verbasterde  ui<si)raak  van  Standaart,  Standaard,  d.  i.  meulenstander,  meu- 
Icuboom,  meuleuas,  bij  Kiliaen.  L.  aivis  molaris.  J.  C. 


«  Ons  Volksleven.  »  15 


zijne  tesschen  reeds  vol  muggen  zitten  en  nog  'nen  groeten  zak  daarbij. 

«  Wat  doet  gij  daarmee  ? «  wiord  er  hem  gevraagd.  —  «  Later  laat  ik  die 
allemaal  ineens  vliegen,»  antwoordde  de  schutter.  Zij  boden  hem  ook  zestien 
en  halven  en  den  kost  en  hij  voer  mee. 

Nu  hadden  ze  volk  genoeg,  en  ze  kwamen  bij  den  koning  om  hunnen 
loon,  maar  de  koning  had  hun  schip  niet  meer  vandoen,  want  't  was  weer 
vrede. 

«  Jamaar,  dat  gaat  er  alzoo  niet,  »  zeiden  de  broeders,  «  we  hebben  wij 
ons  geld  eerlijk  verdiend,  n  —  «  Ehwel,  n  zei  de  koning  daarop,  «  die  van 
uliê  het  beste  loopen  kan,  die  moet  tegen  mijnen  knecht  oploopen ;  en  als  ge 
wint,  dan  krijgt  ge  't  geld.  « 

«  Jager, «  zeiden  de  gebroers,  «  doet  gij  den  knecht  van  den  koning  eens 
verlieren  !  » 

En  de  jager  en  den  koning  zijne  knecht  tegeneen  aan 't  loopen  !...  Ze 
waren  al  'k  weet  niet  hoelang  weg,  en  ze  bleven  weg.  De  drij  gebroers  kre- 
gen er  kranke  zinnen  op  en  ze  zeiden  ondereen  :  «  Onze  man  zal  verspelen, 
want  hij  blijft  te  lang  achter.  » 

« Ik  zal  eens  luisteren,  »  zei  de  luisteraar,  «  ofdat  hij  nog  niet  af  en  komt » 
En  hij  lei  hem  met  zijne  oor  tegen  den  grond.  "  Ehwel,  hoort  gij  iets  van 
hem  ?  n  vroegen  de  drij.  —  «  Hij  ligt  op  den  weg  op  'nen  ezel  te  slapen.  Hoe 
hem  nu  wakker  gekregen  ? » 

«  Da  's  minder  as  niks,  »  zei  die  de  muggen  van  den  toren  schieten  kost, 
« 'k  zal  ek-ik  hem  wel  wakker  schieten !  « 

Hij  nam  zijnen  boog,  schoot  en  pang  !...  de  looper  tuimelde  van  den  ezel 
af.  Hij  sprong  op  en  liep  uit  al  zijne  kracht  voort  om  den  verloren  weg  in  te 
halen,  en  hij  weerde  hem  zoo  dapper,  dat  hij  lang  vóór  den  knecht  van  den 
koning  aankwam. 

De  prijs  was  gewonnen.  Zij  gongen  dan  het  geld  in  zakken  doen,  en  ze 
mochten  er  zooveel  van  meenemen,  als  de  sterkste  dragen  kost. 

Die 'nen  stannaat  voor  'nen  band  wringen  kost,  lei  'nen  zak  op  zijnen  kop 
en  twee  op  zijne  schouders,  en  toen  nam  hij  er  nog  twee  voor  handstokken. 
Zoo  geladen  gong  hij  het  schip  op,  dat  zij  ook  houden  mochten. 

«  Maar  dat  gaat  een  beetje  over  zijn  hout !  «  riep  de  koning,  en  hij  deed  al 
zijne  soldaten  bijeenkomen.  "  Achtervolgt  ze,  »  riep  hij,  «  en  pakt  al  hun 
geld  af!  » 

En  de  soldaten  liepen  naar  den  oeverkant,  maar  als  ze  daar  stonden, 
schietensgereed,  toen  deed  de  muggenschieter  al  zijne  tesschen  en  zijnen 
groeten  zak  open,  en  de  muggen  vlogen  met  millioenen  naar  de  soldaten  en 
staken  ze  half  doof  en  blind.  En  de  smoorder  liet  den  rook  vliegen,  dien  hij 
al  zeven  jaar  bewaard  had,  en  daar  kwam  eene  groote,  heel  groote  wolk 
smoor  uit  zijnen  mond,  en  de  soldaten  versmachtten  er  allemaal  af. 


16  «  Ons  Volksleven.  » 


En  de  drij  gebroers  voeren  mot  hunne  mannen  weg  on,  als  ze  niet  uitge- 
scheeden  zijn  met  varen,  dan  varon  ze  nog. 

Gehoord  te  B er/ij nendij Je.  Guldenvlies. 

AANMERKINGEN.  — Van  dat  met-kweerdig  vertelsel  lazen  wij  twee  varianten  in  Volk  en  Taal,  1«° 
jaarg.,  céne  in  Am.  Joos'  F(?;'^f^5efc  en  ééne,  getiteld  Van  de  zeven  Winnaars  der  Koninginne  van 
Missisipi,  in  VollsMnde,  2^"  jaargang. 

1.  In  de  eerste  lezing  in  Volk  en  Taal  is  er  spraak  van  vier  broeders  die  één  voor  één  op  reis 
gaan  om  'nen  grooten  diamant  te  winnen.  De  oudste  broeder  ontmoet  een  oud  ventje,  en  wordt 
er  door  verslagen.  De  twee  volgende  varen  evenzoo,  maar  de  jongste,  een  onnoozele,  krijgt  van 
het  oud  manneken  een  schip,  waar  hij  zijne  reis  mee  voortzet.  Hij  komt  tegen  :  1°  eenen  man  die 
met  zijne  beenen  bijeengebonden  ligt;  2°  eenen  die  zeer  verre  hooren  kan;  3°  eenen  die  door  zijn 
een  neusgat  blaast  en  'nen  meulen  draaien  doet  die  300  uren  wijd  staat  ;  4°  eenen  reus  die  groot  e 
boomen  uit  den  grond  rukt  en  er  een  hevig  vuur  van  stookt.  Hier  worden  door  de  koning  twee 
proeven  gesteld,  eerdat  hij  den  schat  afgeeft:  1'^  tegen  zijnen  hardlooper  winnen,  2"  drij  dagen 
in  'nen  heeten  oven  zitten.  De  reus  gaat  in  den  oven,  en  die  met  zijne  beenen  bijeengebonden  lag, 
wordt  tegen  's  konings  looper  gezet.  De  luisteraar  hoort  dat  hij  onderwege  in^slaap  gevallen  is, 
doch  de  blazer  blaast  hem  wakker.  Door  den  koning  achtervolgd,  die  spijt  heeft  den  diamant  af- 
gestaan te  hebben,  blaast  de  man  met  de  sterke  longen  al  de  soldaten  in  't  water. 

2°  In  de  tweede  lezing  maakt  het  oud  manneke  geen  schip,  maar  wijst  den  kortsten  weg  aan  den 
jongste,  nadat  hij  beurtelings  diens  drij  broeders  verslagen  heeft.  De  onnoozele  huurt  de  volgende 
knechten  :  1"  eenen  hardlooper ;  2"  eenen  luisteraar ;  3^  eenen  schutter  die  eene  vlieg  heure  vleu- 
gels afschiet  op  300  uren  afstand,  4»  eenen  smoorder,  die  den  rook  bewaart,  5°  eenen  jongen  kerel 
die  aan  't  bollen  is  met  meulensteenen.  —  Dezelfde  proef  als  in  de  variante  van  Begijnendijk. 

3.  De  variante  in  Am.  Joos'  Yertelsels  spreekt  van  zeven  wondere  mannen:  1"  van  'nen  man,  ge- 
laden met  twee  zware  eiken ;  2°  van  eenen  de  schudt  en  beeft  van  de  koude  en  zeven  winters  in 
zijnen  zak  heeft  zitten;  3°  van  'nen  luisteraar  die  50  uren  verre  hoort ;  4"  van  'nen  looper,  wiens 
beenen  bijeengebonden  zijn  ;  5°  van  'nen  scherpschutter  met  'nen  boog  van  5  meters  lang ;  6°  van 
eenen  die  met  zijne  tanden  grachten  en  slooten  graaft,  en  eindelijk,  7°  van 'nen  man  die,  met  eens  te 
drinken,  de  zee  'nen  meter  zakken  doet.  —  Dezelfde  proef.  De  luisteraar  hoort  dat  de  looper  op 
den  grond  te  slapen  ligt,  met  zijn  hoofd  op  een  stuk  hout ;  de  scherpschutter  schiet  het  hout  weg. 
De  koning  achtervolgt  hen  met  zijn  leger.  De  graver  delft  met  zijne  tanden  eene  groote  diepte, 
de  drinker  spuwt  ze  vol  met  het  water  dat  hij  uit  'nen  naasten  stroom  gedronken  heeft ;  het  leger 
baadt  door  het  water,  doch  de  vriezer  laat  eenen  winter  uit  zijnen  zak,  en  de  koning  zit  met  zijne 
soldaten  in  't  ijs  vast. 

4.  In  het  vertelsel,  meegedeeld  door  Yolkskunde  is  er  geene  spraak  van  'nen  schat,  maar  van  de 
koningin  te  winnen.  Behalve  de  schepschutter,  de  luisteraar,  de  hardlooper,  de  sterke  reus  en 
de  drinker,  die  wij  reeds  in  de  andere  varianten  aantroffen,  zien  wij  hier  nog  een  ander  person- 
naadje  optreden,  namelijk  een  eter  die  door  onverzadelijken  honger  gedreven,  genoodzaaktjis  eer- 
de te  vreten. —  Di'ij  proeven  :  1"  tegen  'nen  dienaar  der  koningin  eten  ;  2"  tegen  'nen  anderen  die- 
naar drinken,  3"  tegen  de  dienaresse  der  koningin  loopen..  De  proeven  gelukken  en  daar  de  koning 
de  koningin  niet  wilt  afstaan,  neemt  de  reus  het  paleis  met  koningin  en  al  op  zijne  schouders  en 
men  gaat  er  mee  op  de  vlucht.  Het  vertelsel  eindigt  met  de  dood  van  den  koning,  die  door  den 
reus  verslagen  wordt,  en.,  de  koningin  is  gewonnen. 

Joz.  Cornelissen. 


Dierenverlelsels. 

2.  (12)  De  twee  Honden. 

Een  pachter  had  nen  hond  gekocht,  en  hij  lei  hem  aan  den  band.  Dat  stond 


I 


«  Ons  Volksleven.  »  17 


de  arme  beest  niet  wel  aan.  Zij  zou  veel  liever  los  en  vrij  geloopen  hebben, 
als  den  heelen  tijd,  met  band  of  keting  rond  den  nek,  in  of  voor  haar  kot 
liggende,  het  erf  van  den  meester  te  bewaken. 

De  hond  was 't  spel  beu,  al  eer  het  begost;  hij  wrong,  trok  en  beet  dan 
ook  zoolang  en  zoo  hard,  dat  hij  eindelijk  losgeraakte,  en  reep  !  hij  was  de 
gaien  uit. 

Nu  was  hij  vrij,  vrij  als  de  vogel  in  de  lucht!  Hij  liep,  sprong  en  baste, 
en  was  ja  zoo  gelukkig  als  hij  't  maar  wenschen  kost.  Maar  ziet,  na  eenigen 
tijd  wierd  hij  ruig  van  pels,  vuil  en  verwilderd  van  uitzicht  en  op  den  duur 
zoo  mager  als  eone  graat.  Dat  gaf  me  ook  geen  wonder,  want  hij  gong  zoo 
dikwijls  slapen,  zonder  dat  hij  zijnen  dansenden  beer  had  kunnen  siillen  ! 

't  Gebeurde  eens  dat  hij  al  snuffelende  aan  eene  hoeve  kwam,  waar  een 
schoone  bandhond  lag.  Hij  ging  er  bij  en  had  er  spoedig  kennis  mee.  Hij 
vertelde  dan  zijne  lotgevallen  en  prees  zijne  vrij- on  blijheid;  maar  hij  liet 
toch  'nen  diepen  zucht,  als  hij  de  welgevulde  schotel  nevens  het  kot  van  zij- 
nen makker  zag  staan. 

De  band  hond  had  geene  woorden  genoeg  om  zijn  gerust  en  zorgeloos  leven 
te  beschrijven.  Drijmaal  daags  wierd  zijne  schotel  gevuld,  en  'l  was  geen 
arme-menschenkost  zulle  !  Verder  niets  te  doen  als  daar  maar  liggen  luie- 
rikken;  als  de  meester  kwam,  met  den  steert  kwispelen  en  vriendelijk  blaf- 
fen; kwam  er  nochtans  een  vreemde,  dan  moest  hij  zijne  tanden  laten  zien 
en  bassen,  om  de  huisgenooten  te  verwittigen.  Voorwaar,  beter  leven  kost 
hij  niet  wenschen,  en  hij  ried  zijnen  makker  aan  het  ook  maar  eens  te  be- 
proeven. Dan  zou  hij  ook  vet  worden, 'nen  fijnen  pels  krijgen,  en  er  wat 
fatsoenlijker  worden  uitzien. 

Onze  vluchteling  was  bijna  omgeklapt,  maar  daar  viel  zijne  oog  op  den 
nek  van  zijnen  kameraad.  «  Wat  is  dat  daar  voor  eene  kale  plek  aan  uwen 
hals  ?  n  vroeg  hij  hein.  —  «  Och  !  dat  is  niets,  n  zei  de  andere,  "  dat  komt  van 
den  band  dien  ik  rond  mijnen  hals  draag.  In  den  beginne  voer  mij  dat  ge- 
weldig, maar  nu  ben  ik  er  aan  gewoon.  »  —  «  Zoodat  gij  voor  uwe  volle 
schotel  uwe  vrijheid  verruild,  en  'nen  kalen  nek  gekregen  hebt  n,  zei  de  ma- 
gere hond,  "  neen,  neen, 

«  Liever  vrij  en  geen  eten, 
Als  'nen  volieu  buik  en  eene  ijzeren  keten  !  » 

En  op  één,  twee  drij  was  hij  den  werf  af  en  aan  't  ioopen  zoo  hard  hij  kost! 
En  als  hij  niet  opgehouden  heeft,  dan  loopt  hij  nog. 

Antwerpen.  J.  B.  Vervliet 


KWELVERTELSELKES. 

1.  (13.)  Een  Vertelsel  zonder  einde. 

Daar  was  eens  een  schaapherder  die  veel,  o  zooveel  schapen  had.  Hun  ge- 
tal was  zoo  groot,  zoo  groot,  dat  hij  er  zeker  wel  100,000  tellen  kost. 


«  Ons  Volksleven.  « 


Om  aan  al  die  schapen  voedsel  te  geven,  was  er  veel  weiland  noodig,  maar 
iederen  keer  wierd  het  op  korten  tijd  kaal  gefret. 

De  schaapherder  begost  dan  voor  hongersnood  te  vreezen,  want  hij  wist 
niet  meer  waarlienen. 

Daar  schoot  hem  eensklaps  te  binnen,  dat  hij  in  zijnen  jongen  tijd,  nog  in 
destreek  geweest  had,  waar  hij  nu  zijne  schapen  hoedde.  Niet  verre  van 
daar  moest  hij  eene  lange,  smalle  brug,  over  een  heel  diep  waterke  vinden, 
en  daarachter  onafzienbare  weiden,  waar  het  malschte  en  sappigste  gras  bij- 
kans tot  eene  manshoogte  opschoot. 

Hij  trok  dan  met  zijne  schapen  verder,  en  cerdat  de  avond  begost  te  val- 
len, had  hij  de  brug  bereikt. 

Dat  was  me  goed,  maar  de  brug  was  zeker  eene  halve  uur  lang,  en  daar- 
bij zoo  smal  en  zoo  dun,  dat  er  maar  één  schaap  seffens  overkost. 

Daar  het  nog  al  'non  heelen  tijd  zal  lijden,  eerdat  de  herder  met  al  zijne 
schapen  over  de  brug  zal  zijn,  zoo  moet  ge  voor  den  oogenhlih  maar  wat  ge- 
duld hebben ;  als  ze  er  allemaal  over  zijn,  zal  ik  voortvertellen. 

[Antwerpen.) 

2    Daar  kwam  een  verkeii  en  een  hin,  3.  Daar  kwam  een  boer  met  een  kind, 

Mijn  vertclselken  is  in  't  begin  ;  En  't  vertelselke  begint; 

Daar  kwam  een  verken  en  een  kalf,  Daar  kwam  een  boer  met  een  kalf, 

Mijn  vertelselken  is  half;  En  't  vertelselken  is  half; 

Daar  kwam  een  verken  met  'nen  langen  1  aar  kwam  'nen  boer  met  een  fluit 

[snuit,  En  't  vertelielken  is  al  uit.  (2) 

En  mijn  vertelselken  is  uit.  (1) 

(Aarschot.)  (Leuven. 

4.  Ik  ga(arj)  u  iet  vertellen 
Van  Peeternellen. 
Ge  moogt  het  niet  verklappen, 
Of  ik  zal  op  uw  neuske  lappen. 
Daar  zat  'ne  pier  in  't  gers 
En  hij  zong,  en  hij  zong, 
Dat  de  zeever  uit  zijn  bakkes  sprong. 
Was  dat  geene  kwade  pier, 
Dat  hij  zijn  bakkes  niet  toe  en  hiel(d)  ?  (3) 

[St-A  ntoniuS'Bircht.) 

J.  B.  VERVLIET. 


KEEST-  EN  NIEUWJAARSLIEDEKENS. 

(Vervolg  van  bl.  25,  V^""  jaargang.) 

1.  Xoewejaorke  lente  2.  iSoewejaarke  zoete, 

liakt  'iie(n)  koek  van  kreiite(u),  't  Verken  heeft  vier  voeten, 

Bakt  'ne(n)  koek  van  buildenbrood  Vier  voeten  en  'nen  steert : 

En  gooit  hem  mer  in  miinc(n)  schoot.  (4)  Ik  zijn  nog  wel  'nen  nocwejaar  weerd.  (4) 

■  (Breekt.)  (JBrecht.) 

(1)  Meegedeeld  door  den  \laamschcn  Broederbond . 

2)  id.  door  den  Heer  Is.  V.  d.  V. 

3)  id.  door  den  Heer  Joz.  Cornelissen. 

4)  id.  door  den  Heer  J.  Michielsen,  Brecht. 


«  Ons  Volksleven.  » 


19 


Met  dezen  Nievejaore 

Tapt  e  pin(t)kG  ve(r)sch, 

Mijn  koei  die  en  gestorven, 

Me  pièid  (=  peerd)  staol  op  de  baon, 

I)ao(r)mee  ben  ik  bedorven 

Met  dezen  Nievejaor.  (1) 

{Aarsekot.) 

a)  Devote  ziel  die  God  mint  bovenal, 
Komt  en  ziet  wie  dat  hier  leit  in  dezen  stal. 
Het  is  de  Zoon  al  van  den  grooten  God, 
Geboren  bij  de  beesten  in  een  kot. 
Ja,  en  al  zonder  deur  of  alot. 

b)  De  Allerhoogste  leit  hier  op  het  strooi, 
l»e  Zoon  deSjMenschen  op  een  bussel  hooi. 


Ja,  en  zoo  vrordt  er  zijn  rijk  aanzet. 


?  (2; 


Met  deze  slechte  tijden, 
Wij  komen  om  nieuwejaar. 
En  is  er  wat  te  krijgen  ? 
Wij  zingen  al  hier  en  daar. 
En  al  die  niet  gaan  zingen, 
Die  pei(n)zen  op  andere  dingen, 
De  meisjes  principaal, 
Pei(n)zen  op  geenen  nieuwejaar. 

{Omstreken  van  Haacht.) 

Liene  Moeike,  ik  koom  klagen, 

Mijne  moeder  laat  mij  thuis  alleen; 

Zij  is  ook  naar  Bethleem  dragen, 

In  tranen  en  geween. 

't  Is  klaar, 

Voorwaar, 

't  Is  met  dezer  tijden 

Om  te  verblijden, 

Al  in  het  zalig  Nieuwejaar. 

Pee  de  Pinter  zal  bij  een  riviere, 

Met  zijn  klein  keteltje  op  zijnen  schoot; 

Hij  wou  ook  gaan  feestdag  vieren  : 

In  zijn  schapraaiken  en  was  geen  brood. 

't  Is  klaar, 

Voorwaar,  enz. 

{Rotselaar.) 


4.  Zoete  naam  Jezus  uitverkoren, 
In  'i  stalleken  is  hij  geboren 
(Van)  eene  zuivere  maged  klaar; 
Opdat  wij  zouden  leeren 
Van  zonden  tot  deugden  te  keeren, 
Al  met  dezen  zaligen  Nieuwejaar. 
{Rotselaar.) 

c)  Maria,  moeder  ende  maagd, 
Aan  heur  borst  het  kindje  Jesus  laaft. 
Zij  laat  het  zuigen  van  haar  hertebloed. 
Zij  zingt  een  liêke  met  een  rein  gemoed  : 
Nij)  nij,  nij,  nij,  nij,  nij,  nij,  kindje  zoet. 

d)  Daarbij  slaat  Jozef,  de  heilige  man. 
Hij  dient  de  Moedermaagd  alwaar  hij  kan; 
Hij  klieft  het  hout,  hij  roert  de  pap,  hij  legt 

[een  vuurken  aan. 
Ja,  het  wordt  al  door  hem  gedaan 
Ja,  in  het  schijnen  al  van  de  maan. 

{Botselaar.) 
7.  Oudejaar, 

Sukkeljaar, 
Lam  en  krom, 
Doof  en  stom. 
Jaag  wat  meer,  je  luie  klok, 
Eerst  'en  borrel,  eerst  'en  slok; 
Zeg,  weet  gij  't  al, 
Wat  het  nieuwe  u  brengen  zal?  (3) 

{Gelderland.) 

9.  Rooze  —  roozeblommeken 

Wie  ligt  daar  in  dat  kommeken  ? 
Een  klein  kinneken  klein. 
Wie  zal  dat  kinneken  kussen, 
Met  zijnen  roozemond  ? 
De  Hemel  is  gesloten 
Van  over  vijf  duizend  jaar. 
Hij  moet  er  wederom  open 
Met  dezen  zaligen  Nieuwejaar. 

{Lang  dorp.) 

10.  Op  het  veld  daar  stond  'nen  herder, 
En  daar  kwam  'nen  engel  aan, 

En  hij  kwam  allengs  al  bij  der 

En  tot  op  dezelfde  baan. 

En  Maria  met  al  heure  schapen  {sic) 

Kwam  er  vreugd  en  blijdschap  rapen, 

Blijdschap  in  't  openbaar 

Een  zalige  Nieuwejaar.  {Langdorp.) 


(1)  Meegedeeld  door  den  N laamschen  Broederbond  van  Aarschot. 

(2)  Welk  is  het  derde  en  het  vierde  vers  ? 

(3)  Meegedeeld  door  den  Heer  Alf.  Harou,  Antwerpen. 


20 


«  Ons  Volksleven.  » 


11,  't  Was  op  eenen  nieujaaravond,  12- 

Den  bakker  sloeg  zijn  wijf, 
Al  met  de  heete  pale 
Zoo  deerlik  op  beur  lijf. 
Wat  ga  me  den  bakker  geven 
Al  voor  zijn  nieuejaar  ? 
—  Eenkinnekenin  de  wiege, 
Met  schoon  gekrinkeld  haar, 
Hoe  ga  me  dat  kinneken  heeten  ? 
—  Jan  Battiste, 

Suiker  in  de  kiste, 
Vleesch  in  de  pot ; 
Jan  Battiste  is  toppezot.  (1) 

(Oostcamp,  nevens  Brugge.) 

N°  11  en  12  te  vergelijken  met  bl.  3 
en  met  n°  8  bl.  27  van  den  eersten  jaar- 
gang. 


Op  eenen  ouj aarsavond, 
Den  bakker  sloeg  ze'  wijf. 
Al  met  de  heete  pale 
Zoo  deerlijk  op  haar  lijf. 
Wat  zullen  we  den  bakker  geven. 
Al  voor  zijn  nieuwejaar  ? 
Een  kindjen  in  de  wiege 
Met  schoon  gekreukeld  haar. 
Hoe  zal  men  dat  kindje  heeten  ? 
Joosje  uit  de  keete, 
Joosje  uit  den  roggenentrog, 
Wil  je  gaan  kijken, 
Het  zit  er  nog. 
Het  zat  er  aan  de  tafel 
En  kreeg  een  stukje  wafel, 
Het  zat  er  in  een  hoekje 
En  kreeg  een  stukje  koekje, 
Het  zat  daar  op  den  zoldertrap 
En  't  kreeg  een  grooten  schop  onder  ze  gat. (2) 
{Aardenburg ,  Zeeland.) 


13.  1)  Eén  is  er,  één  in  Jesum-Christum, 
In  het  openbaar 
Met  Jesus  zullen  wij  vroolijk  zijn, 
Met  dezen  zaligen  Nieuwejaar. 

2)  Twee  zijn  er,  twee  tafelen  Moyses 
En  ééne  Jesum-Christum 

In  't  openbaar. 
Met  Jesus,  enz. 

3)  Drij  zijn  er  drij,  de  drij  Patriarken, 

De  twee  tafelen  Moyses 
En  éene  Jesum-Christum 

In  't  openbaar. 
Met  Jesus,  enz. 

4j  Vier  zijn  er,  vier,  de  vier  Evangelisten, 
De  drij  Patriarken,  enz. 

5)  Vijf  zijn  er,  vijf,  de  vijf  wonden  Christi, 

enz.  — 

6)  Zes  zijn  er  zes,  de  zes  kruiken  water  eu  wijn. 
Die  van  den  Heer  geschonken  zijn. 

Vijf  wonden  Christi,  enz. 

1)  Zeven  zijn  er,  de  zeven  Sacramenten, 
De  zes  kruiken  water  en  wijn,  enz. 


8)  Acht  Zaligheden. 

9)  Negen  Koren  der  Engelen. 

10)  Tien  Geboden  Gods. 

11)  Elf  duizend  Maagdekes. 

12)  Twelf  Apostelen,  enz. 

{Rotselaar.) 

14.  Herderkes  van  buiten, 
Lustig  op  de  been  ! 

Met  trommels  en  met  fluiten, 

Trokken  we  recht  naar  Bethlehem, 

Te  Bethlehem  is  geboren 

De  groote  God  van  al, 

Die  het  leven  heeft  genomen 

In  eenen  armen  stal. 

Ik  heb  hier  nog  drij  eikens. 

Warm  in  den  nest ; 

Ik  heb  hier  nog  een  schaapken. 

Het  is  zoowel  gemest  ; 

Ik  heb  hier  nog  een  vlaaiken 

In  mijn  korf  ken  staan, 

Om  u  te  vereeren, 

Kindeken  teere. 

Laat  ons  gaan. 

(  Vroeger  te  Aarschot ) 

15.  Herderkes  van  buiten, 
Spoedt  u  op  de  been. 

Met  trommels  en  met  fluiten. 


(1)  Opgenomen  door  A.-J.  Witteryck. 

(2)  Meegedeeld  door  den  Heer  A.  D.  C,  Geut. 


«  Ons  Volksleven.  » 


21 


16. 


Keeht  naar  Eethlehem. 

Want  daar  is  geboren 

De  God  van  al, 

Die  ons  het  leren 

Heeft  gegeven 

In  den  stal.  [St-  Antonius.) 

O  sterre,  gij  moet  er  zoo  stille  niet  staan, 

Gij  moet  er  met  ons  naar  Bethlehem  gaan  : 

Naar  Bethlehem,  die  schoone  stad, 

Daar  Maria  met  heur  klein  kindeke  zat. 


Het  klein  kindeken  had  er  zoolang  geleefd, 
Als  't  Hemel  en  aarde  geschapen  heeft. 
Wij  kwamen  al  voor  Herodes  zijn  deur, 
Ilerodes  de  Kon'ng  kwam  zelverveur. 
Hij  sprak  met  een  valscher  hert  : 
Waarom  ziet  er  de  jongste  van  drijen  zoo 

[zwert  ? 
—  Hij  is  er  wel  zwert,  maar  hij  is  er  bekend, 
Het  is  er  de  Koning  van  't  Moorenland. 
Joz.  CORNELISSEN. 


WANGELOOF,  VERZAMELD  TE  ANTWERPEN. 

1.  Wanneer  ge  eene  ster  ziet  rijzen,  dan  moet  ge  eono  belofte  doen  ;  laat 
ge  dat  na,  dan  zal  u  ongeluk  overkomen. 

2.  Vrijdags  onder  eene  leer  doorgaan,  brengt  ongeluk  aan ;  gaat  gij  er  op 
'nen  anderen  dag  ond^r  door,  dan  moet  ge  eene  belofte  doen. 

3.  Die  den  lesten  boterham  van  de  tafel  neemt,  zal  ongetrouwd  blijven. 

4.  Het  ongeluk  dat  u  op  Nieuwjaarsdag  overkomt,  zal  u  heel  het  jaar 
bijblijven. 

5.  Zijne  schoenen  op  de  tafel  zetten  is  eene  oorzaak  van  twist  in  het  huis- 
houden. 

6.  Eenen  spiegel  breken  veroorzaakt  zeven  jaar  ongeluk. 

7.  Een  dubbel  huwelijk  in  ééne  familie  brengt  ongeluk  aan  een  der  twee 
huisgezinnen. 

8.  Die  van  een  koppel  jonggetrouwden  het  eerst  in  het  bed  treedt,  zal 
onfeilbaar  eerst  sterven. 

9.  's  Nachts  !nen  haan  hooren  kraaien  is  een  slecht  voorteeken. 

10.  Aan  een  meisje,  wiens  vrijer  onstandvastig  is,  geeft  men  den  volgen- 
den raad  :  «  Doet  eene  keei'S  ef  eene  bougie  branden  en  steekt  er  met  spelden 
in;  de  onstandvastige  minnaar  zal  onophoudelijk  gefolterd  woorden,  en  hij 
zal  niet  nalaten  tot  u  terug  te  keeren.  » 

11.  Het  dwaal- of  stallicht  is  de  dolende  ziel  van  een  kind  dat  zonder 
Doopsel  gestorven  is.  Indien  het  u  's  nachts  achtervolgt,  zegt  dan  :  «  Ik 
doop  u  in  den  naam  des  Vaders,  en  des  Zoons  en  des  H.  Geestes,  «  en  het 
zal  oogenblikkelijk  verdwijnen.  {Vrglk.  if  9,  Uz.  44,  V  jaarg.) 

(Wordt  voortgezet.) 
Alf.  Harou. 


1,  (3. 
1. 

Als  ik  een  frissche  jonkman  was, 
Trouwde  ik  een  stokoud  wijf. 

Ik  had  ze  nauw  drie  dagen, 
Di,  da,  dagen, 

Of  ik  haatte  'tleelijk  wijf  (è«). 


LIEDEREN. 
De  Dood  van  BazeL 


bis, 


Toen  ging  ik  naar  het  kerkhof  toe 
En  'k  bad  de  lieve  dood  : 
«  Ah  !  lieve  doon  van  Bazel, 
Bi,  ba,  bazel, 
Ik  ben  mijne  oude  moê  [bis],  n 


bis. 


22  «  Ons  Volksleven.  » 


3.  5. 

En  als  ik  weer  naar  huis  toe  kwam,  (  , .  Dekt  toe,  dekt  toe,  dekt  immer  toe,         ( , . 

Vond  ik  mijn  oude  dood ;  (      *        Mijn  oude,  booze  wijf ;  ( 

Ik  nam  mijn  peerd  en  wagen,  Zij  heeft  haar  levensdagen, 

Wi,  wa,  wagen,  Di,  da,  dagen, 

En  'k  voer  mijn  oude  voort  (bis).  Geplaagd  mijn  jonge  lijf  (öis). 

4.  6. 

En  als  ik  aan  het  kerkhof  kwam,  |  . .  En  als  ik  weer  naar  huis  toe  kwam,      (,. 

Was  daar  een  graf  gemaakt.  (      '         Vond  ik  mijn  huis  in  rouw ;  ( 

O  dragers,  draagt  ze  zachtjes.  Ik  wachtte  geen  drie  dagen, 

Zi,  za,  zachtjes,  Di,  da,  dagen. 

Opdat  ze  niet  ontwaakt  [bis).  Of  ik  koos  een  ander  vrouw  (bis), 

7. 
Het  jonge  wijf  dat  ik  verkoos,      (^. 
Dat  sloeg  mij  iedren  dag.  ( 

Ach  !  lieve  dood  van  Bazel, 
Bi,  ba,  bazel, 
Hadde  ik  mijne  oude  nog  !  {bis).  (1) 

(Antwerpen,  Herenthals). 


GRAFSCHRIFTEN . 

Op  den  grafsteen  van  Willem  van  der  Marck,   het  beruchte   "  Everzwijn 
der  Ardennen, »  stond,  vertelt  men,  het  volgende  opschrift : 

Hier  ligt  van  der  Mareken. 

Hij  leefde  als  de  beest 

En  storf  gelijk  een  varken. 

Op  het  graf  van  'nen  koster  die  doodbleef  onder  den  klepel  der  klok,  kon 
njen  vroeger  lezen : 

Hier  ligt  Jan  Lepel 
Hij  leefde  van  de  klok 
En  stierf  van  den  klepel. 

Grafschrift  op  den  zerk  van  eene  oude  jonge  dochter  aan  de  kanten   van 
Meerbeek  (?)  : 

Dat  ik  niet  ben  getrouwd, 
Dat  heeft  mij  nooit  gespeten ; 
Maar  dat  men  'tmij  nooitheeftgevraagd 
Dat  zal  ik  nooit  vergeten. 

Op  den  zerk  eener  grafelijke  familie  las  men  : 

Hier  ligt  de  helft  van  zesse. 
De  comte  en  zijn  comtesse ; 
Nog  een  klein  comtje  daarbij, 
Hier  liggen  de  comten  alle  drij . 

Een  man  die  lange  jaren  met  eene  booze  vrouw  geplaagd  was  geweest, 
liet  na  hare  dood  het  volgende  schrift  op  heur  graf  zetten  : 

(1)  VITie  deelt  ons  dewijze  mee? 


I 


«  Ons  Volksleven,  j»  23 


Hier  ligt  begraven  mijn  vrouw  Margriet, 
Voor  haar  bidden  en  doen  ik  niet  : 
Is  ze  in  den  Hemel,  dan  hoeft  het  niet ; 
Is  ze  in  de  hel,  dan  baat  het  niet ; 
Wordt  ze  in  't  vagevuur  wat  gevaagd, 
Z'heeft  me  in  dit  leven  genoeg  geplaagd. 

Meegedeeld  door  verschilligen.  J.  C. 


SPOTQEDICHTEN . 
Jodenlled. 

Eén  is  onze  God,  Keldergat  en  laptiti, 

Robbedobbedob.  Robbedobbedob. 

Twee  tafelen  Moyses,  Zeven  zijn  ons  neven, 

Robbedobbedob.  Samson,  Heli,  Gederederon, 

Drij  zijn  onze  vaderen,  Robbedobbedob. 

Abraham,  Isaac,  Zwavelstok,  Acht  zijn  onze  koningen, 

Robbedobbedob.  Saül,  David,  roodkoolzak. 

Vier  zijn  onze  moederen,  Robbedobbedob. 

Sara,  bika,  baka,  bina.  Negen  zijn  ons  priesteren, 

Robbedobbedob.  Pirruwit  en  mirotti. 

Vijf  zijn  Moyses  knechtjes,  Robbedobbedob. 

Budelbos  en  bilderidderon,  Tien  zijn  ons  profeten, 

Robbedobbedob.  Daniël  en  knakkersvel. 

Zes  zijn  Sara's  buren,  Robbedobbedob. 

[Hoogstraeten).  J.  MICHIELSEN. 


VRAGEN  EN  AANTEEKENINGEN. 

4.  In  de  omstreken  van  Ronse  laten  de  boeren  met  Lichtmis  eene  koers 
wijden,  stoken  ze  aan  en  laten  eenige  druppels  was  in  eene  kom  water  lek- 
ken. Nemen  deze  druppels  den  vorm  aan  van  tarwegranen,  van  rogge-  of 
van  haverkorrels,  dan  is  dit  een  teeken  dat  het  jaar  gunstig  zal  zijn  voor 
het  aankweeken  van  de  plant,  waarvan  de  granen  de  meeste  gelijkenis  met 
de  wasdruppels  vertoonen.  —  Is  ieis  dergelijks  in  Oud-Brabant  bekend  ? 

5.  Legt  men  in  de  Kempen,  in  geval  van  ziekte,  ook  een  bundeltje  strooi 
aan  den  voet  van  eenen  boom,  waar  een  l-apelltJccn  of  een  heiligenbeeldje  aan 
hangt  ? 

6.  Inhalen  m.»  den  oogst.  Welke  gebruiken  en  vermakelijkheden  zijn  u 
daar  omtrent  bekend  ?  —  Kent  gij  geene  oogstliederen  ? 

7.  Loting.  Welke  bijgeloovige  middelen  zijn  u  bekend  om  bij  de  loting 
een  gelukkigen  nummer  te  trekken  ? 


INHOUD  VAN  TIJDSCHRIFTEN. 

1.  't  Daghet  in  den  Oosten.  —  5"  Jaargang.  —  No  11.  —  Limburgsch  Ni  derlandsch  :  11*  Woor- 
denzange.  —  Over  «Het  Roermondsch  Dialect  ».  —  Uit  Boekeu,  Brieven  en  Bladeren  :  Li  piou 
ei  1'  pouce.  —  Observatorium  of  Weêrbake. 


24  «  Ons  Volksleven. 


N°  12.  —  Limburgsch  Nederlandsch  :  12^  Woordenzange.  —  Limburgsche  Uichtveerdigheid  : 
a)  Spotrijmkens;  b)  Zegselkens;  c)  Gebedekens.  —  Spotzegsels  :  De  bchcpeueu  van  Eis.  — 
Onze  kopereu  llruilol't.  —  't  Jaargebed  voor  't  jaar  O.  H.  1889. 

2.  Volk  en  Taal.  —  2^  Jaargang.  —  is°  7.  —  Kersttijd-gebruik  (R.  ühcquière).  —  bijdrage  tot 
den  algemceiien  Nederlandsclien  laalscliat.  (A.  Van  Heuverswyn).  —  Koekebak  (E  van  der 
Stookt).  —  Nieuwjaarhederen  (J.  Hraiiders  en  A").  —  Drij  Kouingüii  (P.  Deinard).  —  Sterre- 
liedje  (K.  van  Cacneghcm).  —  Van  den  Vos  en  den  Beer  (K.  van  Damme).  —  Waarom  de  Walen 
geen  Vlaambch  en  willen  leeren  (R,  Ervinck).  —  Een  aardige  lessenaar  (E.  de  Vos).  —  Na  den 
veldslag  van  1708  (X.).  —  Veroordeeling  eens  tooveraars  in  de  XVll"  eeuv?.  —  Kruisgebruiken 
(A.  V.  H.).  — Van  alles. 

3.  B'iekorf.  —  1^  Jaargang,  -^'i^''  Z.  —  Doodsbericht.  —  Het  schuimwoord  Medaille  (Gaido 
Gezelle).  —  Van  Vlaenderen  (Jan  Craeynest).  —  Schrijftalc  (Biekorf ).  — De  Bietjes.  —  Ver- 
dietsching  van  een  Italiaansch  Dichtselkc  (Guido  Gezelle).  —  De  Rake  en  de  Vorke  (V.  1).  M.)  — 
De  Valia  Capitan.  —  Oorkondschap.  De  zerk  van  Staas  De  Lauoy.  —  Muigelmaren. 

N"  i.  Contilie-de-Greyn  (Joseph  Samyn).  —  Kruikoeke  (Guido  Gezelle).  —  De  verlatene  kerke 
(Seraphijn  Dequidt).  —  Eransch  Vlanderen  (Johan  Winkler).  —  Mingelmaren. 

4.  Volkskunde  —  B^  Jaargang.  —  N"  2.  —  Onze  Vlaamsche  «  Componisten  »  ofte  Liedjeszan- 
gers, door  Pol  de  Mont.  —  1  en  II.  — Kinderspelen  :llet  spel  van  Kanonike  (Aug.  Gittée).  — 
Boekbeoordeeling  (Bespreking  o\eT  Les  livres  de  Divinatmi,  van  Jean  Nicolaïdes,  door  Aug. 
Gittée).  Vragen  en  Aanteekeningen. 

h.  Het  Belfort.  —  Jaargang.  —  N"  2.  — 1.  Iloogleeraar  Jan  David.  Vervolg  (II.  Claeys). — 
IJ.  Van  (Ie  Taal  en  de  Letterkunde  der  Noordmannen  (V.  Van  de  Kerckhove).  —  III.  Do  En- 
cycliek Liberlas  Prsestantissimura.  Vervolg  (Mgr  Rutten).  —  IV.  Het  Ylaamsch  in  de  Kamers 
(A.  De  Ceulencer).  V.  De  eeregraven  van  Jan-I''ran8  W'illems  en  van  Karel-i  odcwijk  Ledeganck 
te  Sint-Amandsbcrg  (D.K  —  VJ.  Eerweerde  Heer  ie  Monie.  —  VII.  Het  Wijdingsfeest  (1)''  H. 
Claeys,  pr.).  —  VllJ.  Winter  (E. -H.  B.).  —  IX.  Boekennieuws  en  Kronijk. 

6.  Het  Davidsfonds.  —  5»  Jaargang.  —  K"  1.  —  De  Kasten  in  Indië  (K.  Lecouterc).  —  Po  kbe- 
oordeelingen,  door  Herman  Druyts,  D.  V.,  D.  H.  en  D.  K.  —  Letteruieuws  (Eolkert).  —  öterf- 
gevallen  (Folkert). 

7.  Folklore  wallon.  —  Proef nu^nmer  {ü»  3).  —  La  société  du  Folklore  wallon.  —  Avis.  —  Pro- 
ctiaine  assemblee  et  souper.  —  iS'ouveaux  adherents. —  Notre  questionnaire.  —  J.  Sorciers  et 
sorcières  (z.  N»  2).  —  11.  Chansons  d'amour.  Louison.  — 111.  Contes.  Le  roi  et  ses  trois  lilles.  — 
La  belle  aux  cheveux  d'or.  —  Marèy  è  Jankè  (Marie  et  Jeanquet). 

8.  La  Tradition.  —  4"  Jaargang.  —  No  1.  —  Le  Folklore  en  Angleterre  I.  (Thomas  Davidson). 

—  Notes  de  voyages  en  Uriciit.  1.  (René  Stiébel).  —  Le  mois  de  mai.  XII.  (Dr  Giuseppe  Pitré). 

—  Unlivrc  d'oraisoiis  manuserit  (Antoni  Delaunoy).  —  Les  empreintcs  merveilleuses.  \'.  (Au- 
gustin  Chal)Oscau).  —  La-haut  sur  la  montagne,  ciiansoii  et  melodie  (Charles  de  Sivry).  —  Les 
Rosières.  II.  (Joanues  Plantadi  ).  —  Les  guerrières  de  Elandre.  II  (A,  Desrousscaux).  -^  Les 
demons  de  Bourg  Saint-Fierre  en  Valais  (Heury  Correvon).  —  Ln  tradition  frangaise  en  Alle- 
magne.  II  (A.  Eschenauer)  —  Lacomplainte  de  Sainte  Cathérine  (Noel  ^^elter).  —  Les  enrhu- 
més  qui  vont  a  Saint-GueurI  chon  (Achille  Millien  et  Armand  Beaüvais).  —  Ballade.  (Poésie  de 
Auguslin  Nico')  —  Contes  populaires  du  Ilainaut.  VI.  (Jules  Lemoine)  —  La  iête  de  Noël. 
XVllI  et  XIX.  (Henry  Carnoy).  Taprata,  deviuette  proveiiQale  (Dr.  Bércnger-Eéraud).  — La 
fille  tière,  récit  oerrichon  (Gabriel  Echaupre).  —  Bibliographie  (Besprekingen  over  werken  van 
V.  Franco,  A.  Rolland  de  Denus,  ?  Armand  Sinval,  Aicius  iiedieu,  door  Henry  Carnoy).  —  Mou- 
vement traditionniste. 

9.  The  Journal  of  American  Folk-Lore.  --Vol.  II.  üctober-necember,  1889.  N^  VIL  —  1.  Huron 
Folk-Lore.  II.  The  Story  of  Tijaiha,  the  Sorcerer  (Horatio  Hale).  —  2.  The'  Story  of  the  bear 
and  his  Indiaii  wife.  (James  neans).  —  3.  Onondaga  tales.  —  II.  0-kwen-chaj  or  Red  Paint. 
(W.  :M.  Heauchamp).  —  4.  Ponka  and  Omaha  soi.gs.{J.  Owen  oorsey).  —  5.  Additional  notes 
on  Onondaga  Witchcraft  and  Ho"-do-i.  (W.  M.  Bcauchamp).  —  6.  Onondaga  superstitions  (oe 
Cost  Smith).  —  7.  The  great  Mosquito.  (W.  x\l.  Beauchamp).  —  8.  Tsimshian  proverbs.  (Mis 
O.  Morison).  —  9.  Legends  of  lowa  (S.  W.  Weippiert).  —  10.  Contributions  to  the  Folk  Lore 
of  New-Fngland.  (John  Mc.  Nab  Cuftier).  —  II.  On  the  Eastern  shorc  (Ms  Fanny  d.  Ber- 
gen). ~  12  Some  words  on  thieftalk.  (William  Cumming  Wilde).  —  13.  ^otes  and  queries.  — 
14.  Record  of  Amirican  ï"olk-Lore  —  15.  lübliographioal  Noles.  —  I.  Books.  —  2.  Journals. 
—  JG.  Officcrs  and  members  of  the  American   Folk-Lore  society.  —  17.  Index. 


ONS  VOLKSLEVEN. 


Antwerpsch-Brabantsch  Tijdschrift 
voor  Taal  en  Volksdichtveerdigheid , 
voor  Oude  Gebruiken,  Wangeloof  kunde, 


7w  twelf  nommersvan  tw elf  bladzijden 


in  80. 


Te  Brecht, 
bij  L.  Bbaeckmans. 


«  Er  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestspraken  voorhanden;  veel 
volksuitdrdkkiogen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  ora  hunne  juistheid,  schilder- 
achtigheid of  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

Zuid-Nederlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde.  Wedstrijd  1874. 

"De  studie  der  folklore  heeftvoor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten,  in  zijn  inniggeloof  en  karak- 
ter te  leeren  kennen,  in  één  woord,  het 
volk  zooals  het  is.  n 

Vraagboek  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


VOLKSGEBRUIKEN. 
2.  (11.)  Het  Overhalen  van  'nen  Boer. 

Onder  de  oude  gebruiken  die  in  de  Kempen  stand  gehouden  hebben,  is 
het  overhalen  van  den  boer  zeker  een  der  merkweerdigste. 

De  huur  of  de  pacht  der  hoeven  en  boerderijen  eindigt  te  Brecht  en  in 
het  omliggende  met  Kerstmis,  (i)  Wie  dan  eene  andere  hoeve  gehuurd 
heeft,  verlaat  de  zijne  rond  dien  tijd.  Is  de  dag  van  het  vertrek  daar,  dan 
komen  zijne  nieuwe  geburen  roet  kar  en  peerd  om  den  boer  over  te  halen, 
met  zijn  huisgezin  en  al  wat  hij  bezit.  Op  voorhand  hebben  de  meiskes  van 
de  gebuurte  eene  huifkar  versierd  met  bloemen,  strikken,  linten  en  vaantjes 
van  gekleurd  papier.  Dat  alles  steekt  geweldig  af  op  de  sneeuwwitte  huif  der 
sclioonkdr,  zooals  men  die  noemt.  Deze  huifkar  is  bestemd  voor  de  vrouw 
van  den  boei'  en  hare  kleinste  kinderen.  De  stoet  bestaat  gewoonlijk  uit 
tien,  ja  somwijlen  wel  uit  twintig  karren.  Daar  waar  de  zaak  haar  volle  be- 
slag heeft,  zijn  ook  de  peerden  versierd  met  vaantjes  en  strikken  en  heeft 
elke  voerman  eene  roos  op  klak  of  hoed.  De  huifkar  of  liever  de  «  schoonkar» 
rijdt  voorop,  gevolgd  door  al  de  meiskes  uit  de  buurt  die  onderweg,  al  dan- 
sende en  springende,  het  volgende  gelegenheidslied  zingen  : 

Zoo  'ne(n)  boer  is  geld  weerd,  Brandewijn  met  suiker, 

Zoete  lieve  gareltjes  (?) ;  Zoete  lieve  gareltjês ; 

Zoo  'ne(n)  boer  is  geld  weerd,  Brandewijn  met  suiker. 

Zoete  lieve  meid.  Zoete  lieve  meid. 

Wat  zullen  wij  daar  drinken,  Wat  zullen  wij  daar  eten. 

Zoete  lieve  gareltjes  ;  Zoete  lieve  gareltjes  ; 

Wat  zullen  wij  daar  drinken,  Wat  zullen  wij  daar  eten  ? 

Zoete  lieve  meid  ?  Zoete  lieve  meid  ?  ^ 

Zoo  'ne(n)  boer  is  geld  weerd. 

Zoete  lieve  gareltjes  •, 

Zoo  ne(n)  boer  is  geld  weerd, 

Zoete  lieve  meid. 


(1)  Elders  met  Bamis  of  Half-Meert. 


26  ''  Ons  Volksleven.  » 


Op  de  hoeve  gekomen,  worden  de  peerden  gevoederd,  waarna  al  de  gas- 
ten zich  in  huis  aan  tafel  zetten.  De  maaltijd  is  gewoonlijk  zeer  eenvoudig  — 
natuurlijk,  want  heel  het  huishouden  is  in  den  war,  immers  men  moet  aan- 
stonds vertrekken  —toch  is  de  rijstpap,  dat  «  traditionneel  "  gerecht,  zelden 
vergeten.  Nadat  de  hongerige  magen  vergast  zijn,  stelt  iedereen  zich  aan 
't  werk  ;  al  wat  de  boer  bezit  wordt  ingepakt  en  op  de  karren  geladen.  Is 
dat  alles  in  regel,  dan  wordt  er  gewoonlijk  nog  eeneflesch  geledigd,  de  ba- 
zin gaat  in  de  schoonkar  met  heur  klein  gevolg,  en  achter  deze  volgen  de 
karren  met  meubelen,  huisraad,  hooi,  strooi,  turf  en  allerhande  gerief  ge- 
laden. Daarna  maakt  men  het  vee  los,  de  meiskes  leiden  het,  en  de  stoet 
komt  in  beweging,  onder  het  zingen  van  het  afscheidlied  : 

Geburen,  geburen  wij  scheiden, 

"Wij  nemen  uw  buurvrouw  mee  : 

Wij  zullen  ze  nu  varen 

Al  naar  een  ander  stee 

Bij  uliê  wil  ze  niet  blijven, 

Hier  zijn  de  wijven  te  kwaad  ; 

Bij  ons  wil  ze  wo(o)nen, 

Daar  zij  ze  beter  van  aard , 

Ze  zit  er  hoog  en  droog, 

Ze  zal  der  niet  verdrinken. 

Tira  la  la  la  la  ! 

Ze  hoort  er  den  koekoek  roepen, 

De  vogeltjes  uit  het  land. 

En  zoo  'n(en)  boer  is  geld  weerd, 
Zoete  lieve  gareltjes  ; 
En  zoo  'n(en)  boer  is  geld  weerd, 
Zoete  lieve  meid. 

Of  er  vreugde  gemaakt  wordt  onderweg  !  Overal  komt  het  volk  buiten  de 
deur  om  den  stoet  te  zien,  en  de  vroolijke  jeugd  zingt  dat  het  deunt : 

Een  pintje  daar  wat  bier  in  is  Zoo  'n(en)  boer  is  geld  weerd , 

En  daar  wat  suiker  bij  ;  Zoete  lieve  gareltjes  ; 

Een  boerke  daar  wat  zwier  in  is,  Zoo  'n(en)  l)oer  is  geld  weerd, 

Daar  ^.ijn  ik  geren  bij.  Zoete  lieve  meid. 

Wat  zullen  wij  daar  drinken,  Brandewiju  met  suiker. 

Zoete  lieve  gareltjes  :  Zoete  lieve  gareltjes  ; 

Wat  zullen  wij  daar  drinken.  Brandewijn  met  suiker, 

Zoete  lieve  meid  ?  Zoete  lieve  meid. 

Zoo  'u(en)  boer  is  geld  weerd,  en:.  (1) 

Onderweg  wordt  er  menig  pintje  en  borreltje  gedronken,  en  brengen  de 
geburen  hunnen  nieuM^cn  buurman  op  zijne  pachthoeve.  Meestentijds  is  het 

(1)  Kan  niemand  ons  andere  lezingen  van  dat  lied  bezorgen?  Wie  deelt  ons  liederen  mee  die 
gezongen  worden  bij  't  verhuizen  van  'nen  knecht  of  van  eene  meid,  met  Sint-Jan  of  met  Sinte- 
Peeter?  Joz  C. 


«<  Ons  Volksleven.  »  27 


hoog  avond,  vooraleer  alles  gelost,  en  ten  naastenbij  op  zijne  plaats  ge- 
bracht is. 

En  uit  dankbaarheid,  en  om  den  dienst  te  vergelden  dien  zijne  nieuwe  ge- 
buren  hem  bewezen  hebben  tijdens  het  overhalen,  geeft  de  boer  nog  een 
feestmaal, eene  fooi,  waarop  al  die  geholpen  hadden,  weer  tegenwoordig  zijn, 
waar  lustig  geëten  en  gedronken  wordt,  en  zeker  de  rijstpap  en  de  kofSe 
met  krenten  boterhammen  niet  vergeten  en  zijn. 

Breekt.  J.  MiCHiELSEN. 


BIJDRAGE  TOT  DEN  DIETSCHEN  TAALSCHAT. 
2(ie  (7ste)  Woordenzange. 

ïamen  van  Kruiden  en  Bloemen. 

Borsteltjes,  o.  mrv.  —  Deze  plant  heeft  langwerpige  breede  bladeren, 
zwartgroen  van  kleur,  aan  beide  zijden  doorsneden  en  met  haarkes  bezet. 
De  stelen,  met  veel  bladeren  bewassen,  zijn  rond,  hard  en  rouw,  en  in  vele 
takken  verdeeld,  die  elk  een  rond  getopt  bolleke  dragen,  met  vele  schub- 
bekes,  zooals  de  koornbloem.  De  bloem  gelijkt  wonderwel  aan  een  borstel- 
tje  en  is  purperrood  van  kleur.  Zij  wordt  in  beemden  en  weiden  aangetrof- 
fen. Dodoens  (Crwy^^JoeZ;)  geeft  ze  de  namen  van  Zivarte  Jacea,  Materftlon 
oiAphylanihes,  Latijn,  Laeca  nigra. 

Christusoogen,  vr.  mrv.  —  Dodoens :  Lychnis  eoronaria,  Tamme  Lychnis, 
Fr.  o^ilhf,  ceilJet  Dieu.  Langwerpige,  witgroene  en  w^ollige  bladeren ;  wollige, 
geknoopte  stelen,  roode  vijfbladerige  bloemen,  hard  zaadhuiske. 
•  Hanepootjes,  o.  mrv.  —  Deze  bloem,  die  men  in  weiden  en  beemden 
vindt,  heeft  dunne  geknoopte  steeltjes,  eene  span  hoog;  uit  elk  knoopke 
spruiten  twee  bladeren,  klein  en  spits.  Rleekroode  gevederde  of  gesnippelde 
bloemekes.  Dodoens  heet  ze  CraeyenbloemJïes,  Lat.  Armerius  filnestris. 

Hazenklaver,  den.  —  Dat  onkruid  is  hier  overvloedig  in  de  hoven  te 
vinden.  Het  heeft  dunne  takken  die  op  den  wortel  uitschieten ;  aan  de  top- 
pen dier  takskes  staan  drij  hertvormige  lichtgroene  blakes,  zuur  van  smaak. 
De  bloemekes,  groeiende  aan  fijne  steeltjes,  zijn  klein  en  lichtgeel  van  kleur. 
Dodoens  geeft  aan  dat  kruid  den  naam  van  CocclioecTcs  hroot  mei  geeJe  bloemen, 
Lat.,  Trifolium  aceiosum  flore  luieo. 

Hazensulker,  den.  — •  Z.  Hazenklaver. 
SulJcer  is  zttrkel,  in  Holland  zuring. 

Judaspenningen,  m.  mrv.  —  Groene  en  breede,  aan  de  kanten  geker- 
telde  bladeren,  ronde  stelen  met  aanwassende  zijtakskes.  De  bloemen  gelij- 
ken aan  violieren  en  zijn  purpel  of  bleekpeersch.  De  hauwkes  die  het  zaad 
bevatten,  gelijken  niet  slecht  aan  zilveren  penningen.  Dodoens  heet  die 
hof  bloem :  Bulhonac,  Bolbonac,  PennincJcbloemen,  Lat.,  Viola  latifolia,  Viola 
peregrina. 

Peerdsknoppen,  v.  mrv.  —  Z.  Borsieltjes. 


28  «  Ons  Volksleven.  » 


Schêpersgeld;  het,  — Waterkruid,  door  Dodoens  Water-Hancnvoet,  Lat. 
Banunculus  aquatal'is  geheeten.  De  bladeren  zijn  tweederlei :  die  onder  wa- 
ter groeien,  zijn  haarfijn  en  gesnippeld;  de  andere,  op  het  water  liggende, 
zijn  rond  en  aan  de  kanten  uitgesneden.  Het  kruid  draagt  menigvuldige 
witte  bloemen,  en  groeit  in  beken,  vijvers  en  grachten. 

Schoteltjes,  o.  mrv.  —  Dunne  voortloopende  takskes  of  stelen,  blinken- 
de, ronde,  uitgesneden  bladeren,  donkergroen  van  kleur.  Die  bladeren  zijn 
een  weing  hol  in  't  midden  en  aan  den  bovenkant  en  gelijken  door  hun 
maaksel  aan  kleine  schoteltjes.  Zij  dragen  van  onder  in  't  midden  van  't  blad 
een  fijn  steeltje.  Men  vindt  dit  kruid  op  vochtige  plaatsen,  aan  de  oevers 
der  beken,  enz. 

In  Dodoens  Crmjclthoeh  heet  het :  Water-Navelcruyt,  Lat.  Cotyledon  palus- 
tris. 

Zondauw,  den.  —  Plantje  van  het  geslacht  der  kruipmossen.  Kleine 
rondachtige  en  op  lepels  gelijkende  bladerkes,vleezig,  roodachtig  van  kleur 
en  met  haarkes  bezet.  De  plant,  op  vochtige  heideplaatsen  groeiende,  is 
altijd  nattig,  als  ware  hij  met  dauw  besproeid.  Bij  Dodoens  :  Sondauw  of 
Loopig  Cruyt,  Lat.  Ros  solis,  Hoogd.  Sonthau,  Sinthau. 

(Verzameld  te  St-Antonius-Brecht.)  Joz.  Cornelissen. 


VERTELSELS. 

4.    (14)  Van  den  Knecht  die  sterk  was  van  onthouden. 

Daar  was  eens  een  boer  en  die  had  geerne  'nen  knecht  gehuurd  die  goed 
onthouden  kost.  Op  zekeren  dag  kwam  er  eene  bij  hem,  en  de  boer  vroeg 
seffens  ofdat  hij  sterk  was  van  onthouden. 

«  Jawel,  »  zei  de  knecht. 

«  Ehwel,  vriendschap,  »  zei  de  boer,  «  dan  zal  ik  u  eens  leeren,  hoedat  de 
dingen  bij  mij  zooal  heeten.  » 

Hij  trok  eerst  zijnen  zip  (i)  aan  en  vroeg  dan  :  «  Wat  is  dat  ?  » 

«  Dat  is  uwe  zip,  »  zei  de  knecht. 

— «  Neen,  dat  is  mijne  sleuraan  !  » 

— "  Zoo,  is  dat  uwe  sleuraan  ?  » 

Toen  kwamen  ze  in  den  stal  en  daar  lag  een  hond. 

— «  Wat  voor  eene  beest  is  dat  ?  »  vroeg  de  boer. 

— «  Dat  is  een  hond  !  » 

— «  Wat,  een  hond  !  ?...  Dat  is  Mijnheer  L....  y> 

— "  Is  dat  Mijnheer  L...  ?  't  Is  goed  baas,  'k  zal  't  onthouden. 

Toen  kwamen  ze  in  huis,  en  daar  zat  eene  kat  aan  't  vier  en  spon. 

— «  Hoe  heet  ge  dedie  daar  ?  r>  vroeg  de  boer. 

— «  Baas,  dat  is  toch  zeker  de  kat  wel  ?  y> 

— «  De  kat  ? !...  Waar  zijn  uwe  gedachten  ?  Dat  is  Juffrouzv  Kaierhosschen 

(1)  Jas,  vest,  van  het  Fr.  Juj)e. 


«  Ons  Volksleven.  ^  29 


— «  Ah  !  Juffrouw  Katerbosschen  !  'k  Zal  niet  vergeten,  baas.  » 

—«En  hoe  heet  dat  ?  «  vroeg  de  boer  verder. 

— «  Ik  geloof  dat  het  het  vier  is,  baas.  y^ 

— «  Neen't,  jongen,  neen't,  dat  is  de  Glorie  de  celsis.  (i) 

— «  Is  dat  de  Glorie  de  celsis  ?....  Goed  baas.  « 

Toen  kwamen  ze  aan  de  schuur  en  de  boer  vroeg  :  "  Wat  is  dat  ?  » 

— «  Dat  is  de  schuur,  «  zei  de  knecht. 

— «  Mis  !  dat  zijn  de  Koerinnen.  En  hoe  heeten  die  gaten  daarin  ?  » 

— «  Ja!  gaten  ...  of  kotten,  of...  of...  » 

— «  Dat  zijn  de  Kijkuiten.  » 

En  toen  zei  de  boer  dat  het  genoeg  was  voor  die  dag,  en  hij  liet  zijnen 
nieuwen  knecht  slapen  gaan. 

's  Anderendaags  's  morgens  was  de  knecht  al  vroeg  te  been.  Hij  stak  het 
vier  aan,  liet  de  kat  binnen  die  aan  de  deur  stond  te  mauwen  en  begost  den 
vloer  te  keren.  Toen  kwam  de  hond  binnen,  hij  zocht  ruzie  tegen  de  kat  en 
stiet  ze  in  't  vier.  De  kat  liep  met  heuren  pels  in  volle  vlam  de  schuur  in  en 
stak  ze  in  brand. 

En  de  knecht  naar  den  boer,  al  roepende  : 

«  Baas,  baas,  slaat  toch  op  ! 
Mijnheer  L...  is  in  huis  gekomen 
En  hij  heeft  juffrouw  Katerbosschen 
In  de  Glorie  de  celcis  gestooten ; 
En  toen  is  ze  gesprongen  vol  glorie 
Langs  de  kijkuiten 
In  de  koerinnen  ! 
Trekt  gauw  uwen  sleuraan  aan 
Want  de  koerinnen 
Staan  van  buiten 
En  van  binnen 
In  de  Glorie  de  celsis.  (2) 

Brecht. 
Aanmerkingen.  —  Dat  vertelsel  schijnt  zeer  verspreid  in  onze  Vlaam- 
sche  gewesten;  men  vergelijke  Ons  Volksleven,  1"  jaargang,  bl.   21,  en '^ 
Daghet  in  den  Oosten,  II,  bl.  76  en  108, 

Er  is  te  Brecht  nog  eene  andere  gedaante  van  dat  zegsel  bekend,  waarvan 
het  slotrijm  luidt  : 

Weledele  Heer  Zoete, 

Trekt  aan  uw  Gesyen-voeten 

En  brengt  mee  07ize  Edele  Vrouwe  Zoete ; 

Want  onze  groote  Bluffer- Blaffer 

Heeft  den  Kalen  Jonker 

In  de  Santegetiuchten  gestooten ; 

En  hij  is  geloopen 

Van  de  Kier  innen 


(1)  Gloria  in  excelsis. 

(2)  Meegedeeld  door  den  Heer  J.  Adriaensen 


30  «  Ons  Volksleven.  » 


In  de  Klorinnen 
En  nu  staan  de  Kierinnen, 
Van  buiten  en  van  binnen, 
Volop  in  Santegenuckten.  (1) 

Het  doet  ons  genoegen  aan  onze  lezers  nog  eene  vierde  gedaante  te  kun- 
nen meedeelen,  ons  bezorgd  door  den  Heer  E.  van  C.  te  Mechelen.  Ziehier 
den  korten  inhoud  :  «  Er  woonde  buiten  de  poort  een  aardige  vent.  Hij 
wou  dat  zijne  dienstboden  eene  bijzondere  taal  spraken,  die  door  den  ge- 
meinen  man  niet  kost  verstaan  worden.  Een  kreeg  hij  'nen  nieuwen  knecht 
en  seffens  begost  hij  met  den  jongen  zijne  manier  van  spreken  uit  te  leggen. 
De  kat  hiet  Mevrouw  Snatterhoscli,  de  hond,  Mijnheer  Tatterhos ;  de  plaveien 
waren  Koreninnen,  de  ruiten  Kijkuiien,  het  vuur,  de  Gloria  in  exceJsis,  de 
deur  de  Draaiom,  de  trap,  de  Loopop,  het  bed  de  Legamus  en  eindelijk  de 
kamerrok  van  den  heer,  zijn  Sleuranus.  De  kat,  zooals  de  vorige  lezingen, 
wordt  door  den  hond  in  't  vuur  gestooten  en  steekt  het  huis  in  brand,  ter- 
wijl de  knecht  zijnen  meester  gaat  verwittigen  in  deze  voege  : 

Mijnheer !  Mijnheer ! 
Komt  uit  uwen  Legamus, 
Trekt  aan  un-en  Sleuranus  ; 
Komt  van  den  Loopop 
Door  de7t  Draaiom. 
Want  Mijnheer  Tatterbosch 
Heeft  gegooid  Mevrouw  Snatterbosch 

In  de  Gloria  in  excelsis  ! 
Zij  is  gesprongen  door  de  Kijhuiten 
Op  de  Koreninnen, 
En  Y  brandt  van  buiten 
En  van  binnen  ! 

JOZ.  CORNELISSEN, 

GEZELSCHAPSSPELEN. 
1.  Kaartspel. 

Een  boek  jaskaarten  bevat  32  stuks  :  8  ruiten,  8  klaveren,  8  herten. 

Men  spreidt  de  kaarten  op  de  tafel  uiteen,  men  neemt  er  8  en  legt  ze  in 
de  volgende  orde  op  een  hoopke,  zorgende  dat  de  eerstgenoemde  kaart  de 
bovenste  ligt,  met  den  rug  omhoog  :  Vrouw,  schuppen,  ruiten,  herten,  boer, 
heer,  aas  en  klaveren. 

Waar  enkel  de  kleur  der  kaarten  aangegeven  is,  neemt  men  onverschillig 
eene  7,  eene  8,  eene  9  of  eene  10. 

Dan  begint  men  te  vertellen,  terwijl  men  telkens  bij  het  toepasselijk 
woord  de  bovenste  kaart  blikkert  en  omslaat : 

«  Eene  vrouw,  neemt  eene  schup,  om  te  werken  op  het  veld  (ruiten) ;  zij  was 
van /ier/e  blij.  De  ftöcre/?,  die  dat  zagen,  waren  daar  ontevreden  over;  zij 

(1)  Meegedeeld  door  den  Heer  Hendr.  Gysen .  —  Uitleg:  Weledele  Heer  Zoete  =  de  meester; 
gespen-voeten  =  schoenen ;  Edele  Vrouwe  Zoete  =  de  vrouw ;  Bluf  er-Blaf  er  =  de  hond ;  Kale 
Jonker  ^=  de  kat ;  Santegenuchten  =  het  vuur  ;  Kierinnen  =  de  stal ;  Korinnen  =  de  schuur. 


«  Ons  Volksleven.  «  31 


gingen  het  aan  de  hccrcn  klagen.  De  heeren  zeiden  :  wij  kunnen  er  niets  aan 
doen  ;  we  moeten  eerst  het  opperhoofd  (aas)  spreken.  Het  opperhoofd  vond 
er  niets  kwaads  in  en  zeide  :  laat  de  vrouw  maar  in  de  klaveren  werken.  r> 

Zoo  doet  men  achtereenvolgens  met  de  4  reeksen  van  8  kaarten,  en  't  spel 
is  uit.  [Ardiverpeyi.) 

Aanmerking.  —  Dat  kunstje  is,  in  miu  of  meer  gewijzigden  vorm,  bijna  overal  gekend.  Te  St- 
Antonius-Brecht  doet  men  het  omtrent  op  dezelfde  manier.  Men  volgt  dezelfde  orde  in  het  opne- 
men der  kaarten,  doch  in  plaats  van  4  reeksen  te  maken,  neemt  men  al  de  kaarten  bijeen,  en  legt 
ze  daarna  in  8  hoopkes,  zoodanig  dat  de  4  vrouwen,  de  4  ongeschilderde  schuppen,  enz.,  opeen  lig- 
gen. Daarna  begint  de  volgende  vertelling,  terwijl  men  de  kaarten  omblekt : 

"  Daar  waren  eens  vier  edelvromven  die  door  hun  verkwistend  leven  al  hun  geld  en  goed  ver- 
speeld hadden.  Niet  meer  wetende  van  wat  hout  pijlen  maken,  besloten  ze  naar  een  verafgelegen 
land  te  reizen,  om  goud  te  graven.  Zij  gongen  dan  op  weg.  w^el  voorzien  van  schuppen  en  ander 
gereedschap.  In  't  goudland  gekomen,  begosten  ze  te  graven,  te  graven,  en  o  wonder  !  in  plaats 
van  goud,  kwamen  er  allemaal  koekske^  (ruiten)  uit  den  grond.  Ze  waren  van  her(e  blij,  en  in  hun- 
ne blijdschap  gongen  zij  hunne  gevarendheid  aan  de  boeren  vertellen.  De  boeren  kosten  het  niet 
zwijgen,  en  zoo  kwam  het  gerucht  van  dien  voorval  aan  de  ooren  van  de  heeren.  De  heeren  zeiden: 
Dat  is  eene  zaak,  daar  wij  de  ff(froSfli?en  (azen)  moeten  over  spreken.  De  advokaten  kwamen  om 
te  beslissen,  en  zij  zeiden  :  't  zijn  niets  als  droevige  kruisen  (klaveren)  en  ellenden.  »  (1) 

J.  B.  Vervliet. 

2.  Lutteke  leeft  nog  ! 

Het  gezin  zit  rond  de  tafel  of  rond  den  heerd.  Men  steekt  'nen  solferstek 
aan,  dien  men  al  brandende  aan  zijnen  gebuur  geeft,  zeggende  :  <^  Lutteke 
leeft  nog  !  «  De  solferstek  gaat  rond  van  hand  tot  hand,  totdat  hij  eindelijk 
uitdooft.  Deze,  in  wiens  hand  Lutteke  sterft,  moet  eene  kleine  boet  betalen. 

Daarna  ontsteekt  men  'nen  nieuwen  solferstek  en  't  spel  herbegint,  onder 
den  herhaalden  roep  van  «  Lutteke  leeft  nog  !  »  en  het  juichen,  lachen  en 
kwetteren  der  meespelers,  die  alle  moeite  van  de  wereld  doen,  om  Lutte- 
ken  in  't  leven  te  houden. 

Dat  spel  kent  men  ook  in  Vlaanderen,  onder  den  naam  van  «  Gilleke  leeft 
nog.  "  (Z.  Katholich  Ondenvijs,  lO^jaarg.,  bl.  90  en  VoVc  en  Taal,  1*  jaarg., 
bl.  60.) 

Joz.  Cornelissen. 


GESCHIEDENIS. 
Volkstelling  te  Westmalle  in  1526. 

De  juiste  bevolking  onzer  dorpen  in  de  vorige  eeuwen  is  mof^ilijkte  be- 
palen. 

Men  zal  dat  gemakkelijk  aannemen,  als  men  weec  dat  er  vóórdeFran- 
sche  Omwenteling  noch  bevolkingsregisters,  noch  registers  van  den  Bur- 
gerstand gehouden  wierden. 

De  kerkelijke  doop-  trouw-  en  doodboeken,  —  de  eenigste  en  dus  ook  de 
kostelijkste  bevolkingsakten,  die  wij  bezitten  —  zijn  cok  maar  begonnen, 


ï 


(1)  Meegedeeld  door  den  lieer  Joz.  Cornelissen. 


32  «  Ons  Volksleven,  v 


sedert  het  afkondigen  van  het  ConciHe  van  Trente  ;  dus  maar  op  het  einde 
der  XIV®  eeuw.  Op  de  dorpen  beginnen  zelfs  de  parochiale  registers  meestal 
maar  van  onder  de  regeering  van  Albert  en  Isabella. 

Vroeger  wierd  de  bevolking  geschat  naar  het  getal  der  communicanten, 
die  jaarlijks  hunne  paaschplicht  volbrachten. 

In  plaatsen  waar  geene  andere  eerediensten  als  de  Roorasch-Katholieke 
bestonden,  kan  men  aan  het  cijfer  der  paaschcommuniën  van  vroeger  tijd, 
het  naaste  getal  inwoners  weten,  vermits  elkeen  toen  zijne  chi'istelijke 
plichten  onderhield.  De  kinderen  onder  de  twelt  jaar  wierden,  vooral  op  de 
dorpen,  nagenoeg  voor  eén  derde  der  bevolking  gehouden. 

Men  kan  de  oude  bevolking  der  dorpen  ook  eenigzins  berekenen  naar  de 
opgaven  der  vroegere  heerd tellingen.  Die  heerdtellingen  wierden  meestal 
gedaan  in  het  hertogdom  Brabant,  om  de  verdeeling  der  lasten  te  kunnen 
regelen.  Het  aandeel  van  ieder  dorp  wierd  da«  volgens  het  getal  heerdste- 
den  berekend.  Gewoonlijk  schat  men  gemiddeld  zeven  personen  voor  iedere 
heerdstede. 

Zulk  eene  volkstelling,  te  Westmalle  en  Zoersel  in  1526  gedaan,  vinden 
wij  in  de  Schepenbrieven  der  oude  heerlijkheid  beschreven.  Wij  laten  ze 
hier  letterlijk  volgen  : 

ü  Notitie  van  der  Heerdtellingen  van  Westmalle  en  Zoersel.  v  (i) 

«  Den  26*'''  dagh  July  in  den  jare  1526,  soe  hebben  die  gedeputeerde  van 
«  den  Vier  Hoedsteden  van  Brabant, met  sommighen  anderen  Heeren  uytten 
*  rade  van  Brabant  ghetelt  selver  in  heur  persoenen  met  beuren  dienaers 
«  de  herdsteden  ende  huysen  van  Westmalle,  cleyn  ende  groot  soe  wel  de 
«  hoeven  mijns  Heeren  van  der  Moeien  (2)  ende  syn  hoff  (3),  St.Bernaerts 
«  hoeve  (4),  ende  priesteragie  (5)  als  ander  gemeyn  huysen,  wantsy  seyden, 
«  dat  al  moest  in  ons  genadigen  Heeren  (e)  beden  gelden  ende  daar  niemand 
«  affvry  sijn,  soe  dat  sy  binnen  Westmalle  bevonden  Hondert  ende  seven- 
«  thien  woeninghen,  al  mede  gerekent  ryck  en  erme.  —  Ende  op  ten  selven 
«  dach  tot  Zoersele  oock  gestelt  ende  daar  bevonden  soe  ons  geseyt  waert 
«  LXXXIII  oft  LXXXIIII  huysen  tsamen  soe  ryck  ende  erme  (7).  —  Ende 
«  die  van  Zoersele  gaven  ter  stont  over  VIII  heyligeesthuysen  (s). 

(1)  De  parochiën  Zoersel  en  Westmalle  maakten  vroeger  maarééne  heerlijkheid  uit. 

(2)  Heer  Peeter  van  der  Moeien,  de  toenmalige  Heer  van  Westmalle  en  Zoersel. 

(3)  Het  oud  kasteel  van  Westmalle,  thans  de  eigendom  van  den  Weledelen  Heer  Baron  de  Turck 
van  Kersbeek,  Burgemeester  van  Westmalle. 

(4)  De  abdij  van  St-Bernaerts  had  vroeger  vele  goederen  en  heerlijke  rechten  te  Westmalle. 

(5)  De  pastorij. 

(6)  De  Hertog  van  Brabant  en  datwag  toen  Karel  V,  Keizer  van  Duitschland,  enz. 

(7)  In  de  heerdtelling  van  1435,  de  eerste  die  in  het  hertogdom  Brabant  gedaan  wierd,  komt 
Westmalle  met  Zoersel  voor,  met  226  heerdstedcn  en  80  armen.  In  eene  andere  opstelling,  in  1521 
gedaan,  zien  wij  Westmalle  met  162  heerdsteden.  Volgens  deze  leste  opgave,  zou  Westmalle  als- 
dan eene  bevolking  van  ongeveer  1134  inwoners  gehad  hebben 

(8)  De  H.-Geesttafel  was  een  openbare  liefdadige  instelling,  zooals  onze  hedendaagsche  Armbe- 
slieren  met  dat  verschil  allèèn,  dat  zij  gansch  van  godsdienstzin  doordrongen  was. 

J.  MiCHIELSBN. 


«  Ons  Volksleven.  «  33 


«  Item  die  van  Westmalle,  want  sy  de  heyligeesthuysen  niet  en  wisten, 
«  doen  de  commissarissen  daer  waren,  soe  sonden  sy  die  na  te  Lier  op  ten 
«  lesten  dach  Augusti  A°  1536,  met  Heer  Lauryse  van  der  Lynden,  priester, 
«  Janne  de  Lange  en  Janne  Sebrechts,  schepenen  ende  gaven  over  XIX  hey- 
«  ligeesthuysen,  maar  en  weten  niet  oft  ons  die  affslach  doen  sellen  oft  niet.»» 

JOZ.  MiCHIELSEN. 


BOEKBESPREKING. 

Amaat  Joos.  Raadsels  van  het  Vlaamsche  Volk,  gerangschikt,  verge- 
leken en  verklaard.  —  Gent,  S.  Leliaert,  A.  Siffer  &  C'°,  Hoogpoort.  Prijs  fr.  0,80. 

Een  boekske  dat  de  moiite  weerd  is  om  te  lezen  !  Ge  vindt  er  ruim  500  volks- 
raadsels  in  verzameld,  waaronder  vele  met  varianten;  500  raadsels,  zooveel 
mogelijk  tot  hunne  schoonste  en  volledigste  gedaante  teruggebrocht  en  volgens 
hunne  soort  gerangschikt. 

't  Is  een  rijke  schat  dien  de  icverige  en  geleerde  professor  in  dat  werkske  ge- 
borgen heeft ! 

Eerst  komen  de  hesclirijvende  raadsels,  verreüit  do  oudste  en  de  kostbaarste 
onder  die  soort  van  volksdichten.  Zij  handelen  achtereenvolgens  over  de  natuur- 
verschijnselen, den  raensch  en  zijn  gerief,  de  dieren,  de  boomen  ende  planten. Ik 
schrijf  er  hier  een  paar  af : 

(13)    Verre  boven  de  drieschen  (78)    Mie  maai  mok 

Hoorde  ik  een  peerdeken  brieschen ;  Met  haren  witten  rok, 

Daar  is  noch  wijf  noch  man  Hoe  langer  dat  zij  staat, 

Die  dat  peerdeken  breidelen  kan.  Hoe  meer  dat  zij  vergaat. 

[De  donder).  [Eenekeers). 

Dan  de  verlialende,  waaronder  sommige  tot  de  hoogste  oudheid  schijnen  op  te 
klimmen.  Waneer  men  die  oude  en  eerbiedvveerdige  voortbrengselen  van  den 
volksgeest  nagaat,  dan  is  men  geneigd  om  ze  te  aanzien  als  overblijfsels  van  nu 
vergeten  sagen  en  legenden.  Van  dat  slach  heeft  de  Heer  Joos  er  zeer  schoone 
opgenomen.  Ik  kan  mij  het  genoegen  niet  ontzeggen,  den  nummer  315  hier  mee 
te  deelen  : 

«  Keizer  Karel  kwam  bij  'nen  boer  die  bezig  was  met  spitten.  Kunt  ge  mij  aan- 
«  stonds  een  raadsel  geven  dat  ik  niet  oplossen  kan,  zei  de  Keizer,  dan  krijgt  ge 
«  al  de  goudstukken  die  ik  hier  in  mijne  hand  hsb. 

«  En  de  boer  zei :  Eerde  keert  eerde. 

«  Acht  en  twintig  is  maar  twee  meer,  en  zwart  is  wit  geworden,  n 

Ziehier  de  oplossing  :  «  Ik  die  van  eerde  gemaakt  ben,  keer,  al  spittende,  de 
«  eerde;  van  mijne  28  tanden  blijven  er  maar  twee  meer  over  en  mijn  haar  dat 
«  vroeger  zwart  was,  is  nu  wit.  «  De  Keizer  kost  het  niet  raden  en  de  boer  kreeg 
het  beloofde  goud. 

Ten  slotte  komen  de  vragende  raadsels  of  de  kwelvragen,  die  over  't  algemeen 
zeer  geestig  zijn  en,  gelijk  M'  Joos  zegt,  «  den  lezer  verschalken  door  hunne  alge- 
"  meene  bew^oordingen,  duor  listig  bijgevoegde  gedachten,  of  door  eene  verrassen- 
«  de  zinspeling.  » 


34  «  Ons  Volksleven.  » 


Een  voorbeeld  of  twee  :  Waarom  pikt  de  haaa  ia  de  pan  ?  —  Antw.  :  Omdat 
hij  niet  lekken  en  kan.  —  Wat  doet  een  boer  eerdat  hij  eet? —  Antw.  :  Gapen. 

Het  doel  dat  de  Eerw.  Heer  Joos  betracht,  is  den  familiegeest  op  te  beuren, 
dien  wij  tegenwoordig  zoo  deerlijk  zien  verslappen,  en  daarom  liet  hij  zijnen  boek 
voorafgaan  door  'uen  flii'k  geschreven  opstel  over  den  huiselijken  heerd.  Loffelijk 
doel  voorivaar  !  Moge  zijn  werk  in  ruime  mate  bijdragen,  om  het  te  verwezenlij- 
ken !  JOZ.   COKNELISSEN. 

Vertelsels  van  het  Vlaamsche  Volk,  naverhaald  door  Amaat  Joos.  — 
Gent,  S.  Leliaert,  A.  Siffer  &  C'%  Hoogpoort.  Prijs  fr.  0,80. 

Dat  is  de  titel  van  een  tweede  werk  door  den  volksminnenden  geleerde,  hetwelk 
even  aantrekkelijk,  even  belangwekkend  als  het  voorgaande  mag  genoemd  worden. 
Het  bevat  eenen  rijken  keus  van  vertelsels,  sprookskes,  sagen  en  legenden,  zeer 
verscheiden  van  inlioud. 

De  Fer/eZse^5  zijn  in  zeven  afdeelingen  geschikt :  Van  waar  sommige  dingen 
Icomen  (28),  Hoe  de  Duivel  bedrogen  werd  (6j,  Van  God  en  zijne  Heiligen  (21), 
Treurig  en  wreed  (9),  Van  DuiniJcen  en  andere  wondere  Mnderen  (11),  In  den  tijd 
dat  de  heesten  spralten  (11),  Van  wondere  menschen  en  ivondere  dingen  (12). 

Bij  het  lozen  van  die  schoouc  verzameling  troffen  wij  varianten  aan  van  verha- 
len die  reeds  in  dit  tijdschrift  meegedeeld  wierden;  b.  v  (N°  2),  Van  de  Spin  en 
de  Koorts,  (7)  Van  den  Bot  en  zijn  SmoeleJcen,  (5)  Van  't  KoninJcsken  en  den  Uil, 
(29)  Van  de  Duivelschuur,  (55)  Van  den  BloemenmaJcer,  (98)  Van  zeven  wondere 
Mannen,  enz. ;  en  andere  die  wij  voor  den  eersten  keer  tegenkwamen.  Zulke  zijn 
o.  a.  :  (G)  Van  't  Manneken  uit  de  Maan,  (26)  Van  Beersel,  (51)  Van  den  wei- 
doenden Begen,  (62)  Van  den  Hellewagen,  (47)  Van  de  Weenende  Moeder,  (89) 
Van  een  wonder  Huis,  (94)  Van  drij  Bedelaars,  enz. 

De  Vertelsels  zijn  een  blinkend  snoer  van  glansende  poreltjes,  met  veel  kunst 
en  geduld  aaneengeregen  ;  en  de  maker  verdient  er  den  dank  voor  van  eiken  wa- 
ren Dietscher. 

Eerw.  Heer  Joos  zegt  dat  zijn  voorraad  nog  niet  uitgeput  en  is,  en  hij  belooft 
binnenkort  een  tweede  deeltje  in  't  licht  te  geven.  Des  te  beter  ! 

De  Baadsels  en  de  Vertelsels  zijn  alleszins  aan  te  bevelen  als  prijsboeken  voor 
de  Lagere  School.  Joz.  Coenelissen. 


VRAGEN  EN  AANTEEKENINQEN. 

8.  Stuk  van  een  geestelijk  liedeke.  Wie  be^.orgt  er  ons  den  volledigeu 
tekst   van  het  volgende  lied  : 

Op  eenen  Witten  Donderdag, 
't  Was  's  nachts  na(ar)  elf  uren 
Dat  de  Heer  Jesus  gevangen  was, 
De  bittere  dood  moest  gaan  bezuren. 
Hij  nam  zijn  kruisken  op  zijnen  hals, 
Hij  trok  den  droevigen  kruisweg  binnen, 
Totdat  hij  op  den  berg  van  Calvarie  kwam, 


«  Ons  Volksleven.  y>  35 


Al  met  zijn  kruiske  zwaar  geladen. 

Hij  zette  zijn  hoedjen  (?)  op  eenen  steen,  (1) 

Hij  liet  zijn  handekes  ter  eerde  zinken, 

Dat  al  zijn  ledekes  berstten  in  twee 

En  't  dierbaar  bloed  daar  henenvloeide. 

? 

Zegt  dat  ze  nu  komen  eten. 

Waneer  in  Jesus'  vieesch 

Het  vijfde  wondeke  zal  ontsteken ; 

Zegt  dat  ze  komen  drinken, 

Waneer  Jesus  bloed 

"^  JOZ,  CORNELISSEN. 

9.  Nachtmare.  Welke  namen  geeft  bet  volk  er  aan?  Hoe  stelt  het  zich  de 
nachtmaar  voor,  en  waarom  komt  zij  de  slapenden  kwellen?  Welke  middelen 
wendt  het  aan  om  van  de  maar  bevrijd  te  blijven  :  a)  gewijde;  b)  ongewijde?  Wat 
doet  men  om  de  peerdeu,  de  koeien,  enz.  van  de  maar  te  bevrijden?  Hebt  gij 
nooit  sagen  gehoord  die  betrek  hebben  op  de  nachtmare?         J.  B.  Vebvliet. 

10.  Japneus,  uitdrukking  door  het  gemeene  volk  gebruikt,  om  de  leden  der 
katholieke  ol  bewarende  partij  aan  te  duiden. 

Men  beweert  dat  de  oorsrpong  van  dien  naam  de  volgende  is : 
Over  ongeveer  twintig  jaar  kwam   een   troep  Japoneezen  te   Antwerpen  eene 
vertooning  geven.  Het  volk  vond  de  gelaatstrekkeu  en  het  uitzicht  van  die  Asiaten 
zoo  wonderlijk,  dat  men  het  bij  iedere  gelegenheid  hoorde  zeggen  :  «  Japoneezen- 
hop,  Japoneezenncus,  Japneus.  n 

Eenigen  tijd  later  had  eene  wetgevende  kiezing  plaats,  en  de  buiteukiezers  kre- 
gen dien  spotnaam  naar  het  hoofd,  die  heden  nog  te  Antwerpen,  die  van  gansch 
de  katholieke  partij  is.  Alf.  Haboxt. 

INHOUD  VAN  TIJDSCHRIFTEN. 

1.  't  Daghet  in  den  Oosten.  —  6'*  Jaargang.  —  N°  1  (25).  —  Limburgsch  Nederlandsch  :  13^ 
Woordenzange.  —  Limburgsch.  —  Een  Hasseisch  Kruisbeeld.  —  De  Langeman.  —  Spotzegsels  : 
Op  de  heide  bij  Zonhoven.  —  Een  nieuw  Kristusbeeld  voor  Hasselt.  —  Van  't  Prinske  van  Luik. 

—  De  Molworp  van  Hasselt,  enz. 

2.  Volk  en  Taal.  —  2"^  Jaargang.  -  N^S.  —  O.  L.  V.  Lichtmis  (K.  v.  C  )  —  Bijdrage  tot  den 
Nederlandschen  Taalschat  (A.  van  Heuverswyn).  —  «  Zei  »  spreuken,  I,  (Emiel  Huys).  —  Ditjes 
en  Datjes  (P,  van  den  Broeck).  —  Gemengeld  (L.  d.  C).  — Lied  ter  eere  van  Sint-Amelberga.  Slot. 
(F.  van  Cauwenberghe).  —  Van  Magriendelke  en  Magreindelke  (T.  van  Heuverswyn).  —  Na  den 
veldslag  van  1708.  —  Fransche  tijd  te  Oudenaarde  :  Besluit  van  15  December  (K.  van  Caeneghem) 
VV eersvoorzeggingen  (P.  Bernard).  —  Yan  alles. 

3.  Biekorf.  —  /^  Jaargang.  —  N°  5.  —  De  Ylaamsche  Biekorf  (Leopold  Nobels).  —  Heidendom. 

—  Stêe-strate-  en  dagmerken  (Jan  CraejTiest).  —  Ter  zaliger  gedachtenisse  van  Eerweerden  Heer 
Emile  de  Monie  (G.  G.).  —  Sint  Maartens  zomerke  (Edw.  van  Robays).—  Muurschilderinge  (Alf. 
Naert).  —  Brieven.  —  Mingelmaren. 

N°  6.  —  Hoe  onze  ouders  spraken  (Guido  Gezelle).  —  Ïoogen-Toonen  (Alfons  Dassonville). 

—  Bartholomeüs  Engelsman  (Joseph  Samyn).  —  Aan  de  eerweerde  Zuster  Dominica  (Guido  Ge- 
zelle). —  Brieven.  —  David.  —  Mingelmaren. 

(1)  Ongetwijfeld  is  de  zin  :  Hij  /et  zijn  itoafdje  op  eenen  steen. 


36  «  Ons  Volksleven.  » 


4.  Volkskunde.  —  5«  Jaargang.  —  N"  3.  —  Het  Heidenwerpen  (Aug.  Gitteé).  —  Liederen  :  De 
Lotelingen  (PoL  de  Mont).  —  Boekbeoordeeling  (Pol.  de  Mont).  —  Kroniek  (id).  Vragen  en  Aan- 
leekeningen  (idem). 

5-  Het  Belfort  —  6''^«  Jaargang.  —  N"  3.  —  Van  de  VII  Vroeden  binnen  Rome  (K.  Stallaert).  — 
II.  Dr.  Van  Oye's  «  Vonken  en  Stralen  «  (O.  L.  S.  J.).  —  III  Zielekamp  (Gustaaf  de  Roey).  —  IV 
Vlaamsche  Hoogeschool  (J.  Van  Campen).  —  V.  Langstlevendheid  (S.  Plancke).  —  VI.  Uit  ons 
dagboek  te  Parijs  (Th.  J.  Welvaerts,  prior).  —  VIL  Het  Wijdingsfeest  (H.  Claeys,  pr..).  —  VIII 
Boekennieuws  en  Kronijk. 

6.  Hel  Davidsfonds.  —  3^  Jaargang.  —  N°2.  Het  Davidsfonds  en  zijne  werkzaamheden  (Juridi- 
cus).  —  Boekbeoordeeling  (L.  M.).  —  Letternieuws  (Folkert).  —  Sterfgevallen  (Folkert). 

7.  Kempisch  Museum,  Maandschrift  gewijd  aan  Oeschiedenis  en  Oudheden,  —  Turnhout,  Joseph 
Splichal,  uitgever.  Prijs  6  frank  —  /«  Jaargang. 

N°  1.  —  I.  De  Heerlijkheden  van  het  Land  van  Mechelen.  —  Duffel,  Gheel  en  hunne  heeren. 
(J.  Theod.  De  Raadt).  —  II.  Geschiedkundige  Bijdragen  over  de  voogdij  van  Molle  (Th.  Ign.  VVel- 
vaarts)  —  Ilt.  Eene  rekening  van  Turnhoutsche  tijken  in  1452  (X.).  —  VI  Petrus  van  Emmerick 
(Fr.  Waltmanvan  Spilbeeck).  —  V.  De  Boerenlitanie  (E.  T.) 

N"  2.  —  I.  Het  Turnhoutsch  Heybloeniken  op  het  feest  de  Violieren  te  Antwerpen.  1561.  (E.T.). 
—  II.  De  Heerlijkheden  van  het  land  van  Mechelen.  —  Duffel,  Gheel  en  hunne  heeren  (vervolg). 
(J.  Theod.  De  Raadt).  —  HL  Petrus  van  Emmerick  (vervolg).  (Fr  Waltman  van  Spilbeeck).  --IV. 
Geschiedkundige  bijdragen  over  de  voogdij  van  Molle  (vervolg).  (Th.  Ign.  Welvaarts). 

8.  La  Tradition.  —  4®  Jaargang.  —  N»  2.  —  Le  Folklore  en  Angleterre,  II.  (Thomas  Davidson). 
— La  Complainte  de  Saint  Nicolas  en  Lorraine  (Noel  Selter). —  Le  Folklore  polonais  1.  (Michel  de 
Zmigrodzki).  —  Ballade  du  roi  de  Savoye  (Joanne  Magdelaine),  —  Le  mois  de  mai.  XII.  Le  mois 
de  Mai  en  Italië.  (Dr.  Giuseppe  Pitré).  —  Le  traditionnisme  en  Finlande.  I.  (Kaarle  Krohn).  Les 
formulettes  enfantines.  IIL  (Vicomte  de  Colleville).  —  La  fète  des  Rois.  I.  (Georges  Carnoy).  — 
Notes  de  voyage  en  Oriënt.  II.  (René  Stiébel).  —  Puisque  chacune  asonchacun.  (Poésie  de  Ga- 
briel  Vicaire).  —  La  p'tit'  Tata,  chanson  et  melodie  (Charles  de  Sivry).  —  Les  Rosières.  111.  (Jo- 
annès  Plantadis).  —  Les  Russes  chez  eux.  VI.  (Armand  Sinval).  —  Chanson  de  Saintonge  (Gabriel 
Echaupre.)  —  Bibliographie  (Bespreking  over  werken  van  G.  Finamore.  J.  —  F.  Bladé,  Dott,  M. 
la  Via  —  Bonelli,  Ed.  Chanal  en  Henri  Menu)  —  Mouvement  traditionniste  (Henry  Carnoy). 

9.  Revue  des  Traditions  populaires.  —  Directeur  :  Paul  Sébillot.  —  Paris,  A.  Certeux,  24,  rue 
Gay-Lussac.  —  Prijs  17  fr.  —  4«  Jaargang. 

N.  1.  —  De  formes  iconographiques  de  la  légende  de  Théophile  (Ernest  Faligan).  —  Les  noces 
du  coucou  et  de  1'allouette,  version  des  Dombes  (Claude  Perraud).  Les  noces  du  papilion,  pays  de 
Caux  (Ang.  Bernard).  —  Les  noces  de  1'allouette  et  du  pinson,  version  du  Poitou  (Léo  Desaivre).  — 
Les  noces  de  la  bécasse  et  de  la  perdrix,  version  de  la  Haute -Br  etagne  (M""^  Paul  Sébillot).  —  Le 
diable  et  1'enfer  dans  1'iconographie.  111  (Paul  Sébillot).  —  La  fète  des  Rois,  VI.  La  quête  des  Rois 
en  Bourgogne  (Morel  —  Retz,Stop).  —  XII.  En  Champagne  (Henri  Céard),  —  XIII.  I.a  cérémonie 
de  la  fève  a  la  cour  de  France  en  1706  (A.  Tausserat).  —  Rien  qu  'une,  conté  de  jour  des  Rois  (Dé- 
saugiers).  —  Proverbes  et  dictons  de  Marins  (Raoul  Bayon).  —  L'inventaire  des  conles.  UI.  Ana- 
lyse, classification  et  tabulation  des  contes  populaires  (Loys  Bruyère).  —  L'influenza,  1  Au  XV"^ 
siècle  (Raoul  Rosières).  — II.  Au  XVI"  siècle  (Paul  Sébillot).  —  Coutumes  scolaires,  IV.  En 
Allemagne  (Raphael  Blanchard).  —  Le  pays  des  Chiens,  conté  populaire  sicilien  (G.  Pitré)  — 
AHettes  de  folk-lore  parisien  (Napoléon  Ney).  —  Le  folk-lore  du  pays  de  Liége  (A.  Desrousseaux). 
—  Extraits  et  lectures,  1.  Audition  de  Noëls  frangais  au  cercle  Saint-Simon  (Julien  Tiersot).  —  IL 
Les  asiles  de  nuiten  Chine  (A,  Certeux).  —  Necrologie.  —  Maurice  Jametel  (Henri  Cordier).  — 
Bibliographie  :  A.  Roland  de  Deuus.  Dictionnaire  des  appellations  etniques.  —  Wratislaw.  Sixty 
Fulh-talesfrom  Slavonic  sources.  —  Sahib.  La  Marine,  croquis  humoristiques.  Périodiques  et  jour- 
naux.  —  Notes  et  enquêtes. 


ONS  VOLKSLEVEN. 


Antwerpsch-Brabautscli  Tijdschrift 
voor  Taal  eu  Volksdichtveerdigheid  , 
voor  Oude  Gebruiken,  Wangeloof  kuode, 


In  iwelfnommers  van  t  welf  bladzijden 


in  80. 


Te  Beecht, 
bij  L.  Braeckmans. 


«  Er  is  nog  een  rijke  oogst  op  liet  veld 
der  gevvestspraken  voorhanden;  veel 
volksuiidrakkingen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  om  liuune  juistheid,  schilder- 
achtigheid of  oudheid  verdienen  in  de 
schi-ifttaal  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

Zuid-Nederlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde,  Wedstrijd  1874. 

"De  studie  der  folklore  heeft  voor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten,  in  zijn  innig  geloof  en  karak- 
ter te  leeren  kennen,  in  één  woord,  het 
volk  zooals  hel  is.  n 

Vraagboeh  over  Vlaamscke  Volkskunde. 


BOUWSTOFFEN  GEBRUIKT  BIJ  HET    STICHTEN  VAN 

KERKEN,  KASTEELEN,  ENZ. 

I. 

Er  bestond  eertijds  te  Wondelgliem  (in  West-Vlaanderen)  een  prachtig 
kasteel,  in  1369  begonnen  en  het  «  Paviljoen  y>  geheeten. 

Eene  volksoverlevering  wilt  dat  men  bij  het  bouwen  tarwe  gebruikte,  in 
plaats  van  kalk.  (Z.  Acad.  cl'arch.  de  Belgique,  t.  XVII,  hl.  221). 

II. 
In  de  Kempen  verhaalt  men  dat  de  kerk  van  Sint-Lenaarts  (bij  Brecht), 
begonnen  in  de  XVP  eeuw,  met  roggemeel,  in  stede  van  met  kalk  gebouwd  is. 

III. 
Dezelfde  overlevering  is  vast  aan  't  bouwen  van  het  raadshuis  van  Hoog- 
straten. 

IV. 

De  lieden  uit  de  omstreken  van  Villers-bij-Orval  (Luxemburg)  beweren 
dat  de  grondvesten  der  beroemde  abdij  van  Orval,  verwoest  en  in  brand  ge- 
steken door  de  Fransche  Omwentelaars,  met  eenen  mortel  van  gansch  bij- 
zonder maaksel  zou  gebouwd  geweest  zijn.  Die  mortel  was  samengesteld 
uit  een  mengsel  van  kalk  en  rogge. 

V. 
Men  beweert  ook  dat  de  prachtige  hoofdkerk  van  Antwerpen  op  ossen- 
huiden  gebouwd  is. 

VI. 

Eertijds  moet  het  gebruik  bestaan  hebben,  desteenen  der  grondvestingen 
met  bloed  te  besproeien.  Daarbij  komt  het  dat  in  1843  nog,  waaneer  men 
eene  nieuwe  brug  legde  te  Halle  in  Saksen,  het  gerucht  onder  het  volk 
rondging,  dat  men  een  kind  zocht,  om  het  onder  de  eerste  laag  steenen  te 
begraven.  Gelukkig  dat  hier  enkel  siirvivance  bestond  in  eene  bloote  overle- 
vering. (Z.  Bevtie  de  Belt/iqnc,  hl.  222,  Les  smvivancca  dans  la  civilisation). 


38  «  Ons  Volksleven.  " 


VII. 

Over  eenige  jaren  kondigden  de  dagbladen  aan  dat  de  koning  van  Daho- 
mey  (Westkust  van  Afrika)  een  aantal  jonge  meisjes  had  doen  verworgen, 
om  hun  bloed  te  mengen  met  den  mortel  die  dienen  moest  omzijn  paleis  te 
bouwen. 

't  Is  dezelfde  overlevering  die  de  zee  overgesteken  is  om  in  Afrika  te  gaan 
vastgroeien. 

VIII. 

Ziehier  nog  eenige  volksoverleveringen  die  ook  min  of  meer  reclitstreeks 
betrek  hebben  op  die  oude  traditie  : 

In  1178-1180  veroorzaakte  de  doorbraak  van  'nen  grooten  dijk  ecne  ge- 
weldige overstrooming,  die  de  kantons  bonoorden  Brugge,  onder  water 
zette.  Van  alle  zijden  riep  men  eerdwerkers  bij  om  den  dijk  ten  spoedigste 
te  herstellen.  Hun  getal  was  zoo  aanzienlijk  dat  men,  om  zo  te  kunnen  huis- 
vesten, verplicht  was  overgroote  tenten  neer  te  slaan.  Die  tenten  waren, 
zegt  men,  de  oorsprong  van  de  stad  Damme  (A  Km.  ten  N.-O.  van  Brugge). 

De  overlevering  heeft  het  aandenken  bewaard  van  de  moeilijkheden  die 
men  moest  overwinnen  en  Avaar  onze  oude  kroniekschrijvers  tal  van  won- 
derbare omstandigheden  aan  vastgeknoopt  hebben.  Zij  verhalen  dat  de  dijk 
hersteld  was,  doch  dat  ereene  enkele  scheur  overbleef  van  geringe  lengte, 
maar  zoo  diep  dat  zij  de  takkebossen  en  de  zakskes  eerde  verzwolg,  zonder 
dat  er  een  spoor  terugverscheen  van  al  wat  men  er  in  wierp.  De  werklieden, 
wanhopig  van  niet  den  minsten  voortgang  te  doen,  verloren  den  moed  en 
wisten  niet  meer  tot  welken  middel  hunne  toevlucht  neujoii.  Een  grootc 
zwarte  hond,  met  opengosperden  muil  en  vlam  mende  oogappels  stond  on- 
ophoudelijk rond  hen  te  keeren  en  te  draaien,  en  scheen  te  zegevieren  over 
hunne  machtelooze  pogingen.  Eensklaps  zag  een  werkman  naar  het  ondier, 
en,  door  eene  plotselinge  ingeving,  grijpt  hij  het  bij  de  keel,  licht  het  van 
den  grond  op  en  slingert  het  in  den  afgrond,  dien  niets  tot  hiertoe  had  kun- 
nen vullen. 

Oogenblikkelijk  verandert  alles  van  aanzien;  men  zou  gezeid  hebben  dat 
eene  noodlottige  betoo vering  verbroken  wjerd  ;  de  homv^ifoff'en  die  men  in  de 
opening  weypi,  vinden  grond,  en  binnen  eenigo  uren  is  de  scheur  gestopt.  Dat 
wonder  maakte  zulken  diepen  indruk  op  de  aanschouwei's,  dat  de  nieuwe 
stad  in  haar  wapenschild  de  beeltenis  van  oenen  hond  aannam.  Inderdaad, 
het  wapen  van  Damme  is  hot  volgende  :  Op  een  rood  veld  een  zilveren  balk, 
en  daarop  een  loopende  zwarte  hond. 

IX. 

Deze  leste  overlevering  heeft  betrek  op  het  stichten  van  de  kerk  van  Laken. 

Tot  drijmaal  toe  vonden  do  werkliodon  de  muren  on.'vergowoipen,  die  zij 
daays  te  vor(Mi  hadden  opgericht.  Mannen  wierdon  op  wacht  gezet  om  de 
dadois  van  die  verwoesting  te  ontdekken. Wat  zagen  zij?  De  H.  Moeder  Gods, 
vej'gezold  van  de  H.  Catharina  en  de  H.  Baibara  daalde  neder  uit  den  He- 


«  Ons  Volksleven.  »  39 


mei  en  wierp  op  eén  enkel  teeken,  voor  den  vierden  keer  de  grondvesten 
omverre.  Vervolgens  duidde  zij  liun  gedaante  en  de  grootte  van  do  nieuwe 
kerk  aan  en  gebood  den  hoogautaar,  niet  in  het  Oosten,  maar  in  het  Zuiden 
te  plaatsen.  Tot  teeken  van  hare  verschijning,  gaf  zij  hun  eenen  draad  die 
op  den  grond  het  plan  van  't  gebouw  zou  afbakenen  en  die  dienen  zou  om  de 
grondvesten  sterJcer  ie  maliën.]  Alf.  Harou. 


BIJDRAGE  TOT  DEN  DIETSCHEN  TAALSCHAT. 

3df  (gste|  Woorden  zange. 

Aanvaren,  voer  aan,  hen  aangevaren.  —  Aan  iets  of  aan  iemand  aanvaren 
=  met  drift  begiimen,  met  geweld  aangrijpen.  B.  v.  «  Hij  voer  aan  't  eten 
zonder  een  kruiske  te  maken.  —  De  kat  voer  aan  den  hond,  «  Geh.  Beersel, 
Hcisf -ten-Berg.  Vrglk.  het  Hoogd.  anfahren. 

Agger,  den.  —  Evegeer  (Brecht),  groote  handboor  die  de  wagenmakers 
gebruiken  om  de  speekgaten  in  de  vellingen  te  boren.  Geh.  St-Antonius- 
Brecht. 

Besprek,  het.  —  Overeenkomst,  verdrag,  met  twee  vreemde  ww.  con- 
tract, accoord,  in  Loquela  (1889,  n°  4)  hesprah.  ^  Ik  heb  u  30  fr.  betaald  :  dat 
was  ons  besprek.  —  Het  komt  in  't  besprek  niet  dat  ik  u  drij  maanden  voorniet 
moet  laten  wonen  !  «  Geh.  idem. 

Bijeenkooien,  kooide  bijeen,  ben  bijeengekooid.  —  Samenscholen,  Fr.  s''at- 
trouper,  van  dieren,  vogelen  en  ook  van  menschen  gezeid.  «  De  zwolmen 
kooien  bijeen  :  ze  gaan  vertrekken.  —  Wat  mag  er  gaande  zijn  in  die  straat  ?.. 
Het  volk  kooit  er  allemaal  bijeen,  y^  Geh.  idem.-  Het  w.  kooi  beteekcnt  kudde, 
troep,  eene  zekere  hoeveelheid  dieren  te  zamen,  b.  v.  eene  kooi  schaap,  eene 
A-oo»  patrijzen  (Z.  Schuerm.) 

Borggracht  (uitspr.  Börggracht),  de.  —  Hofgracht,  vest,  gracht  rondom 
een  kasteel  of  eene  pachthoeve.  Geh.  Beersel,  Heist-ten-Berg.  Dat  w.  herin- 
nert ons  aan  de  middeleeuwen,  toen  de  borgen,  de  burgen,  de  burchten  der 
edelen  met  breede  diepe  slooten  omringd  waren. 

Dranger,  den.  —  Valleke  van  ijzerdraad  aan  'nen  duivenkijker,  langs 
waar  de  duiven  binnen,  maar  niet  weer  buiten  kunnen.  Geh.  KI. -Br.,  o.  a. 
Schelle. 

Draaiwinkels,  m.-mrv.  —  Draaierijen,  kromme  sprongen,  uitvluchten, 
omwegen,  Fr.  détours,  tergiversations  «Ik  en  kan  met  al  die  draaiwinkels  niet 
om  ;  spreekt  rechtuit,  zonder  er  doekskes  om  te  wijnen  (winden) !  «  Geh. 
St-Antonius.  Vrglk.  het  Hoogd.  winkelziig,  dat  hetzelfde  beteekent. 

Drengel,  den.  Z.  Dranger,  q.  v.  Geh.  idem. 

Egger,  den.  Z.  Agger,  q.  v.  Geh.  Wezemaal. 

Gillen,  gol  en  gou,  gegollcn  en  gegouen.  —  Gelden,  weerd  zijn.  «  "Wat  gilt 
de  rogge  ? —  Hoeveel  heeft  de  boter  gegouen^y^  Geh.  St-Antonius,  Holle, 
Zoersel  en  omstreken.  Lulofs  vermoedt  dat  het  werkw.  gelden  komt  van  het 


40  «  Ons  Volksleven.  » 


oude  galen,  galmen,  klinken,  ^  dat  eigenlijk,  «  zegt  hij,  «hetzelfde  is  als 
galen,  gillen,  geilen,  voorts  door  luid  geraas  opzien  verwekken  en  ten  gevol- 
ge daarvan  zich  ontzag  verwerven  beteekent ;  gelijk  wij  daarom  b.  v.  zeg- 
gen :  hij  heeft  zich  luid  doen  gelden.  «  Vrglk  goud  (gold)  dat  oorspronkelijk 
iets  klinkends  en  terzelfder  tijd  iets  glansends  bediedde.  Ik  houde  dus  gillen, 
geilen  voor  de  oorspronkelijke  gedaante  van  het  w.,  en  geenszins  voor  gel- 
den, gilden  met  weggevallene  d.  In  de  Noorder-  en  de  Wester-Kempen  houdt 
d  achter  l  altijd  stand,  terwijl  ze  elders  in  Antwerpen  en  Brabant  dikwijls 
wegvalt. 

Robberen,  robberde  heb  gerobberd.  —  Stelen,  wegnemen,  pikken.  «  Pinne- 
kendun  wou  zijne  schijven  nog  eens  natellen,  maar  jawel,  zo  waren  gerob- 
berd !  "  Geh.  Antwerpen,  Si-Anfonius.  Vandaar  robberaar  (uitspr.  robbercer)  = 
dief,  een  die  robbert.  Robberen  is  uitbouw  van  het  ongebruikte  robben,  d.  i. 
rooven,  stelen.  Eng.  io  rob,  Hoogd.  rauben  (Dietsch-)Fransch  dérober,  (Dietsch-) 
Spaansch  robar,  (Dietsch-)  Italiaansch  derubare.  (i) 

Spoorvast.  —  Het  sjooor  kennende  dat  men  volgen  moet,  van  peerden  ge- 
zeid.  w  Spant  den  bruine(n)  in  :  die  is  spoorvast !  7^,  d.  i.  die  kent  de  wegen 
die  hij  eens  bereden  heeft.  Geh.  Si-Antonius. 

Spoorwijs. —  1°  z.  Spoorvast,  q.v.  —  2°  Overdrachtelijk  gezeid  van  iemand 
die  de  eerste  beginselen  kent,  die  op  weg  is  om  ie  leeren  en  te  verstaan. 
«  Dat  kind  is  al  wat  spoorivijs.  Geh.  idnn.  Vrglk.  Toomitijs,  in  Schuerm. 
Toorn  (uitspr.  toren),  den.  —  Last,  moeilijkheid,  dol,  en  in  'nen  verderen 
zin,  kommer,  verdriet,  hertzeer.  «  Jongen  !  wat  doe-de  me  toch  toren  aan 
door  uw  gezaag !  —  Die  dochter  doet  heure  moeder  veel  toren  aan  door 
heur  slecht  gedrag.  «  Geh.  idem.  In  den  Esopei  komt  het  w.  met  de  tweede 
beteekenis  voor : 

"  Dlam  sprac  :  «  In  was  doeu  niet  gheboren, 
Twi  soudicker  er  af  hebben  toren  ?...  n     n 

(De  Wolf  en  het  Lam.) 

Vingerlinge  wanten,  vr.-mrv.  —  Wanten,  handschoenen,  waar  iedere 
vinger  in  eene  afzonderlijke  hoos  steekt.  Geh.  idem.        Joz.  Cornelissen. 


VERTELSELS. 

Van  waar  somniije  lingen  komen. 

5.     (15)  Hoe  de  Schelvisch  dien  naam  kreeg. 

Op  bl.  55  van  den  1"  jaargang,  deelde  ik  onder  bovenstaanden  titel  een 
sprookske  mee.  Sedertdien  kreeg  ik  kennis  van  eene  andere,  meer  volledi- 
ge lezing  van  dat  vertelsel. 

Ik  laat  ze  hier  volgen  en  verzoek  vriendelijk  onze  lezers  ons  de  andere 
lezingen  mee  te  deelen  die  zij  van  't  sprookske  zouden  kennen. 

(1)  Andere  voorbeelden  van  den  stafwissel  bfj  =  v  zijn  :  stobhei'en  van  stobben  =  stuiven,  stie- 
ven,  Hoogd.  xtaiiben,  sticben ;  —  stribbelen  van  stribben  =  streven,  Hoogd.  streben,  Eng.  to  strive: 
—  kibbelen  van  kibben  =  kijven.  Klibber  is  verwaTit  met  kleven,  Hoogd.  kleben. 


«  Ons  Volksleven.  «  41 


Sinte-Peeter  was  'nen  keer  aan'tvisschen.en  de  vangst  was  zoo  groot  dat 
het  net  meer  als  vol  was,  toen  de  apostel  het  boventrok. 

Gauw  al  de  visschen  in  de  schuit  en  het  net  opnieuw  laten  zinken,  want 
nog  nooit  had  Sinte  Peeter  zooveel  visch  gevangen.  Maar  op  den  oogenblik 
dat  hij  weer  wou  uitwerpen,  zag  hij  'nen  visch  die  met  de  koenen  (kieuwen) 
in  de  mazen  van  't  net  was  blijven  hangen. 

De  apostel  greep  den  visch  tusschen  kop  en  rug  vast  en  meende  hem  in  de 
schuit  te  werpen,  maar  Sinte-Peeter  was  zoo  rap  niet  als  de  waterbewoner, 
die  door  zijn  gespartel  aan  de  vingers  van  den  visscher  ontsnapte  en  in 
't  water  verdween. 

Sinte-Peeter,  geërgerd,  riep  vertoornd  uit :  «O  du  schelm  !  van  nu  af 
zult  ge  schclmvisch  heeten  ! 

En  van  toen  af  kenden  de  menschen  dien  visch  onder  den   naam  van 

schel(m)visch. 

* 

Tot  daar  het  sprookske.  Was  de  aanhoorder  nu  een  slimmerik,  dan  vroeg  hij  :  "  Maar  hoe  kosten 
ze  later  den  visch  erkennen,  die  aldus  door  den  apostel  gedoopt  wierd  ?  n  —  «  Wel  heel  o-emakke- 
lijk  :  Siiite-Peeter  had  den  schelvisch  zoo  'nen  duchtigen  neep  gegeven  dat  de  twee  putlekes  rechts 
en  links,  achter  den  kop  van  iederen  schelvisch  nog  te  zien  zijn.  n 

* 

Daar  zijn  er  echter  die  aan  het  sprookske  geen  geloof  slaan  en  eene  andere  uitlegging  geven. 
Die  visch  zou  in  den  eerste  niet  schebwvisch,  maar  wel  schelj^visch  geheeten  hebben. 
Wanneer  men  verschen  schelvisch  in  mooken  of  muiken  snijdt  en  er  het  vel  aftrekt, dan  schelpt 
de  visch.  Daar  zou  hij  zijnen  naam  aan  verschuldigd  zijn, 

* 

Het  volk  kent  nog  eene  andere  eigenschap  aan  den  schelvisch  toe.  Hij  verbergt  namelijk  in  zijnen 
kop  al  de  werktuigen  van  de  «  passie  «.  Meer  als  eens  heb  ik  bejaarde  menschen,  zonder  de  minste 
aarzeling  en  altijd  dezelfde  graatjes  uit  den  kop  van  den  schelvisch  zien  halen,  en  hen  de  namen 
van  de  werktuigen  der  passie  van  O.  H.,  zooals  lans,  spons,  hamer,  nagels,  lanteern,  leer,  enz.  er 
op  hooren  toepassen.  Twee  witte  steentjes  verbeelden  O.  L.  Vrouw  en  Maria-Magdalena.  (1) 

Waar  geleerden  dikwijls  enkel  vuur  en  vlam  of...  graten  in  eenen  schelvischkop  zien,  daar  weet 
het  volk  blijken  van  kinderlijk  geloof  en  dichtveerdigheid  te  geven. 

(Antwerpen.)  J.  B.  Vervliet. 


6.     (16)  De  Vrouw. 


Toen  O.  L.  Heer  Adam  gemaakt  had,  wou  hij  ook  nog  eene  vrouw  schep- 
pen. Terwijl  Adam  sliep,  nam  hij  eene  ribbe  uit  diens  zijde  en  legde  die  op 
'nen  blok  naast  hem. Dat  was  me  goed, maar  terwijl  O. L. Heer  de  wonde  ver- 
maakte, kwam  er  een  hond  die  de  ribbe  in  zijn  muil  nam  en  er  mee  van  door 
trok.  Ons  Heer,  zich  omkeerende,  greep  den  dief  bij  den  steert,  maar  door 
het  geweld  dat  de  hond  deed  om  los  te  komen,  geraakte  de  steert  los,  en  de 
vluchteling  op  den  loop,  zooveel  hij  maar  beenen  kost!  Daar  stond  O.L.  Heer 

(1)  Hetzelfde  wordt  ook  verteld  van  den  snoek,  die  eveneens  de  marteltuigen  van  den  Zalig- 
maker in  zijnen  kop  draagt.  Daarbij  komt  het  dat  geen  tooveraar  of  tooverheks  zich  in  eenen 
snoek  veranderen  kan.  (ziet  Méliisine,  t.  IV,  Col.  474). 


42  «  Ons  Volksleven,  r, 


nu  met  den  steort  in  zijne  hand.  "  Dat  is  niets,  -«  zei  hij  bij  zijn  zelven,  « 'k 
zal  van  den  steert  eene  vrouw  maken.  Die  hem  met  armoe  weet  te  generen, 
is  weerd  dat  hij  leeft.  «  En  hij  nam  den  steert  en  vormde  er  Eva  uit. 

Zoo  komt  het  dan  dat  de  vrouw  van  'nen  hondensteert  gemaakt  is.  (i) 

(Geh.  te  Brecht.) 

Z.  ook  Volkskunde,  II,  bl.  87  en  Eevue  des  Trad.  pop .  II,  bl.485. 


7,    (17.)  Waarom  de  Haas  'nen  hazemond  heeft. 

De  haas  kloeg  dikwijls  dat  hij  de  bangste  beest  was  van  den  heelen  we- 
reld. Eens  dat  de  jagers  met  hunne  honden  weer  op  zijne  hielen  zaten,  liep 
hij  uit  al  zijne  macht  om  aan  zijne  vervolgers  te  ontsnappen.  Zoo  kwam  hij 
aan  eene  beek,  en  vlak  voor  zijnen  neus  hupte  een  vorsch  in  't  gers,  en  die 
vorsch  verschoot  zoodanig  dat  hij  met  éénen  wip  weer  in  't  water  plonste. 

Daar  had  onze  haas  deugd  van  !  "  Verdoren  !  w  zei  hij,  "  ik  wist  niet  dat 
er  nog  banger  beesten  waren  als  ik-ik  !  r,  En  hij  begost  me  daar  te  lachen 
eh  !  te  lachen  en  te  giebelen,  dat  zijne  lip  er  van  openborst.  Sedert  dien  tijd 
hebben  de  hazen  allegaar  eene  gespletene  lip. 

(Geh.  te  Sini-Antoinus.) 

Z.  ook  Volkshmdc,  II,  bl.  68,  en  Volk  en  Taal  l,  bl.  62. 

JOZ.  CORNELISSEN. 


GRAFSCHRIFTEN  TE  BRECHT. 

In  de  hoofdkerk  van  den  H.  Michaël  te  Brecht  liggen  nog  veel  oude  graf- 
zerken.Wat  echter  te  betreuren  is  :  al  de  middeleeuwsche  grafsteenen  zijn, 
door  den  brand  der  kerk  in  1575,  veri^.ield  of  geschonden. 

Een  groot  deel  van  de  latere  zijn  ook  gebroken  en  verdwenen,  door  het 
meermaals  verleggen  van  denkerkvloer.  En,  spijtig  genoeg, de  nog  bestaan- 
de grafzerken  liggen  zoo,  dat  de  opschriften,  door  het  gedurig  betreden, 
binnen  eenige  jaren  gansch  onleesbaar  zullen  zijn. 

Om  die  kostbare  opschriften  voor  de  toekomst  te  bewaren,  hebben  wij  ze 
zorgvuldig  opgenomen  en  verzameld. 

Onder  de  grafsteenen  die  nog  in  de  kerk  liggen,  zijn  er  drij  waarvan  wij 
hier  de  opschriften  willen  meedeelen,  omdat  zij  niet  zonder  belang  schijnen. 

I. 

Tegen  de  doopvont  (vroeger  in  de  vont)  ligt  een  kleine  steen,  waar  men 
op  leest : 

(1)  Meegedeeld  door  den  Heer  Hendr.  Gysen. 


«  Ons  Volksleven.  r>  43 


D.    O.    M. 

Sepulture 

van  de  eersame 

Jennekcn  Lenaerts 

de  Coninck  75  jaren 

Vroedevrouwe 

out  105  jaren  sterft 

den  27  April  1694 

Bidt  voor  haer 

Siele. 

Zooals  uit  dit  gralschrift  blijkt,  leverde  Brecht  vroeger  ook  eeuwelingen. 
Voorwaareen  schoone  ouder:  105jaar,en  een  werkzaam  leven  van  75  jaren! 

Deze  bijzonderheid  staat  ook  in  den  doodboek  van  dien  tijd  aangetee- 
kend,  door  Pastoor  Wachmans, zooals  volgt :  -  Joanna  Leonardi  de  Coninck 
perannos  Septuaginta  quinque  hujus  parochie  obstetrix  expertissima,  eta- 
tis  sue  centum  et  quinque  annorum,  'obiit  27  Aprilis  1694.  » 

Notaris  Antoon  Gerardi,  die  nogal  veel  aangeteekend  heeft  in  den  hand- 
boek der  St-Jorisgilde,  maakt  er  ook  melding  van  in  dezer  voege  : 

Gestvoiren  vroedevrouwen. 

«Eerst  Jeneken  de  Koninck,  out  105  jaer  bedint  hebbende  het  vroede- 
vrouwschap  75  jaer,  sij  stierf  1694  ;  sij  had  groote  kennisse.  y 

IL 

Ten  jare  1651  ook,  had  Brecht  de  eer  van  eenen  honderdjarige  te  tellen. 
Toen  was  het  de  alom  geachie  Secretaris,  Heer  Nicolaas  Wachmans,  een 
man  die  oneindig  veel  diensten  aan  Brecht  bewezen  had.  In  1637  vierde 
men  zijne  gouden  jubelfeest  als  Secretaris  der  oude  heerlijkheid,  en  in  1651 
bereikte  hij  den  gezegenden  ouder  van  100  jaren.  Die  tweede  jubelfeest 
mocht  hij  echter  niet  lang  overleven,  want  nog  hetzelfde  jaar  daalde  hij 
ten  grave.  Zijn  grafzerk  ligt  achter  in  de  kerk  aan  de  noordzijde,  en  draagt 
het  volgende  opschrift : 

Sepvllvre  van  den  Eersamen 

M'' Nicolaes  Wachmans 

Secretaris  der  Heerlijckheyt 

van  brecht  bedient  64 

jaren  ende  ovdt  100  jaer 

sterf  den  4  October  1651. 

ende 

de  Eerbare  Willemyne  Jan 

Delien  syn  hvysvrov  ovdt 

65  jaer  sterf  den  27  Meert 

1633 

Bidt  voor  de  Sielen. 

IIL 

In  den  omgang  der  koor,  achter  den  hoogen  autaar  ligt  nog  een  schoone 
grafzerk,  zeer  fraai  ingeleid  met  boorden  van  witten  marmer.  Toen  die 
steen  nog  op  zijne  oude  plaats  lag,  bedekte  hij  de  rustplaats  van  de  familie 
Lemmens.  Ziehier  het  opschrift : 


44  «  Ons  Volksleven.  " 


D.   o.   M. 

Hier  rust 

Jan  Lemmens  niet  zijn  vrouw 

die  zaem  beleefden 

in  de  trouw, 

het  plechtig 

vijftigh  Jubel  — jaer, 

als  Jubilers  en  Jubilaer, 

God  geeft  hun 

d'haeve  van  den  lust 

waer  zaem 

hun  ziel  in  liefde  rust, 

opdat  den  Goddelijken  troon, 

mag  eeuwigh 

wesen  hunnen  woon, 

Jan  stirf  13  Januarij  1775, 

Barbara  Gerardi 

stirf 17  .  .  . 

Met  hunne  naerkomelingen. 
R.     1.     P. 


JOZ.  MiCHIELSEN. 


SAGEN. 

5.  (17).  De  Betooverde  Boer. 

Een  boer  van  Brecht  kwam  eens  op  'nen  nvond  van  Wimst-Wezel.  Orii 
zijnen  weg  te  verkorten,  nam  hij  eenen  binnenpad,  dien  hij  goed  kende.  Die 
wegliep  door  eenen  beemd,  de  Nonnche^iwei  geheeten.  Reeds  van  verre 
hoorde  hij  dat  daar  iets  buitengewoons  gebeurde,  maar,  als  een  man  die 
van  gQQn  klein  gerucht  verveerd  is,  vervolgde  hij  stout  zijnen  gang.  Toen 
hij  in  den  beemd  kwam,  stond  hij  niet  weinig  te  zien.  Eene  uitgestrekte, 
helder  verlichte  feestzaal  lag  voor  hem,  daarin  stonden  lange  rijen  tafels 
met  lekkere  gerechten  beladen,  en  daaraan  zat  een  vroolijk  gezelschap 
heeren  en  juffrouwen  te  feesten  en  te  smullen.  Het  duurde  niet  lang,  of  men 
kreeg  onzen  boerin  de  oog.  "  Kom  maar  bij,  vriendschap,  ^  riep  men  hem 
toe,  «  wij  zullen  dezen  nacht  eens  kermis  houden  !  r,  De  man  wierd  aange- 
grepen en  in  'nen  kostelijken  zetel  bij  de  tafel  gezet.  In  den  eerste  was  de 
nieuwe  gast  wel  wat  wantrouwig,  maar  de  geurige  gerechten  deden  hem 
watertanden.  «  In  Gods  name  dan,  ^  zei  hij,  en  hij  nam  een  mes  en  sneed 
voor  alle  verzekering  een  kruis  over  'nen  groeten  tas  koeken,  waarvan  hij 
wou  gaan  eten.  Plotseling  veranderde  alles  van  gedaante.  De  vroolijke  hee- 
ren en  juffrouwen  waren  gelijk  een  weerlicht  verdwenen,  de  tafels  met 
lekkere  spijzen  waren  naar  de  maan,  en...  daar  zat  onze  boer  aleen  op  'nen 
mutsaard,  voor  eene  groote  koeisch...  te  zien  ! 

Nadien  plegen  de  Brechtsche  boeren  altijd  een  kruis  te  snijden  over  hun- 
nen koekebak,  alvorens  zij  er  van  beginnen  te  eten.  (i)  [Brechi). 

(1)  Meegedeeld  door  den  Heer  J.  Adriaenssens. 


«  Ons  Volksleven.  "  45 


Aanmerking.  —  Die  sage  is  zeer  verspreid.  Zij  bestaat  o.  a.  te  Wambeke  (z.  VoUi^hunde,  1«  jrg., 
bl.  75,  Jefken  de  Speelman)  Aarschot,  Leuven,  Wezemaal,  Tienen  en  Werchter  (z.  Yolk  en  Taal, 
2<Je  jrg.,  bl.  113,  Waf  Pikke  Blink  ecm  overkwam).  Te  Wambeke  zijn  het  heeren  en  juflfrouwen  die 
dansen ;  zij  verdwijnen  op  klokslag  van  twelf  uren.  Elders  o.  a.  te  Tienen  en  te  Werchter  zijn  het 
heksen  die  verdwijnen  bij  de  woorden  :  God  zegene  u,  of :  In  Gods  name,  enz.  Twee  lezingen  komen 
voor  in  Wolf,  G  roof  moederken ;  dezelfde  sage  is  ook  in  Duitschland  en  Ierland  bekend. 

JOZ.    CORNELISSEN. 


GRAPPIGHEID. 
1.  Voortrek,  Drij draad  en  Kaaskop. 

Een  boerken  hield  herberg  in  de  hei,  maar  zijn  bier  wierd  altijd  zuur, 
omdat  het  te  lang  loopen  moest.  «  't  Is  groote  zottigheid,  »  zei  het  manne- 
ken eens,  «  zooveel  geld  aan  den  brouwer  uit  te  geven ;  dat  ik  zelf  eens  aan 
't  brouwen  gonge  !  » 

Zoo  gezeid,  zoo  gedaan.  Seffens  den  koeiketel  met  zuiver  water  overge- 
hangen,  er  gesneden  strooi  in  gegooid,  en  aan  't  stoken  aan  !  Na  eene  uur 
of  twee  kokens,  was  het  gebrouwte  veerdig  en  het  boerke  goot  het  heel 
voorzichtekes  ai.  Dat  eerste  brouwsel,  het  strafste,  noemde  hij  voorfreJc. 
Daarna  vulde  hij  den  ketel  nog  twee  keeren,  en  aan  het  tweede  gebrouwte 
gaf  hij  den  naam  van  drijdraad.  Het  derde  kooksel  hiet  hij  raasJco}). 

Op  zekeren  dag  kwam  er  een  heer  binnen  die  een  glas  bier  bestelde.  "  Wat 
bier  zou  Mijnheer  believen  ?  «  vroeg  de  dochter,  «  want  Mijnheer  moet 
weten  dat  wij  drij  soorten  hebben:  voortrek,  drijdraad  en  raaskop.  »  — 
«  Wel  geeft  me  maar  een  pintje  raaskop  !  y^  —  Pas  had  mijnheer  'nen  slok 
geproefd,  of  hij  begost  van  alle  vieze  gezichten  te  trekken,  en  hij  spouwde 
den  raaskop  uit.  «  Donderen  bliksem!  »  riep  hij  woedend,  «  wat  voor  pad- 
denvergif  verkoopt  ge  mij  hier  !  y> 

— «  Vader,  vader !  »  riep  de  dochter,  «  ge  moogt  het  bier  zoo  straf  niet 
meer  maken,  want  Mijnheer  wordt  er  zat  af!  » 

(St-Antonius-BrccM.)  Joz.  CoRNELissEN. 


BOEKBESPEEKING. 

D"^  Edm.  Veckekstedt.  —  La  Musique  et  la  Danse  dans  les  traditions 
des  Lithauniens,  des  AUemands  et  des  Grecs.  (Parijs,  Bureelen  van  La 
Tradition,  1889,  —  Collectiou  internationale  de  La  Tradition,  Vol.  III). 

Het  boekske  dat  ter  besprekinc;  voor  ons  ligt,  verdient  dubbel  onze  aandacht, 
èn  om  den  schrijver  die  bet  in  't  licht  gaf,  èu  om  den  inhoud,  die  alleszins  nierk- 
weerdig  is. 

Inderdaad,  D""  Veckenstedt  is  een  der  geleerdste  schrijvers  die  zich  tot  hiertoe 
in  Duitschland  met  de  volkskunde  bezighielden,  't  Zijn  echter  niet  alleen  zijne 
werken  die  hem  in  zijn  vaderland  en  verder  nog,  nar\m  als  volkskundige  deden 
verkrijgen,  het  nieuw  s.telsel  dat  hij  huldigt  en  dat  door  een  zeker  getal  beoefe- 
naars der  volkskunde  gevolgd  wordt,  bracht  er  ruimschoots  het  zijne  toe  bij. 

Wij  zeiden  daar  nieuw  stelsel  en  onderschrabdeu  het  woord;  eigentlij k  zouden 


46  «  Ons  Volksleven.  » 


wij  moeten  zegp;cn  het  geschiedkundig  stelsel,    van    vroeger   tijd  reeds  [^'evolgd, 
hetzelfde  stelsel,  mits  enkele  wijzigingen  misschien. 

Hoe  het  ook  zij,  in  het  onderhavige  werkske  heeft  de  schrijver  gemeld  stelsel 
toegepast  op  de  overloveringen  nopens  den  oorsprong  van  't  muziek  en  don  dans 
bij  de  Littauwcrs  en  Zaraaïten,  de  Duitschersen  de  Grieken, 

De  speeltuigen  waarvan  de  oorsprong  op  recht  dichterlijke  wijze  verhaald 
wordt,  zijn  bij  de  Littauwers  en  hunne  stamgenooten,  de  Zamaïten,  de  lier,  de 
gitaar  of  cither,  de  herdersfluit  of  rietpijp  en  eindelijk  de  fluit. 

Aan  de  legende  der  fluit  is  ook  die  van  den  dans  verbonden.  Bij  de  Duitschers 
zijn  de  overleveringen  talrijk  ;  alle  komen  overeen  met  do  sag3  van  Tannhaüser 
on  Vrouw  Venus,  elders  vrouw  Holda,  Frene  en  Vrene,  Frêen  en  Fricn,  volgens 
de  streek  waar  de  sage  verteld  wordt  ;  of  zijn  er  als  h^t  ware  in  versmolten. 

Van  Tannhaüser,  den  ridder-minnezanger,  zijn  verblijf  in  den  Venus-  of  Hör- 
selberg,  zijne  reis  naar  Rome  en  zijnen  terugkeer  naar  de  plaats  van  wellust  en 
zinsgenot,  vinden  wij  sporen  in  onze  oude  letterkunde,  waar  hij  in  de  Nederland- 
sche  liederen  onder  den  naam  Daniel'ken  verschijnt,  (i) 

De  sagen  der  oude  Grieken  maken  eveneens  melding  van  de  hooger  genoemde 
muziektuigen.  De  uitvinding  der  lier  wordt  aan  Hermes  toegeschreven ;  de  gitaar 
of  cither  verdankt  men  Apollo  ;  Pan  is  de  uitvinder  der  boschfiuit  of  veldpijp, 
terwijl  de  gewone  fluit  aan  Athene  toegekend  wordt. 

Ook  van  den  krijgs-  of  wapendans  (danse  pyrrhique)  wordt  gewag  gemaakt. 

Indien  men  nu,  na  een  aandachtig  lezen,  de  meegedeelde  S'igen  ouderling  ver- 
gelijkt, dan  bevindt  men,  op  het  voetspoor  des  schrijvers,  dat  de  overleveringen 
nopens  de  uitvinding  van  muziek  en  dans  bij  do  Littauwers  en  Zim-^ïten  uitmun- 
ten door  reinheid  van  opvatting,  zedelijk  gevoel  en  dichterlijke  inkleediug;  dat 
de  sagen  der  Duitschers  van  woeste  kracht  en  losse  vreugd,  ja  dartelheid  getuigen; 
terwijl  die  der  Grieken,  zoo  door  vorm  als  door  inhoud,  blijken  geven  van  oor- 
spronkelijkheid, vernuft  en  schoonheidsgevoel. 

Het  werk  van  den  H"^  Vcckenstedt  is,  ons  dunkens,  het  belangrijkste  dat  tot 
hiertoe  in  de  CoZ/ee^ïo«  ?«/er?2a^/o«a7e  verscheen.  Men  weze  dan  al  of  niet  met 
hem  eens  over  het  stelsel  dat  hij  volgt,  toch  moet  men  bekennen  dat  hij  dit  op 
eene  behendige  wijze  weet  toe  te  passen,  en  ons  tevens  het  bewijs  levert  van  zijne 
grondige  geleerdheid,  van  veelzijdige  kennissen  en  groote  belezenheid. 

J.  B.  Vervliet. 


VRAGEN  EN  AANTEEKENINGEN. 

10.  Strooibusseltjes  aan  den  voet  der  kapellekes.  —  Op  bl.  23  (N"^  5) 
van  dezen  jaargang,  stelt  men  de  vraag  :  "  Legt  men,  in  geval  van  ziekte,  ook 
een  bundeltje  strooi  aan  den  voet  van  eeneu  boom,  waar  een  JcapelleJ(en  of  een 
heiligenbeeldje  aanhangt?  d 

Dat  gebruik  wordt  enkel  in  acht  genomen,  als  or  een  mensch  overleden  is.    Het 

(1)  Die  hierover  meer  wilt  weten,  slage  Kalf,  J7e^  ^ï'e^  Mi  de  Middeleenwen,  open,  op  bl.  4G 
en  volg.,  waar  naar  de  andere  bronnen  verwezen  wordt. 


«  Ons  Volksleven.  »  47 


bestaat  in  de  omstreken  van  Antwerpen,  in  de  Kempen  en  in  Brabant.  Waneer 
men  eenen  doode  ter  kerke  heeft  gevoerd,  dan  neemt  men  de  s^rooibusseltjes, 
waar  de  kist  in  de  kar  op  rustte,  en  men  legt  ze  aan  den  voet  der  kapellekes,  die 
men  op  den  kerkweg  voorbijrijdt.  Staan  er  geene  kapellekes  of  heiligenhuiskes 
omtrent,  dan  worden  de  busseltjes  bezijden  den  weg  of  in  eene  gracht  geworpen, 
zoo  nochtans  dat  ze  in  iedereens  gezicht  liggen.  Ondervraagt  men  onze  dorpelin- 
gen over  dat  gebruik,  dan  antwoorden  zij  dat  de  strooibundeltjes  daar  geleid  zijn 
met  het  inzicht  om  den  voorbijganger  te  herinneren  dat  er  een  mensch  gestorven 
is,  en  om  hem  tevens  aan  te  wakkeren  een  gebed  te  storten  tot  lafenis  van  de  ziel 
des  aflijvigen.  Te  Sint-Antonius  zegt  men  dat  iedere  voorbijganger,  in  éénen  snuk 
eenige  strooipijltjes  uit  een  der  busseltjes  moet  trekken.  Zooveel  pijltjes  hij  in 
de  hand  houdt,  zooveel  vaderonzen  moet  hij  bidden. 

JOZ.  CORNELISSEN. 

11.  Noodlot  of  fatalisme.  —  Ik  herinner  mij  eens  eene  sage  gehoord  te  heb- 
ben die  hierop  neerkomt :  Er  was  eens  een  jonkman  bij  wiens  geboorte  men  voor- 
speld had  dat  hij  door  een  grijs  peerd  zou  sterven.  Daarom  vermeed  hij  zorgvuldig 
alle  grijze  peerden.  Toen  hij  ongeveer  30  jaar  oud  was,  meende  hij  eens  eene 
herberg  binnen  te  gaan,  maar  op  den  oogenblik  dat  hij  den  dorpel  wou  over- 
schrijden, viel  het  hangberd  op  zijn  hoofd  en  hij  bleef  op  den  slag  dood  Op  dat 
hangberd  stond  een  grijs  peerd  afgebeeld  ! 

Wie  weet  daar  meer  van  ?..  En  wie  deelt  ons  sagen  van  denzelfden   aard  mee  ? 

JOZ.    CORNELISSEN. 

12.  De  Dood  van  Bazel.  —  In  een  Duitsch  werkske,  gQi\iQ\di  Deutsches  Lie- 
derlexicon, herausgegeben  von  Aug.  Hiirtel,  S*'  Auflage,  Leipzig,  komt  onder  n"" 
39,  zulk  een  lied  voor.  Het  heet  Der  Tod  von  Basel.  De  Duitsche  tekst,  de  ver- 
deeling in  strophen,  de  versmaat,  alles  stemt  overeen  met  den  Vlaamschen  tekst, 
zoodat  wij  wel  in  een  der  beide  liederen  —  waarschijnlijk  in  het  Vlaamsche  — 
eene  vertaling  zoudan  mogen  zien.  J.  C. 


INHOUD  VAN  TIJDSCHRIFTEN. 

1.  Volken  Taal  — f^  Jaargang. — K°  9.  —  Leve 't  Kruis  !  (A.  van  Heuverswyn).  —  Bijdrage 
tot  den  Nederlandschen  taalschat  (J.  Branders).  —  De  Gastel-  of  Kasteldag.  —  Maria  die  moeste 
naar  Bethleëm  gaan.  (R.  Ghequière).  —  Raadsels  (F.  van  Cauwenberghe  en  R.  Ervinck).  —  Hoe 
een  dronkaard  hem  bekeerde  (F.  Bernard).  —  De  Blinde  en  de  Ziende  (K.  van  Damme).  —  Van 
den  reus  Gravampeka(P.  Waelens).  — "Wit  Karlientje  en  Zwart  Karlientje  (A.  J.  Witteryck)  — 
Na  den  veldslag  van  1708.  —  De  Fransche  tijd  te  Oudenaarde  :  Wetbesluit  van  13  Dec.  (K.  van 
Caeneghem). 

2.  Biekorf.  —  1^  Jaargang.  —  N»  7.  —  Uit  Indien.  —  Joseph  Deveuster.  —  Eertijds  en  nu  (Aloys 
De  Yisschere)  —  Aan  Machrietje,  op  den  schoonen  dag  van  zijne  Eerste  Communie (Guido  Gezelle). 
—  Uit  Fransch  Vlaanderen.  — Mingelmaren. 

3.  De  Student.  —  10^  Jaargang.  —  N^  2.  —  Welke  weldaden  Frankrijk  ons  gegund  heeft.  —  Eene 
Veronderstelling.  —  De  natuur  bij  zijn  ontwaken.  —  Is  't  niet  zoo?  —  Annibal.  —  De  Konings- 
dochter. —  Een  poedermagazijn.  —  Christus'  dood.  —  Dolfkens,  —  Ware  Grootheid.  — 
Mengelingen. 

4.  Het  Belfort.  —  5" /fl-ffr^rrra^.  —  K»  4.  —  I.  De  vrijheid  van  Godsdienst  en  de  Geuzen  (P.  J. 
Goctschalekx)   II.  D""  Van  Oye's  "  Vonken  en  Ztraleu.  ,-,  (O.  L.  S.    .T.  —  lil.  Gedichten  van   Hilda 


48  «  Ons  Volksleven.  " 


Ram  (J.  F.  De  Hert).  —  IV.  Mietje  euhare  Meerl  (Hendrik  Klein)  —  V.  Vlaamsche  Hoogeschool 
(D.  Ackers).  —  VI.  Driemaandelijksch  overzicht  (S.  P.).  —  VIL  Eerste  communie  (E.  P.).  —  VIII. 
Golgotha  (Fiet  Van  Assche).  —  IX.  Boekennieuws  en  Kronijk. 

5.  Ketnpisch  Museum.  —  1*^  Jaargang.  —  N°  3. —  Hoogstraeten.  Attestatie  van  Burgemeester, 
Schepenen  en  gezworenen  der  Vrijheid  van  Hoogstraeten,  nopens  den  Spaanschen  oorlog  tot  het 
jaar  1591.  (E.  Adriaensen).  —  Rijckevorsel.  (S.)  —  Arendonk.  Eene  arbitraire  correctie.  (E.  T.)  — 
's  Gravenwezel  en  St-Job-in-'t-Goor.  Vonnis,  geslagen  19  Oci.ober  1620....  (ïh.  Igu,  VVelvaarts).  — 
Petrus  van  Emmerick  (Fr.  Waltman  van  Spilbeeck).  —  Jan  IV,  in  Augustus  1423  te  Turnhout 
verwacht  komt  niet.  (E.  T.)  —  De  heerlijkheden  van  het  land  van  Mechelen.  Duffel,  Gheel  en 
hunne  heeren.  (J.  Theod.  De  Raadt). — Geschiedkundige  bijdragen  over  de  voogdij  van  Molle. 
(Th.Ign.  Welvaarts). 

La  Tradilion.  —  i"  Jaargang.  — 'ii° 'i.  —  Le  Folklore  en  Angleterre  (Thomas  Davidsou).  — 
Accousmates  et  chasses  fantastiques  I.  (Abbé  Ch.  Braun).  —  Le  Grillon  et  le  Loup  (Joannès  Plan- 
tadis).  —  Palladiums  et  talismans  des  cités.  I.  (H.  C.)  —  La  monture  du  vilain  (Achille  Mil- 
lien).  Histoire  du  traditiounisme  en  Finlande.  I.  (suite).  (Kaarle  Krohn). —  Les  matériaux  dans 
les  fondations.  I.  (AlfredHarou).  —  Saints  et  idóles  chatiés.  VIL  (Joseph  Defrecheux).  —  Une 
nouvelle  revue  de  folklore  (Henry  Carnoy).  —  Poésies  semi-populaires  (A.  L.  Ortoli).  —  Le  folk- 
lore polonais.  d'après  Oscar  Colberg  (Michel  de  Zniigrodzki).  —  Le  palet  de  Samson  (Dr  Béranger- 
Féraud).  —  Les  recommandations  de  ma  pauvre  Grand-la-Borgne.  Roumanille,  traduit  par  Raoul 
Gineste.  —  A  propos  du  Congres  des  Traditious  populaires  (La  Rédaction).  —  La  chanson  du 
charbonnier  (Noël  Selter). — Bibliographie  (Bespreking  over  wei'ken  van  Fr.  Ebeling,  C  W.  E. 
Brauns,  Julien  I'elaite,  Fr.  Baugert,  door  Henry  Carnoy  en  Aug.  Gittée). 

7.  Revue  des  Traditions  populaires.  —  ó'«  Jaargang.  —  K"^  2.  —  La  légende  du  chien  de  Montar- 
gis  chez  les  Arabes  (René  Basset).  —  Le  retour  du  soldat,  version  du  Maine  (M'"**  Destriché).  — 
Les  Cynonéphales  dans  la  légende  (Henri  Cordier).  —  Le  Carnaval  dans  les  Vosges   (L.  L.   Sauvé). 

—  Les  Précurseurs  de  nos  études.  V.  Enquête  du  premier  Empire  et  de  la  Restauration  (Léo 
Desaivre).  —  VI.  Notes  inédites  (première  moitié  du  siècle).  (La  Fontanella).  —  Noms,  formes  et 
gestes  des  lutins.  III.  Basse-Bretagne  (Paul  Sébillot).  —  La  fête  des  Rois.  XIV.  ürdalies  en  Bour- 
gogne (L.  A.  Fontaine).  —  Les  Fois  de  1'ile  de  Ré  (Daniël  Bellet).  —  Légendes  africaines  sur  l'o- 
rio-ine  de  1'homme.  IV. — VJI.  (René  Basset). —  Chansons  et  danses  étrangêres.  IIL  Musique  et 
danses  roumaines.  III.  Rapsodie  cambodgienne  de  Bourgault-Ducoudray  (Julien  Tiersot).  — 
Bazin  de  la  Lune,  légende  du  Dauphiné(A  Certeux).  —  De  quelques  formes  de  salutation  (Abel 
Hovelaque).  —  Assemblee  générale.  —  Bibliographie  :  Japanese  Fairy  Tale  Series  (Aug.  Gittée). 

—  Livres  reyus  aux  bureaux  de  la  Revue.  —  Périodiques  et  journaux.  —  Notes  et  enquêtes. 

8.  The  Journal  of  American  Folk-Lore.  —  \oL  III.  Janiiary-March,  1890.  X^  YIII.  —  1.  First 
annual  meeting  of  the  American  Folk-Lore  Society.  —  2.  Folk-Lore  of  the  bones  (Daniël  G.  Brin- 
ton).  —  3.  Additional  collection  essential  to  correct  theory  in  Folk-Lore  and  Mythology  (W.  W. 
Newell).  —  4.  The  endemoniadas  of  Queretaro  (Henry  Charles  Lea).  —  5.  Chinese  secret  societies 
in  the  United  States  (Stewart  Culiu)  —  6.  Cherokee  theory  and  practice  of  medicine  (James 
Mooney).  -  -  7.  Some  saliva  charms  (Fanny  D.  Bergen).  —  8.  Primitive  man  in  modern  beliefs 
(Henry  Phillips  J"-).  —  9  Waste-basket  of  woi-ds.  —  10.  Folk-Lore  scrap-book.  —  11.  Notes  and 
Queries.  —  12.  l.ocal  meetings  and  other  notices.  —  13.  Bibliographical  notes  :  a/  books  ;  b/ jour- 
nals.  —  14.  List  of  libraries  or  societies,  being  members  of  the  American  Folk-Lore  Society. 

9.  Rassegna  di  Letteratura  popolare  e  dialettale,  diretla  da  M.  Menghini,  A.  Parisotti  e  F.  Saba- 
tini.  Direzione  e  af/iministra:ïone  Piazza  PoUarola,  n.  33,  Ronia  {Centro).  Prijs  '6  fr. 

i""  Jaargang,  N"  I.  —  Ai  cultori  del  Folk-lore  (La  Direzione).  —  Credenze,  usi  e  costumi  abruz-j 
zesi  raccolti  da  Gennaro  Finamore  (M.  Menghini).  —  Le  origini  di  maestro  Pasquino  per  Dome- 
nico  Guoli  (F.  Sabatini).  —  Canti  popolari  della  montagna  lucchese  raccolti  da  Giovanni  Giannini. 
(M.  Menghini).  —  Bollettino  bibliografico  :  Yifa  pop.  marchigiana  di  A.  Castelli.  —  Les  contes 
d'animaux  dans  les  romans  du  Renard,  H.  Carnoy.  —  Varia  :  Un  diario  inedito  del  sec.  XVIII.  — 
Spoglio  de  periodici.  —  Annunzi.  , 


ONS  VOLKSLEVEN 


^         «  P>  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
Antwerpsch-Brabautsch   Tijdschrift      '^'^  Jaar     der   gewestsprakeu    voorhanden;    veel 

volksuitdrakkiugen   dreigen  te  verdwij- 
voor    Taal   en    Volksdichtveerdigheid  ,  1890        ""^^  ^^^   om  hunne   juistheid,  schilder- 

achti^heid    of  oudheid  verdienen  in  de 
voor  Oude  Gebruiken,  Wangeloof  kunde,  schrifttaai    opgenomen    en   bewaard  te 

blijven.  » 

enz.IntiPi'lfnommers  van  tn-elf  bladzijden  Zuid-Xederlandsche  Maatschappij 

VAN  Taalkunde,  Wedstrijd  1874. 
/^;^o.  j,jjg  "De  studie  der  folklore  heeft  voor  doel 

"  ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 

Te  Brecht,  gewoonten,  in  zijn  innig  geloof  en  karak- 

Afl  ter  te  leeren  kennen,  in  één  woord,   kei 

bij  L.  Braeckmans.  *         volk  zooals  helis.  « 

Vraagboek  over  Vlaamsche  Volksktmde. 

DE  UITVINDING  DER  LIER. 

(EENE   LITTAUWSCHE   SAGE). 

In  de  vorige  aflevering  bespraken  wij  het  werkske  van  Dr  E.  Vecken- 
stedt :  La  Musique  et  la  Danse  dans  les  iradiiions  des  Lifhauaiens,  des  A  l- 
Itmands  et  des  Grecs. 

Wij  wezen  er  toen  op  hoe  de  sagen  der  Littauwers  en  Zamaïten  uitmunten 
door  dichterhjken  vorm,  zedelijke  strekking  en  reinheid  van  gedacht  en 
uitdrukking. 

Wij  mesnen  dan  ook  onze  lezers  geenen  ondienst  te  bewijzen,  door  hun 
ecne  dier  sagen  mede  te  deelen. 

De  eerstvermelde  is 

De  üilvinöiDg  fler  Lier. 

Op  zekeren  dag  trok  een  man,  uit  het  land  der  Zamaïten,  Parkenas  ge- 
heeten,  door  een  woud. 

In  den  beginne  bewoog  de  wind  zachijes  de  twijgen  der  boomen  ;  weldra 
echter  stak  hij  meer  en  meer  op,  totdat  eindelijk  een  woedende  storm  door 
de  krakende  takken  huilde. 

Parkenas  dorst  zijnen  weg  niet  meer  voortzetten  en  hij  besloot  onder 
eenen  van  de  grootste  boomen  des  wouds  eene  schuilplaats  te  zoeken. 

De  nacht  viel  en,  door  vermoeienis  overmand,  sliep  Parkenas  weldra  in, 
niettegenstaande  het  gedruisch  van  het  onweder. 

Daar  zag  hij  in  eenen  droom,  hoe  de  machtigste  van  de  goden  der  Zamaï- 
ten, Perkunas,  de  god  des  Storms  en  de  Donders,  uit  den  hemel  op  de  aarde 
nederdaalde.  De  goden  en  godinnen  die  hem  stoetsgewijze  volgden,  maak- 
ten muziek,  terwijl  zij  zich  met  bevallige  dansen  verlustigden. 

Parkenas  was  opgetogen  ove»-  netgeen  hij  zag  en  hoorde,  's  Morgens 
vroeg,  toen  hij  ontwaakte,  was  de  wind  gaan  liggen,  de  zon  glansde  aan 
den  hoogen  hemel  en  liet  hare  gouden  stralen  tusschen  de  groene  twijgen 
der  boomen  glijden. 


50  «  Ons  Volksleven.  » 


Hij  herinnerde  zich  zijnen  droom  en  al  het  wonderbare  dat  hij  gedurende 
zijnen  slaap  gezien  had.  Op  dien  oogenblik  bemerkte  hij  eenen  vogel,  die  op 
eenen  lagen  boomstam  zat.  Nooit  in  zijn  leven  had  Parkenas  zulken  vogel 
gezien  ;  zijne  vederen  schitterden  in  her  licht  der  zon,  en,  wat  nog  meer 
verwondering  wekte,  was  dat  men,  aan  beide  zijden  van  den  steen  des  vo- 
gels pluimen  bemerken  kon,  die  langer  als  de  andere  waren.  Op  de  teenen 
sloop  Parkenas  naar  den  afhangenden  tak,  en  hij  gelukte  er  in  den  vogel 
vast  te  grijpen.  Daar  deze  buitengewoon  schoon  was,  zoo  besloot  Parkenas 
hem  den  goden  en  godinnen  te  offeren.  Hij  ontstak  vuur,  en  terwijl  de  rook 
van  den  brandenden  vogel  ten  hemel  steeg,  bad  Parkenas  de  godinnen  hem 
een  de  speeltuigen  te  willen  schenken,  waarmede  zij  hun  muziek  uitgevoerd 
hadden. 

Zijne  bede  wierd  verhoord  :  Laima,  godin  der  Fortuin,  daalde  uit  den 
hemel  neer  en  gaf  aan  Parkenas  een  der  speeltuigen  dat  zij  lier  noemde, naar 
den  naam  van  den  vogel, door  Parkenas  aan  de  hemelbewoners  ten  offer  ge- 
bracht. 

Sedert  dien  bespeelde  Parkenas  de  lier,  iedere  maal  dat  er  eene  feest  of 
bruiloft  gehouden  wierd;  later  leerden  zijne  stamgenooten  het  van  hem  af, 
en  zij  maakten  nu  zelf  het  speeltuig,  dat  dienen  moest  om  hen  door  zijne 
verrukkelijke  tonen  te  vermaken.  J.  B.  Vervliet. 


DE  VOGELEN  IN  HET  VOLKSGELOOF  EN  DE 
VOLKSDICHT  VEERDIGHEID . 

In  dit  opstel  zullen  wij  achtereenvolgens  de  inheemsche-  en  de  trekvoge- 
len der  provincie  Antwerpen  beschouwen. 

Op  deze  naamlijst  zullen  wij  de  verschiüige  bijgeloovigheden  laten  volgen, 
waarvan  deze  vogelen  van  in  de  oudste  tijden  tot  op  onze  dagen  het  voor- 
werp waren.  Ons  Volksleven  zal  die  aanteekeningen  verrijken  met  er  die  bij 
te  voegen,  welke  in  het  Vlaamsche  land  gangbaar  zijn. 

I.  De  Ijsvogel,  door  de  Ouden  Alcyon  geheeten. 

—  Het  bijgeloof  plaatste  den  nest  van  den  Alcyon  op  de  vlakke  zee  (Z. 
Fluiarchus);  het  was  Eolus  die  de  winden  ten  voordeele  van  zijne  jongskes 
geketend  hield.  {Godenleer.) 

—  De  Ouden  geloofden  dat  de  mannelijke  Alcyons  na  het  paren  stierven. 
[Tzctzès  en  de  ScJwliast  van  Aristophanes.)  Die  fabel  komt  waarschijnlijk 
voort  uit  de  zeldzaamheid  dier  vogels. 

—  Men  zegt  dat  zijn  vleesch  nooit  bederfr.  {SchtvencJcfeld,  bl.  197). 

—  Men  geeft  aan  dien  vogel  de  eigenschap,  dat  hij,  gedroogd  zijnde,  het 
laken  en  andere  stoffen  bewaren,  en  er  de  mot  van  verdrijven  kan.  {Buffon.) 

—  De  ijsvogel  heeft  nog  het  vermogen  : 

P  Van  eenen  bedolven  schat  te  vergrooten  ; 

2°  Van  zelfs  na  zijne  dood,  op  het  tijdstip  van  het  ruiven,  zijn  gevederte 
te  vej-nieuwen.  {Buffon.) 


«  Ons  Volksleven.  »  51 


—  Eindelijk,  hij  deelt  aan  die  hem  bij  zich  draagt,  schoonheid  en  bevallig- 
heid mede,  hij  brengt  den  vrede  in  het  huisgezin  en  geeft  kalmte  aan  de 
zee;  hij  trekt  den  visch  aan,  en  maakt  de  vischvangst  vruchtbaar  op  alle 
wateren.  (Kirannides .) 

—  De  ijsvogels  bij  de  Tartaren  en  in  Siberië  : 

«  Men  treft  de  ijsvogels  in  gansch  Siberië  aan,  en"  hunne  pluimen  worden 
«  door  de  Tartaren  en  Ostiaken  tot  verscheidene  bijgeloovige  doeleinden 
«  gebezigd.  De  Tartaren  rukken  ze  uit  en  wei-pen  ze  in  het  water,  en  bewa- 
«  ren  zorgvuldig  de  pluimen  die  bovendrijven.  Zij  beweren  dat,  waneer  zij 
«  meteene  dier  vederen  eene  vrouw  oi  enkel  hare  kleederen  aanraken,  zij 
«  dan  op  haar  verliefd  worden. 

«  De  Ostiaken  nemen  de  huid,  den  bek  en  de  pooten  en  sluiten  die  in  eene 
«  beurs.  Zoolang  zij  dit  slach  van  amuleüe  of  voorbehoedmiddel  bezitten, 
«  gelooven  zij  geen  enkel  ongeluk  te  moeten  vreezen.  Degene  die  mij  dien 
«  middel  leerde  om  gelukkig  te  leven,  kon  het  niet  doen  zonder  tranen  te 
«  storten.  Hij  vertelde  mij  dat  hij  door  het  verlies  van  zulke  huid,  ook  zijne 
«  vrouw  en  al  zijne  goederen  verloren  had.  Ik  legde  hem  voor  oogen  dat 
"  die  vogel  toch  zoo  zeldzaam  niet  moest  zijn,  vermits  een  van  zijne  landge- 
"  nooten  er  mij  eenen  gebracht  had  met  huid  en  pluimen.  Hij  scheen  daar 
«  zeer  verwonderd  over  en  zeide  :  Moest  ik  het  geluk  hebben  van  er  eenen 
«  te  vinden,  ik  gave  hem  aan  niemand  weg.  »  [Gmelin,  Voyage  en  Siberië, 
D.  II,  bl.  112.) 

—  Op  Taïti,  Huaheine  en  üliétéa,  wordt  eene  soort  van  ijsvogel  met  bij- 
geloovigen  angst  door  de  inboorlingen  aanzien,  volgens  dat  de  Heer  Forster 
meedeeltin  de  2® reis  van  Kapitein  Cook  rond  de  wereld.  (T.  1,  bl.  425.) 

—  In  Taïti  en  de  Gezelschapseilanden  is  een  ijsvogel  met  witten  bek  en 
een  soort  van  grijze  reiger  het  voorwerp  van  eene  groote  vereering.  De 
eilandbewoners  heeten  hen  Catouas,  een  naam  waarmede  zij  hunne  goden 
aanduiden.  (Voyage  du  Cop.  Cool;  bl.  265  en  345.  Nouv.  Billioth.  des  Voyagcs 
anciens  et  modernes .)  (Vervolgt). 

Alf.  Harou. 


VERTELSELS. 

Dwerpjen. 

8.  (18.)  Peeter  de  Fluitspeler. 

Zekeren  dag  toen  een  herder  zijne  schapen  op  de  weide  grazen  liet,  vond 
hij  een  klein  kindeken  in  eene  bussel  gewikkeld.  Hij  droeg  het  naar  huis  en 
gaf  het  te  verzorgen  aan  zijne  vrouw  die  her  Peeter  noemde.  De  kleine  Pee- 
ter  wierd  herder  en  vergezelde  zijnen  goeden  pleegvader,  van  wien  hij  het 
fluitspelen  leerde,  en  dien  hij  welhaast  overtrof.  Op  de  kermisdagen  moest 
Peeter  de  dansen  met  de  zoete  ionen  zijner  fluit  begeleiden.  Hij  was  al  groot 
geworden,  toen  door  eenjaar  van  tegenspoed,  zijne  pleegouders  in  de  bit- 


52  «  Ons  Volksleven.  « 


terste  armoede  violen.  «  Ik  ga  heen,  «  zei  Peeter,  «  ik  eet  uw  brood  en  dien 
tot  niets;  M^anneer  er  betere  dagen  komen,  dan  zal  ik  wederkeeren.  «  En 
hij  ging  op  weg,  en  hij  reisde  verre,  heel  verre,  maar  overal  zag  hij  dcnzelf- 
den  hongersnood.  Zoo  kwam  hij,  uitgeput  van  krachten,  bij  eenen  kolen- 
brander, dien  hij  verzocht  hem  in  zijnen  dienst  te  nemen.  «  Laat  mij  hout- 
kapper worden,  »  zeide  hij,  «  als  ik  don  kost  maar  verdien.  »  De  kolenbran- 
der was  tevreden,  en  's  anderendaags  trok  Peeter  hot  bosch  in  om  hout  te 
kappen,  't  Wierd  avond  en  hij  geraakte  van  den  weg  en  doolde  al  dieper  en 
dieper  het  bosch  in.  Liever  dan  den  nek  te  breken,  besloot  hij  onder  den 
blooten  hemel  te  vernachten.  Hij  zocht  dan  een  goed  plaatskon  op  den  grond 
en  spoedig  viel  hij  van  vermoeienis  in  slaap.  Hij  kost  daar  zoo  oene  uur  of 
twee  gelegen  hebben,  toon  hij  eensklaps  wakker  schoot  door  oen  luid  ker- 
men en  schreien.  Peeter  zag  een  heel  klein  Kaboutermanneko,  dat  hem  on- 
der het  storten  van  heete  tranen  vertelde  dat  de  "  Pijper  w  der  dwergen 
gestorven  was.  Peeter  schepte  moed  en  zei  aan  hot  manneke,  dat  hij  ook 
pijper  offluitspeler  was.  Toon  de  dwerg  dat  hoorde,  verzocht  hij  Peotor  moe 
te  gaan  naar  de  krocht  waar  de  Kabouters  woonden.  Onze  fluitspeler  ver- 
zon niet  lang,  maar  volgde  het  manneke,  dat  hem  door  lange  onderaard- 
sche  gangen  in  het  verblijf  der  Kabouters  bracht.  Daar  vond  hij  met  duizen- 
den on  duizenden  dwergen  die  een  droevig  misbaar  maakten  en  weenden 
en  zuchtten  van  verdriet.  De  Kabouter  die  met  Peotor  binnengekomen  was, 
gaf  dozen  een  teeken,  en  Peotor  bogost  op  zijne  fluit  te  spelen.  Op  het  hooren 
van  dat  muziek  ging  er  een  kreet  van  verwondering  bij  de  dwergen  op; 
weg  was  hunne  droefheid,  weg  waren  hunne  tranen  ;  zij  sprongen  op  en 
begonnen  van  vreugde  te  dansen.  Peeter  wierd  als  koning  behandeld,  en 
de  dwergen  sloven  rond,  om  zijne  minste  M^onschen  te  volbrengen.  Hij 
leefde  gelukkig  onder  de  Kaboutermannekcs,  maar  toch  kon  hij  zijne  aan- 
aangeiiomon  ouders  niet  vergeten  die  hom  zooveel  goed  hadden  gedaan. 
Daarom  vroeg  hij  dikwijls  te  mogen  vertrekken.  De  dwergen  stemden  er 
eindelijk  in  toe,  op  voorwaarde  dat  hij  aan  eenen  van  hen  het  muziek  zou 
leeren.  Dat  was  zeer  moeilijk,  want  het  manneken  had  niet  het  minste  ge- 
heugen. Maar  do  Kabouters  hielpen  Pectors  ouders  uit  den  nood  en  brach- 
ten hun  alle  nachten  'non  goudon  dukaat,  dien  zij  alle  morgens  op  de  tafel 
vonden  liggen.  Ondcrtusschon  wierd  Peeter  al  ouder  en  ouder,  en  zijn  leer- 
ling trok  niet  het  minste  voordeel  uit  zijne  lessen.  Toen  bad  en  smeekte  hij 
zoolang  de  dwergen  dal  zij  hem  eindelijk  lieten  vertrekken.  Ze  gaven  hem 
eeno  menigte  kostelijke  geschenken  mede,  vooral  odelsteenen.  Ge  kunt 
denken  hoe  blij  dat  Peeter  was  en  hoe  tevreden  zijne  ouders  waren  hun 
pleegkind  weer  te  zien,  dat  zij  al  lang  dood  gewaand  hadden.  Zij  leefden 
nog  lange  jaren  gelukkig  on  vergenoegd  tezamen,  en  Peeter  meest  wel 
honderd  koeren  zijne  gevaronissen  vertellen. 
(Lier). 


«  Ons  Volksleven,  »  '53 


9.     (19.)  Broederliefde  door  de  dwergen  beloond. 

Er  was  eens  een  klein  meisken,  en  dat  was  in  het  bosch  verdwaald,  ter- 
wijl het  bezen  (=  bezien)  ging  zoeken.  Als  het  nu  al  lang  weg  end  weer  ge- 
loopen  had,  toen  wierd  het  moe  en  het  kost  niet  meer  voort.  Het  ging  dan 
onder  'nen  boom  liggen  en  viel  in  slaap. 

Pas  had  het  zijne  oogskes  toe,  of  daar  kwamen  twee  Kaboutermannekes, 
een  oude  en  een  jonge,  die  de  wacht  bij  het  kind  hielden.  Toen  het  meiske 
wakker  wierd,  zag  het  den  ouden  dwerg  voor  zich  staan,  met  zijnen  langen 
grijzen  baard,  die  wel  tot  op  zijne  knieën  daalde.  Hij  vertoonde  een  heel 
vriendelijk  gezicht  en  zeide  :  «  Lief  kind,  wat  hebt  ge  schoone  lange  krol- 
len op  uw  blond  kopke  !  Als  ge  mij  die  lokken  laat  afknippen,  dan  geef  ik 
u  een  gouden  ringesken  aan  uwvingcrke.  ^ 

—  "  Neen,  »  zei  het  meiske,  «  mijne  lokken  geef  ik  niet,  want  die  heeft 
O.  L.  Heer  mij  laten  groeien,  en  daarom  durf  ik  ze  niet  weggeven.  .•' 

—  «  Ik  wil  er  u  nog  iets  schooners  voor  geven,  ^^  sprak  hierop  het  man- 
neke ;  r,  als  gij  ze  mij  laat  afknippen,  dan  geef  ik  u  eene  kleine  poppenkeu- 
ken.  En  al  detelloorkes,  schoteltjes  en  kruikskes  zijn  van  blinkend  zilver.  « 

—  «  Neen,  daar  geef  ik  ook  de  lokken  niet  voor,  die  O.  L.  Heer  mij  heeft 
laten  groeien.  « 

—  «  Dan  heb  ik  nog  wat  anders  voor  u,  dat  vele  meer  weerd  is  als  het  rin- 
gesken en  de  poppenkeuken.  Laat  mij  uwe  krollen  afsnijden,  en  ge  krijgt 
een  klein  lief  vogeltje,  en  dat  legt  alle  dagen  een  gouden  eike.  Dat  zal  u  zoo 
rijk  maken,  dat  ge  alles  zult  kunnen  hebben  dat  ge  maar  wilt.  » 

—  ><■  Neen,  »  zei  het  meiske  weer,  »  ook  voor  dat  vogeltje  krijgt  ge  de 
lokken  niet,  die  O.  L.  Heer  mij  heeft  laten  groeien.  « 

—  ^  Ge  zijt  toch  al  een  wonderlijk  kind,  »  zei  toen  de  dwerg.  "  Maar 
luistert  nu  nog  eens  goed  :  Ik  weet  dat  ge  thuis  een  broerken  hebt  dat  al 
lang  ziek  te  bed  ligt  en  veel  pijn  moet  uitstaan.  Ik  heb  hier  een  zakske 
kruiden  ;  als  ge  die  laat  trekken  op  water  en  er  uw  broerke  van  te  drinken 
geeft,  dan  is  hij  binnen  drij  dagen  heel  genezen. 

—  "  O  !  geeft  mij  die  kruiden  !  «  riep  het  kind. 

—  «  Eerst  uwe  lokken,  -^  zei  de  dwerg,  en  hij  lachte. 

—  «  O  zeker  !  knipt  ze  maar  af  en  wijst  mij  dan  den  weg  naar  moeders 
huis.  " 

Toen  sprak  het  Kaboutermanneke  :  «  Het  doet  mij  groot  genoegen,  lief 
kind,  dat  gij  uw  broerke  zoo  geerne  ziet.  Hier  zijn  de  kruiden  en  uwe  lok- 
ken moogt  gij  ook  houden.  En  nu  spoedt  u  dat  ge  thuis  zijt.  n 

Daarop  nam  de  dwerg  het  goede  meiske  bij  der  hand,  leidde  het  door 
het  bosch  en  wees  het  den  weg  naar  huis.  De  kruiden  wierden  volgens  den 
raad  van  den  dwerg  gereed  gemaakt  en  na  eenige  dagen  kost  het  broerke 
weer  met  zijn  zusterke  spelen  gaan.  Jani  Vlunius. 

(Lier.) 


54  "  Ons  Volksleven.  * 


SPOTZEGSEL.S. 

De"  frappen  van  Je  Boeren  van  Ooien. 

(Vervolg  van  hl.  61,  62  en  72  1^  jaargang.) 
1.     (6.)  De  Ooienaars  kunnen  niet  tellen. 

De  Wet  van  Ooien  was  eens  in  eene  groote  weide  vergaderd.  De  Schepe- 
nen en  de  Raadsleden  wisten  wel  dat  zij  gezevenen  waren,  maar  de  Burge- 
meester wou  toch  eens  nazien  of  er  niemand  ontbrak.  Hij  telde  :  "  Ik  ben  ik 
en  gij  zijt  1....;  2,  3,  en  zoo  voortwijzende,  geraakte  hij  maar  tot  zes.  Na 
hem  begosten  de  andere  boeren  ook  te  tellen,  maar  ze  kwamen  nooit  verder 
als  tot  zes.  Na  lang  nadenken,  vonden  zij  eindelijk  de  oplossing  van  het 
lastig  raadsel.  Ze  staken  hunnen  vinger  in  eene  koeienvlaai,  en  zoo  vonden 

ze  zeven  puttekes. 

2.     (7.)  De  Ooienaars  kunnen  niet  onthouden. 

Een  jonge  boer  moest  naar  't  dorp  om  'nen  iemst  (teems)  te  koopen.  ?»  Zul-de 
't  niet  vergeten  ?  »  vroeg  de  moeder.  —  «  Hebt  geen  nood,  moeder.  Wat 
moet  ik  meebrengen?....  Nen  wan,  eh?w  —  «  Zie-de  wel  dat  ge  niet 
onthouden  en  kunt !  Nen  temst  zeg  ik  u  !  —  "  Ha  ja,  'nen  temst !  »  En  de 
jonge  boer  op  een  drafke  naar  't  dorp,  gedurig  bij  zijn  eigen  zeggende  : 
«  temst,  temst,  temst,  »  om  het  woord  niet  te  vergeten.  Onderwege  moest 
hij  over  eene  beek  springen,  en  toen  hij  aan  den  anderen  kant  stond,  wist 
hij  niet  meer,  waarvoor  zijne  moeder  hem  uitgezonden  had.  Terwijl  hij 
daar  al  stond  te  verzinnen,  kwam  er  een  man  aan  met  hooge  waterleerzen 
aan  zijne  voeten,  die  vroeg  :  «  Zijt  gij  iets  verloren  ?  —  «  Ja,  »  antwoordde 
de  andere,  «  ik  ben  het  kwijt  geraakt  met  over  de  beek  te  springen.  »  — 
«  Dan  zal  't  er  wel  in  liggen  ook  ;  we  zullen  eens  zoeken  !  »  En  de  man  met 
de  hooge  leerzen  ging  in  de  beek,  maar  zijn  schoeisel  was  niet  dicht  en 
't  water  kwam  ervan  alle  kanten  door.  «  Jandorie  !  »  riep  hij  uit,  «  zijn  me 
dat  de  leerzen  !...  Het  water  komt  er  in,  lijk  door  'nen  temst !  »  —  «Ja,  ja, 
een  temst,  dat  is  het,  ^  zei  de  boer,  en  zonder  meer  te  zeggen,  liep  hij  verder 
naar  't  dorp  toe. 

Men  vergelijke  die  grap  met :  't  Is  er  deur,  bl.  72,  l'' jaargang. 

3.     (8.)  De  Ooienaars  stoeten  hunne  kerk  voort. 

De  kerk  stond  op  eene  slechte  plaats,  en  men  wou  ze  kost  wat  kost  verzet- 
ten. Al  de  boeren  komen  bijeen  en  beginnen  aan  de  kerk  te  stooten.  De 
koster  had  zijnen  jas  uitgeschoten  en  hem  vóór  de  kerk  gelegd,  om  te  zien 
welken  voortgang  men  deed.  Er  komt  een  bedelaar  voorbij  die  den  jas  op- 
neemt en  er  mee  gaat  loopen.  Toen  de  koster  terug  ging  zien,  vond  hij  zijn 
kleedingstuk  niet  meer,  en  hij  aan  't  roepen  :  «  Hou  vast,  mannen  !  Wij 
gaan  goed  vooruit,  want  mijne  jas  zit  al  onder  de  kerk  !  «  (i) 

(I)  Die  grap  wordt  ook  toegeschreven  aan  de  inwoners  van  Balen  die  daarom  Kerkehruiers  ge- 
heeten  worden. 

Vrglk.  Het  Boek  der  Opschriften  door  W3.  Van  Lennep  en  J.  Ter  Gouw,  bl.  33,  en  Eevue  des 
Trad.  pop.,  Y,  Facéties  wallonnes,  bl.  173. 


«  Ons  Volksleven.  y>  55 


4.     (9.)  Keizer  Karel  en  de  Pot  met  drij  ooren. 

Op  zekeren  dag  dat  Keizer  Karel  in  de  omstreken  van  Ooien  op  de  jacht 
was,  begon  de  dorst  hem  te  kwellen.  Hij  zonderde  zich  dan  van  zijne  ja- 
gers af  en  trad  het  dorp  binnen,  waar  hij  zich  rn  eene  herberg  eenen  pot 

bier  bestelde. 
De  baas  uit  den  Ztvaricn  Stier,  zoo  hiet  de  herberg,  bracht  den  Keizer, 

dien  hij  niet  kende,  eenen  pot  Diestersch  bier,  doch  hield  zelf  de  oor  vast, 

zoodat  Karel  groote  moeite  had  om  den  pot  aan  te  nemen.  Hij  gaf  den  weerd 

een  goudstuk  en  bevool  hem  eene  tweede  oor  aan  de  kan  te  zetten,  zeggende 

dat  hij  den  volgenden  keer  uit  denzelfden  pot  wou  drinken.  Dat  gebeurde, 

maar  de  weerd  wierd  hierdoor  geen  haar  slimmer. 

Toen  Karel  eenigen  tijd  later  terugkwam,  vatte  de  baas  de  pint  met  de 
twee  ooren,  zoodat  de  Keizer  ze  nog  niet  aannemen  kost.  Karel  gaf  nog- 
maals een  goudstuk  en  belastte  den  weerd  eene  derde  oor  aan  den  pot  te 
laten  maken.  Maar  de  herbergier  bleef  altijd  even  wijs,  want  toen  hij  den 
Keizer  voor  denderden  keer  de  kan  aanbood,  had  hij  zooals  vroeger  de 
twee  ooren  vast,  en  hield  de  derde  oor  tegen  zijn  lijf  gedrukt. 

Sommigen  houden  staan  dat  de  Keizer,  tot  aandenken  van  dien  voorval, 
het  hangberd  van  de  herberg  deed  veranderen  en  er  'nen  drijoorigen  pot  op 
liet  schilderen.  Wat  er  ook  van  zij,  tot  op  den  dag  van  heden  wordt  de  her- 
berg zoo  geheeten,  en  de  vreemdelingen, die  zulks  verlangen,  kunnen  er  uit 
den  jjot  met  drij  ooren  drinken. 

JOZ.    CORNELISSEN. 


BIJDRAGE  TOT  DEN  DIETSCHEN  TAALSCHAT. 

4de    ^gste)  Woordenzange. 

Beerleelijk  (uitspr.  heerJelTx).  —  Zeerleelijk,  leelijk  als  een  beer  :  't  Is  een 
heerleelijJce  vent.  Geh.  St-Anionius. 

Biten,  Hitte,  hel  geliii.  —  Snijden  in  de  kindertaal :  Blijft  van  dat  mes 
kind,  want  het  hiit.  Geh.  idem.  Biten  is  ongetwijfeld  niet  anders  als  de 
oude  uitspraak  van  lijten.  Vrglk,  liter  (tand,  luis).  Biten  =  wonden  staat  in 
Oudemans. 

Eoogen,  loogde,  hel  geloogd.  —  Doen  buigen,  causatief  van  buigen,  gelijk 
b.  V.  zoogen  van  zuigen  :  Boogt  die  takken  eens  wat  neerwaarts.  Geh.  idem. 
•    BrievGnhoos,  de.  —  Brievenzakske,  Fr.  enveloppe.  Geh.  idem.  Z.  Hoos. 

Diksterwijl.  —  Meestentijds,  ¥v.  Ie  plus  souvent.  Geh.  idem. 

Donderzwart,  dondcrztvcrt,  het.  —  Zwarte,  donderdreigende  wolk  :  Daar 
hangt  een  leelik  donderzwert !  Geh.  idem. 

Fabbe,  den.  —  Bebbe,  labbekak  :  den  falie  uithangen,  de  falie  zijn  van 
't  huis.  Geh.  Schelle. 

Febbekak,  den.  —  Z.  Falie,  q.  v.  Geh.  St-Antonius.  —  De  woorden 
falie,  ?>et?>e,  /e&&ekak,  'kmnolala  hebben  dezelfde  beteekenis  en  zijn  met 
elkander  verwant. 


56  «  Ons  Volksleven.  « 


Herd,  hard.  —  Zeer,  b.  v.  Het  is  hercl  erg,  hij  is  herd  ziek,  't  was  daar  een 
herd  groot  laweit  en  getier.  Geli.  Kempen,  o.  a.  St-Antonius,  Schilde,  Holle, 
Brechi,  Zocrsel,  West-  en  Oostmalle.  In  die  beteekenis  liomt  het  w.  menig- 
vuldig bij  onze  oude  schrijvers  voor  :  «  Si  doeghde  in  here  hertey^ar^e  groe- 
te  noet....  Oec  was  harde  droeve  Ute,  die  edele  vrouwe....  Doe  was  in  die 
kerke  harde  groet  bedranc...  (Nevelingcnlied,  Siegfrieds  Uitvaart).  —  Dies 
herde  droeve  was  Pyroet...  [Roman  der  Lorreinen).  —  Die  ghierige  mensce  is 
herdc  onvroet...  [Jan  van  Rivushrocc,  Dat  Boec  van  VII  Trappen),  —  Ende  (is) 
teghen  die  luden  van  buten  harde  fel...  [Bartholomeüs  Engelsman.) 

Hoos,  (zachtl.  o),  de.  —  Huizeke,  zakske,  sloof,  koker,  huiveke.  Vandaar 
hrWcuhoo!^,  hrievenhoos,  enz.  Geh.  Kempen,  St-Anionius. 

Hikschouderen,  hikschouderde,  heb  gehiJcschouderd.  —  Schokschouderen. 
Geh.  Beersel,  Heist-ten-Berg. 

Katteverdriet,  het.  —  Een  slach  van  wissen  korf  dien  de  boerin  over 
de  gevulde  melkakers  legt,  terwijl  ze  de  koeien  melkt ;  tot  groot  verdriet 
van  de  katten  die  dan  aan  't  melk  niet  kunnen.  Geh.  Kempen. 

Moddervet.  —  Zeer  vet,  zoo  vet  als  modder  :  Ons  verken  is  moddcrvet. 
Geh.  St-Antonius.. 

Schip,  het.  —  Wolk  waaruit  men  eene  felle  regenbui  of  eene  liagelvlaag 
verwaciit.  Waneer  er  zulke  wolk  komt  aangedreven,  dan  zegt  men  :  Ze 
zijn  weer  een  schip  aan  't  laden.  Geh.  idem.  Vrglk.  't  Daghetin  den  Oosten,  I, 
bl.  65,  i.  V.  AppeJscheep. 

Spachelen,  spachelde,  heb  gespacheld.  —  P  Spartelen  (eigen  en  overdr.) : 
Wat  zullen  wij  nog  moeten  spachelen,  eerdat  wij  door  ons  werk  zijn  !  2°  Al 
spartelende,  al  schaffelende  veel  gerucht  maken  ;  vandaar  -gespachel  =  ge- 
rucht  met  de  voeten,  al  spartelende,  al  schuivende  teweeggebracht :  Scheedt 
er  toch  uit  met  dat  gespachel  :  ge  maakt  me  doof !  Geh.  Kempen,  o.  a.  Halte, 
St-Antonius. 

Veeleweg.  —  Veelal,  meestentijds.  Geh.  Kempen.  Samengesteld  uit  veel 
en  cweg.  Eng.  aivay  de  eenigste  gedaante  die  in  de  Kempen  gebruikt  wordt 
en  die  dikwijls  bij  onze  Oude  schrijvers  voorkomt. 

Ververven,  ververfde,  heb  ververfd.  — Verbloemen,  bewimpelen  :  Ge  moet 
dat  niet  ververven  :  we  weten  het  genoeg.  Geh.  St-Antonius. 

Woei,  de.  —  Loet,  kuur,  zotte  streek  :  Hij  heeft  zijn  zvoeien  weer.  Geh. 
Sclielle. 

Zegvrij. —  Iemand  die  al  zeggen  mag  wat  hij  wilt,  zonder  ooit  door 
iemand  gestruft  te  worden,  is  zegvrij  :  Zatte  Jan  was  weer  bezig  met  den 
baas  over  den  hekel  te  halen,  en  die  liet  hem  begaan.  Zatte  Jan  ?...  Bah !  die 
is  immers  zegvrij  !  Geh.  St-Anionius. 

Zooren,  zoorde,  heb  gezoord.  —  Zuilen  [St-Antonius,  Antw.  Kempen),  dom- 
melen, dutten  :  Ik  had  zoo  een  half  uurke  gezoord....  Geh.  Brecht. 

Zwart,  zwerf,  het.  —  Z.  Dondcrzwart,  q.  v.  Daar  komen  twee  zwerten 
tegeneen  op.  Geh.  St-Antonius.  Joz.  Cornelissen. 


«  Ons  Volksleven.  »  57 


NIEUWSKES. 
Een  nieuw  Tijdschrift  voor  Volkskunde. 

Siods  ons  vorig  N''  doelen  wij  den  inhoud  mee  van  een  tijdschrift  waarop  wij  de 
aandacht  wenschcn  te  roepen  van  al  die  zich  met  de  studie  der  volkskunde  bezig- 
houden. 

Het  bedoelde  tijdschrift  draaj^t  voor  titel  :  Rasscgna  cli  Leffcratura  popolare  e 
dialeitale;  het  verschijnt  maandelijks  te  Ronie,Piazza  Pollarola,  n.  33,  kost  5  fr., 
en  heeft  voor   opstellers  de  H.H.  Franc.  Sib  itini,  M.  Menghini  en  A.  Parisotti. 

Het  doel  der  uitgevers  is  de  folkloristen  den  middel  ter  hand  te  stellen  om  op  de 
hoogte  te  zijn  van  hetgene  er  in  zike  van  volkskunde  verschijnt,  zoowel  in  afzon- 
derlijke werken  als  in  tijdschriften. 

Het  nut  van  zulke  uitgave  kan  niet  tegengesproken  worden.  Ai  die  zich  op  het 
wetenschappelijk  beoefenen  der  volkskunde  toelegt,  weet  bij  ondervinding,  hoeveel 
opzoeking  en  studie  er  dikwijls  noodig  is  om  het  een  of  't  ander  duister  of  weinig 
besproken  punt  der  volksweteudheid  toe  te  lichten  en  te  beschrijven. 

Het  tijdschrift  van  den  Heer  Sabatini  —  die  zelf  een  der  geleerdste  navorschers 
op  het  gebied  der  volkskunde  in  Italië  is  —  verdient  dus  ten  zeerste  aanbevolen 
en  verspreid  te  worden.  Niet  alleen  zal  het  de  nieuw  verschijnende  werken  aan- 
kondigen en  den  inhoud  der  voornaamste  volkskundige  tijdschriften  opgeven, 
maar  teveos  boekbesprekingen  en  belangrijke  artikels  over  folklore  mededeelen. 

Indien  wij  eenen  wensch  mochten  uiten,  dan  zouden  wij  het  verlangen  te  ken- 
nen geven,  ook  zulk  tijdschrift  in  ons  vaderland  te  zien  verschijnen. 

Opgevat  in  gemelden  zin,  zou  het  moeten  bevatten  :  Aankondiging  der  nieuw 
verschenen  werken,  geheel  of  gedeeltelijk  aan  volkskunde  gewijd;  opgave  van 
den  inhoud  der  folkloristische  tijdschriften  ;  aanduiding  van  alle  stuk  keu  over 
volksweteudheid  in  niet-  volkskundige  tijdschriften  uitgegeven  ;  eene  afdeeling 
«  vragen  en  aanteekeningen  »  die  de  volkskunde  betreffen, en  eindelijk, allerhande 
nieuwskes  en  bijdragen  op  het  veld  der  volkswetenschap  ingeoogst. 

Wij  vreezen  echter  dat  deze  onze  wensch  nog  niet  zoo  spoedig  zal  vervuld 
worden. 

J.  B.  Vervliet 


BOEKBESPREKING. 

Kommetje  van  den  H.  Franciscus  van  Assisiè,  door  Th.-Ign.  Wel- 
VAARTS,  Prior  der  Premonstratensen-Abdij  te  Postel-MoUe,  —  Te  Brecht,  bij  L. 
Braeckmans. 

Fraai  vlugschrift  in  8'  van  16  bladz.,  met  getinte  steendrukplaat;  titel  rood  en 
zwart.  Prijs  50  c™^". 

De  geleerde  schrijver  der  Geschiedenis  van  Arendoyik  levert  ons  in  deze  korte 
maar  alleszins  merkweerdige  verhandeling,  de  omstandige  geschiedenis  van  een 
voorwerp,  belangrijk  voor  den  Katholiek,  namelijk  van  het  Kommeke  door  den 
H.  Franciscus  van  Assisië  bij  het  middagmaal  gebruikt. 


58  «  Ons  Volksleven.  » 


Na  eene  korte  inleidinj^  volgen  vier  hoofdstukken,  getiteld  ;  1.  Hoe  het  kom- 
metje in  België  en  wel  bijzonder  te  Mechelen  kwam.  Twee  wonderlijke  feiten.  2. 
Reden  waarom  het  kommetje  aan  de  Franciscanessen  te  Retie  geschonken  werd. 
3.  Stof,  vorm  en  grootte  van  het  kommetje.  4.  Bij  welke  gelegenheid  het  gebro- 
ken is. 

Hel  boeksken  is  eene  welgelukte  proeve  van  fraaie  drukkunst. 

Het  is  versierd  meteene  getinte  steendrukp]aat,een  zwart  wapenschild  en  roode 
hoofdletters.  De  hoofdingen  der  kapittels  zijn  almede  in  roode  letter  gedrukt. 

J.  B.  Vervliet. 


VRAGEN  EN  AANTEEKENINGEN. 

13.  Geestelijke  Liederen.  — Het  lied  :  Op  eenen  Witten  Donderdag  (Z.  bl. 
34,  8^*'  nanteok.)  is  te  vindeu  bij  De  Coüssemaker,  Chants  popul.  des  Flamands 
de  Francs,  N°  42,  bl.  123.  Het  wierd  gezongen  op  de  wijs  van  den  Miserere,  die 
bij  onze  oude  liederen  dikwijls  wierd  gebruikt.  Een  ander  lied  :  Op  het  laatste 
Avondmaal,  is  te  vinden  bij  Lootens  &  Feys,  Chants  pop,  flamands^  N"  22,  bl. 
36.  Ik  bezit  de  eerste  strophe  van  drij  geestelijke  liederen,  waarvan  de  fraaie  me- 
lodiën  opgeteekend  wierden  door  Lemmens,  in  de  Brabantsche  Kempen.  Zij  van- 
gen aan  : 

«  Op  eenen  nacht  dat  Sint-Joseph  lag  te  rusten,  kwam  mare  Gods  hem  wek- 
ken uit  zijnen  slaep.  » 

—  «  Mallewelleken  (Emmauuël)  is  niet  geboren  in  het  Jodenland.  » 

—  «  Onze  Lieven  Heer  op  een  klein  ezelken  zat.  —  Naer  Jerusalem,...  enz.  » 
Wie  kan  mij  aan  de  teksten  holpen  ?  V. 

14.  Merrievrouw,  Wit  konijn,  enz.  —  Bestaan  erin  de  Kempen  geene 
sagen  over  de  Merrievrouw  of  Maarvrouw,  het  Wit  Konijn,  de  NiMers  of  Wa- 
tergeesten,  de  Luchtgeesten,  de  Witte  Vrouwen  en  Zivanejuffers  enz.? 

A.  H. 

15.  Pagnot.  —  In  liedereu  van  het  einde  der  vorige  eeuw  komen  de  toena- 
men Pagnot,  vijg  en  patriot  voor. 

Wat  is  de  beteekenis  en  de  oorsprong  van  de  eerste  dier  benamingen  ? 

16.  Spotnamen.  —  Om  opgave  van  spotnamen,  zooveel  mogelijk  met  hunne 
beteekenis  en  hunnen  oorsprong,  wordt  vriendelijk  verzocht. 

17.  Taptoe.  —  Van  waar  komt  het  woord  taptoe  en  wat  beteekent  het  ? 

18.  Hannekenuiten.  —  Wanneer  zijn  de  hanneJcenuiten  in  voege  gekomen 
en  wat  beteekent  dat  woord  ? 

19.  Lange  Wapper.  —  Waar  wordt  er  voor  de  eerste  maal  melding  gemaakt 
van  Lange  Wapper  ?  Wie  deelt  er  ons  van  zijne  grappen  mee  ? 

20.  De  Kat  in  het  Volksgeloof.  —  Meedeelingen  die  de  kat  in  het  volks- 
geloof heiveEeu,  zullen  ons  welkom  ziju.  3.  B.  V. 

21.  De  Weerwolf. —  Gelooft  men  nog  aan  den  Weerwolf^ —  Welke  na- 
men geeft  men  hem  (B.  v.  Klodde)  ?  —  Hoe  ziet  hij  er  uit  ?  —  Waarom  moet  hij 


«  Ons  Volksleven.  »  59 


als  weerwolf  rondloopen  ?  —  Wat  kwaad  doet  hij  aan  degenen  die  hem  ontmoe- 
ten ?  —  Hoe  kan  men  hem  verlossen  ?  —  Wat  doet  de  weerwolf,  als  men  zijn  vel 
verbrandt  ?  —  Kent  gij  geene  sagen  over  den  weerwolf  ?  J.  C. 

22.  Mooi  Hollandsch.  —  «  Uit  eenige  aankondigingen  geknipt  : 
"  «  Dames,  met  eerste  relatiën,  die  ten  hoogen provisie  eeae  algemeene  ageri' 
«  «  tuur  verlangen  van  eene  van  onds  gerenommeerde  Noord-Brabantsche  fabriek 
«  «  van    damast,    pellen,  linnen,    enz.,  worden   verzocht  hare  refer.  fr°  op  te  ge- 
«  «  ven,  onder  motto  Agentuur  a/h  adv  hur.  van  eaz   » 

—  «  «  Op  eene  riante  villa,  moderne  en  confortable  ingericht,  gemakkelijk 
«  «  acces  tot  het  bijgelegen  station,  neemt  men  heeren  en  dames  in  pension.  De 
«  «  servies  is  er  netjes  ingericht.  Zich  te  adresseeren « 

—  «  «  Attentie.Y oor  een  important  instituut  wordt  gevraagd  een  secondani-in- 
«  «  terne,  vreemde  talen  maclitig,  ^^ev  preferentie  het  Fransch.  Salaris  naar  be- 
«  «  kwaamheid.  Certificaten  onmisbaar.  Voor  de  correspondentie,  enz.  » 

«  Van  zulk  Nederlandscb,  verlos  ons,  Heer  !  »  »  (Meegedeeld  in  het  Handels- 
blad van  Antwerpen). 


INHOUD  VAN  TIJDSCHRIFTEN. 

1.  't  Daghet  in  den  Oosten.  —  6"  Jaargang.  —  N«  2  &  3  (14  &  15).  —  Uit  Boeken,  Brieven  en 
Bladeren  :  Allerlei  Rijmpjes  uit  Oost- Vlaanderen.  —  Kinderspelen.  —  Spreekoefeningen.  (A.  G.). 

—  Limburgsche  Dichtveerdigheid.  — Vertelsel  \an  't  Wonderschip.  —  De  zeg  van  Burgemeester 
Os.  —  Raadselkens.  —  Oude  Gebruiken  :  Theelken  geeselen. 

2.  Volk  en  Taal.  —  2^  Jaargang.  —  K°  10.  —  Paaschen  (R.  Ghesquière).  —  Bijdrage  tot  den 
Nederlandschen  taalschat,  (A.  van  Heuverswyn).  —  Volkswijsheid.  (2«  reeks.}  L.  d.  C.)  "  Zei  » 
spreuken  (E.  Huys.).  —  Een  pak  slagen  (A  van  Heuverswyn).  —  Uit  Ooike.  (H.  van  Halst.)  — 
Van  den  voerman  (lied)  (R.  Ervinck).  —  Na  den  veldslag  van  1708.  —  Fransche  tijd  te  Oudenaar- 
de. —  7  hoofdzonden  en  4  uitersten  (K.  van  Caeneghem).  —  Van  alles  (A.  v.  H.) 

3.  Biekorf.  —  /*  Jaargang.  —  No  8.  Aau  Pieter  Jaussens  te  gelegenheid  zijner  Eerste  Commu- 
nie :  (A.  J.  M.  Janssens).  —  Handspreuken  (Guido  Gezelle).  —  Ter  blijde  indachtigheid  der  Eerste 
Communie  van  den   Weledelen  Heer  Hendrik   Baron  van  Zuylen  van  Nyevelt.  (Guido  Gezelle). 

—  Rood  geluw  en  blauw.  (J.  V.  D.)  --  Oude  rechtspleginge  in  Vlanderen.  (O.  V.  Sch.).  —  Min- 
gelmaren.  (Joseph  Samyn,  Alf.  Naert  en  A°.) 

N°  9.  —  Het  kwamen  drie  ruiters  geloopen.  (Jan  Craeynest).  —  De  mane  en  het  weder.  (E.  Van 
Robays).  —  In  't  Halfweeghuizetje,  bij  Nobis.  (Antoon  Verwaetermeulen).  —  Lieve  kind.  (J.  No- 
terdaenie).  —  Mingelmaren. 

4.  Volkskunde.  —  5«  Jaargang.  —  N"  4.  —  Onze  Vlaamsche  «  Componisten  n  ofte  Liedjeszan- 
gers door  Pol  de  Mont.  —  IH.  (Vervolg).  —  Boekbeoordeelingen  :  D''  Wilhelm  Wagner.  —  Un- 
sere  Yorzeit.  —  Nordisch-Ger manische  Götter  und  Helden.  (Aug.  Gittée).  —  Joh.  Durmayer.  — 
Einfiihrung  in  die  deutsche  Gutter-und  Heldensage.  (Aug.  Gittée).  —  Negro  Mythsfrom  the  Geor- 
gia  Coast.  (Pol  de  Mont).  —  Vragen  en  Aanteekeningen. 

N°  5.  —  Onze  Vlaamsche  "  Componisten  ofte  Liedjeszangers,  door  Pol  de  Mont.   IV.  (Vervolg.) 

—  Vertelsels  :  Van  drie  Gebroers.  (A.  De  Cock).  Boekbeoordeeling  :  L.  J.  B.  Bérenger-Féraud. 
Contes  pop.  des  Provencaux  de  l' Antiquité et  du  Moyen-Age.  (Aug.  Gittée).  —  Vragen  en  aanteeke- 
ningen. 

5.  De  Student.  —  /ö«  Jaargang.  —  N^3.  —  Edelmoedigheid.  (Pieter).  —  Oude  Waar.  (P.  In.  T). 

—  De  twee  Grenadiers.  (X.).  —  Oorsprong  der  Vlaamsche  1  ielgen  en  der  Franschen.  (Nelis.)  — 
Herinnering.  (Jozef.)  —  Simon  Stevin.  (|  J.  Van  Wille).  —  Bij  de  dood  van  onzen  Vriend  L.  D. 
(A.  X.).  —  Mengelingen. 


60  «  Ons  Volksleven.  " 


6.  Het  Belfort.  —  ó'«  Jaargang.  —  N«  5.  —  I.  Van  cleu  VII  Vroeden  binnen  Rome.  (F.  A.  Stoetl). 
—  II.  Van  de  taal-  en  de  letterkunde  der  Noordmannen.  (J.  J.  Hellemans).  —  III.  Geschiedenis 
der  abdij  van  Groeninge  te  Kortrijk.  (Theodoor  Sevens).  —  VI  Een  Kerstfeest  in  den  vreemde. 
(J.  E.  H.  Mentens).  —  VI.  Gebed  der  zee.  (H.  Claeys),  —  Vil.  Edg-ard  Tiuel.  (Paul  Bellefroid).  — 
VII.  Aan  Grootmoeder.  (K.  Ledeganck).  —  IX.  Boekenuieuws  en  Kronijk. 

7.  Het  Davidsfonds.  —  3"  Jaargang.  —  N"  3.  —  De  Taaiverbastering  in  Holland  (W.)  — 
Boekbeoordeeling  :  Heidehloemen.  —  Naar  de  fabriek.  —  Begoocheling,  door  Leo  Ickx.  (J.  F.  De 
Hert).  —  Zannekiu,  liistorisch  drama.  I.  —   Letternieuws.  (Folkert).  —  Sterfgevallen.    (Folkert). 

8  Kempisch  MiiseUm.  —  /"  Jaargang.  —  N»  4.  —  Kempische  Numismatiek.  Eenige  Loodjes 
of  Merken  der  Kempen  (C.  A.  Serrure).  —  De  lieerlijkheden  van  het  land  van  Mechelen.  Duffel, 
Gheel  en  hunne  heeren.  (J.  Theod.  De  Raadt).  —  Zoenbrieven.  (Louis  Houben).  —  Hoogstraten. 
Charters.  (S.)  Kaïrt  van  het  Gilde  Onzer  Lieve  Vrouw  te  Turnhout.  (T.  J.  Welvaarts).  —  De 
Hertogin  van  Burgondië  te  Turnhout.  (E  T.).  —  Petrus  van  Emmerick.  (Fr.  Waltman  van  Spil- 
beeck).  —  Turnhout.  Amalia  van  Soims,  vrouw  van  Turnhout,  lienoemt  den  advocaat  Pieter  van 
Uffelen  tot  haren  raad  en  zaakwaarnemer  in  Brabant.  1656  (S.).  —  De  Windmolen  van  Oud- 
Turnhout.  (E.  T.) 

9.  La  Tradilion. — i^  Jaargang.— 1^"  i.  Le  Folklore  en  Angleterre.lV.(ThomasDavidson). —  La 
Ronde  du  mariage  (Noël  Selter).  —  Histoire  du  traditionnisme  en  Finlande.  l.Le  Folklore  finnois. 
(fin).  (Kaarle  Krohn).  —  Le  Matériaux  dans  les  constructious.  II.  (Alfred  Harou.)  —  Le  Mois  de 
mai  XII.  (H.  C).  —  Complainte  de  Saintonge.  (Gabriel  Echaupre).  —  L'Arbre  de  Mirabelle. 
(Cunisset-Carnot.).  Berceuses  des  environs  de  Naples.  (Madame  de  Nittis.)  —  Contes  et  Traditions 
des  Esquimaux  du  Groenland.  I.  (Emile  Petitot).  — Les  Russes  chez  eux.  Vil  (Suite)  [Kvm^&nA 
Sinval).  —  A  pi'opos  d'un  article  de  M.  Henri  Gaidoz.  (Henry  Carnoy).  —  Bibliographie  (Bespre- 
king over  werken  van  Gérard  Devèze  en  Wratislaw,  door  H.C).  —  Le  Mouvement  traditionniste. 

10.  Revue  des  Traditions  populaires.  —  5*=  Jaargang.  N*^  3.  —  Les  Mythes  et  les  dieux  de  la 
pluie.  (André  Lefèvre).  —  Le  Rossignolet  chanson  des  Hautes-Alpes.  (Raphaël  Blanchard).  Les 
Traditions  populaires  et  les  écrivains  francais  111.  Le  Menagiana  (P.  S.).  —  Les  calendriers  des 
illettrés.II.  L'Almanach  des  Bergers.  (Louis  Morin).  Les  jours  d'emprunt  chez  les  Arabes.  (René 
Basset).  —  Amulettes  et  talismans  VI.  Amulette  breton  contre  la  fièvre.  (Lionel  Bonnemière).  — 
Légendes  et  superstitions  préhistoriques  III.  (Eure-et-Loire).  (G.  Fouju).  —  Le  peuple  et  1'histoire 
\.  (suite).  Révolution  frangaise.  (Paul  Sébillot).  —  Chants  héroïques  du  peuple  russe.  (Michel  de 
Crouskow),  —  Devinettes.  (P.  Fertiault).  —  Superstitions  et  légendes  du  Cap-Sizun.  (H.  le  Car- 
guet).  —  Le  Prisonnier  de  Nantes  I.  Version  de  la  Loire-lnférieure.  (A.  Certeux).  —  IL  Version 
des  Cótes-du-Nord.  M'""  Paul  Sébillot).  —  Facéties  wallonues.  (Aimé  Demeuldre).  —  SuiDersti- 
tions  basques.  (B.  Eygun).  —  A  travers  le  Berry,  lil.  Superstition  berrichomie.  (H.  Leboune).  — 
Le  Cierge  de  la  Chandeleur.  (F.  Fertiault  —  Les  roseaux  qui  chantent  lil.  La  rosé  d'or,  conté  du 
Maine.  (Léon  Pineau).  —  Coutumes  de  mariage  VI.  En  Belgique.  (Jules  Lemoine).  —  La  légende 
de  Didon  II.  Légendes  parallèles  (suite).  Alfred  Harou).  —  Pélerins  et  pèlerinages  VIll.  Enfants 
malades.  (Léon  Pineaux).  —  Necrologie.  (A.  T.).  —  Bibliographie.  (Bespreking  overwerken  van 
P.  Sébillot,  G.  Finamore.  enz.,  door  P.  S.  en  Jean  Fleury).  —  Livres  rcQus.  —  Périodiques  et 
journaux.  —  Notes  et  enquêtes.  —  Platen.  Anciennes  figures  de  1'Almanach  des  Bergers.  —  Une 
familie  de  sirenes,  d'après  une  sculpture  de  la  cathédrale  de  Lyons. 

IL  Rassegna  di  Letteratura  popoiare  e  dialettale.  —  /»  Jaargang.  —  K"  2-3.  —  Diario  delta  citt'a 
di  Roma  di  S.  Infessura,  pubblicato  da  O.  Tommasini.  (F  Sabatini).  —  Jiacconti  popolari,  raccolti 
da  I.  Nieri.  (G.  Giannino).  —  JajMnese  Fairy  Talen.  (M.  Meughiui).  —  Sonetti  romanescki  di  B. 
Micheli,  pubblicati  da  E.  Celani.  (F.  Sabatini).  — Bollcttino  bibliografico  :  Le  Roman  des  Proverbes 
en  action,  di  G.  Demarteau.  —  Un  monte  di  Pilato  in  Italia,  nota  di  A.  Graf.  —  Il  ciarlatano,  cica- 
lata  di  G.  G.  Belli.  —  Frunnelle  'e  rosa,  poesie  di  P.  Cinquegrana.  —  L'innammorati  sonetti  di  T. 
Eberspracher.  —  Er  mago  de  Bborgo.  —  Varieta  :  A  proposito  del  «  Peregrinaggio  di  tre  giovani 
figliuoli  del  re  Sere^idippo  »  (G.  Rua).  —  Spoglio  de'  periodici  (1889).  —  Notizie.  —  Annunzi. 


ONS  VOLKSLEVEN. 


Antwerpscli-Brabantsch  Tijdschrift 
voor  Taal  eu  Volksdiclitveerdigheid , 
voor  Oude  Gebruiken,  Wangeloof  kunde, 

env,,  In  t/celf  nom/tiers  van  tw  elf  bladzijden 

in  8". 

Te  Brecht, 

bij  L.  Braeckmans. 


"  P]r  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestspraken  voorhanden;  veel 
volksuitdrakkingen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  ora  hunne  juistheid,  schilder- 
achtiffheid  of  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven,  n 

Zuid-Nederlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde,  Wedstrijd  1874, 

"De  studie  der  folklore  heeft  voor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten,  in  zijn  inniggeloof  en  karak- 
ter te  leeren  kennen,  in  één  woord,  het 
volk  zooals  het  is.  » 

Vraagboeh  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


LEVENDE  SPRAAKKUNST. 

II. 

Ongelijk  vloeiende  en  Onregelmatige  Werkwoorden. 

Aanmerkingen.  —  I.  De  vormen  die  in  de  Woordenlijst  van  De  Vries  en 
Te  Winkel  niet  voorkomen,  staan  in  eene  andere  letter  gedrukt. 

II.  Werkwoorden,  als  ongeJijkvloeiend  of  onregelmatig  door  De  Vries  en 
Te  Winkel  opgegeven,  nemen  wij  in  dezen  lijst  niet  op. 

III.  Van  de  werkwoorden  nochtans,  waarvan  de  Woordenlijst  een  gelijk- 
vloeienden  en  een  ongelijkvloeienden  vorm  erkent,  zal  men  hier  ook  den 
ongelijkvloeienden  vinden. 


ONBEPAALDE 

ONVOLMAAKT 

VERLEDEN 

AFLEIDINGEN  EN 

WIJZE 

VERLEDEN  TIJD 

DEELWOORD 

SAMENSTELLINGEN 

Aantijgen 

teeg  aan 

aangetegen. 

Bakken 

bakte,  hieJc  (i) 

gebakken. 

Aan-,her-,op-,vcr-,weg-,  enz. 

Bassen, 

baste 

gehassen  (2) 

Aan-,  enz. 

Bederven 

bedierf,  hedorf, 

bedorven,  hcdurven  (3) 

Beginnen, 

hcgost, 

hegosf.  (4) 

Her-, 

Benijden, 

heneed, 

beneden. 

Bevelen, 

berool, 

bevolen. 

Aan-. 

Blazen, 

blaasde,  Uoes, 

geblazen. 

Aan-,  af-,  op-,  weg-,  enz. 

Bouwen, 

bouwde, 

gebouwd,  gehouwen. 

Aan-,  op-,  her-,  ver-,  enz. 

(1)  De  oude  vorm  biek  leeft  nog  in  het  Z.  O.  van  de  Antwerpsche  gouw  en  in  sommige  streken 
van  Brabant.  (2)  Dat  werkw.  moet  vroeger  ongelijkvloeiend  gebruikt  zijn;  bij  Anna  Bijus  vindt 
men  den  onv.  verl.  tijd.  bies.  (3)  Bedereen,  helpen,  sterven,  enz.  hadden  vroeger  bedarf,  halp, 
star/,  enz.  in  't  enk.  en  bedorven,  holpen, eaz.  in  meerv.  Later  kwam  ook  de  o  in  't  enk.  en  daarne- 
vens ie  voor  de  beide  getallen.  De  vormen  bedorf,  Iwlpen,  enz.  worden  nog  gebruikt  in  de  Ant- 
werpsche gouw,  bijzonder  in  't  N.  (4)  Beginnen  had  eertijds  began,  begonde  en  begonst.  Uit  be- 
gonst  oniitoué.  begost,  dat  blijkens  Schuerm.,  De  Bo  en  Tuerlinckx,  door  heel  Dietsch-België  ge- 
bezigd wordt. 


62 


«  Ons  Volksleven.  « 


Breiden,        breed 
Breken,         brak,  brooJc, 
Brengen,       hrocht, 
Denken,        docht, 
Derven  (durven)  dierf,  dorf, 
Deugen,        dochf, 
Dorschen,     dorschte. 
Douwen  (duwen)  douwde,  docw, 
Dreigen,        drceg, 
Eten  at 

Gaan,  ging,  gong. 

Gillen  {gelden)  gol,  gou, 


Hangen 

Heeten 

Heffen, 

Helpen 

Hijgen, 

Houden, 

Jagen, 

Klagen, 

Klieven, 

Krijschen, 

Kunnen 

Kwellen, 


hing,  hang 

hiel  (s) 

hief,  Jiof 

hielp,  ]iolp, 

lictg 

hield,  hief,  hoetv, 

joeg, 

Jdoeg, 

Moof, 

kreesch, 

J^ost  (9) 

l'WOl, 


gebreden.  (1) 

gebroken. 

gebrocht.  (2) 

gedocht. 

gederven,  gcdiirven. 

gedeugen.  (4) 

gcdorsclien. 

gedouiven. 

gcdregen.  (5) 

geëtcn.  (e) 

gegaan. 

gegollen,  gegouen  (7) 

gehangen. 

geheeten. 

gchoffen. 

geholpen. 

gchegeii 

gehoud'^n. 

gejaagd 

geklaagd. 

geldoven. 

gekreschen. 

gekiinnen 

gcJavoUen 


St-Antoniiis-Brecht. 


Aan-,  af-,  op-,  eMZ. 
Af-,  ont-,  op-,  ver-,  enz. 
Aan-,  op-,  weg-,  enz. 
Be-,  ver-,  enz. 


Af-,  enz. 

Aan-,  af-,  ver-,  weg-,  enz. 

Be-,  enz. 

Af-,  op-,  enz 

Af-,  aan-,  op-,  be-,  ver-,  enz. 

Aan-,  af-,  be-,  ver-,  enz. 

Aan-,  op-,  ver  ,  enz. 
Af-,  op-,  ver-,  enz. 

Aan-,  af-,  he  ,  enz. 
Aan-,  af-,  be-,  enz. 
Aan-,  bo-,  enz. 
Af-,  open-,  enz. 

Aan-,  af-,  weg-,  enz. 
Af-,  enz. 

(Vervolgt.) 

JOZ.    CORNELISSEN. 


OVER  DE  BENAMING  «  PAGNOT.  » 

In  de  5®  afl.  stelde  ik  de  vraag  :  «  Pagnot.  v  —  In  liederen  van  het  einde 
^  der  vorige  eeuw  komen  de  toenamen  Pagnot,  Vijg  en  Patriot  voor.  Wat 
«  is  de  beteekenis  en  de  oorsprong  van  de  eerste  dier  benamingen  N 


(1)  Veel  werkwoorden  met  den  stamklank  eï  waren  oudtijds  ongebjkvloeieud  en  ze  zijn  het 
nu  nog  in  H  Antwerpeusche.  (2j  De  vormen  brocht  en  gebrocht,  docht  en  gedocht,  komt  men  reeds 
bij  Maerlaut  en  Uuü&broec  trgcn.  (8)  Lerven.  —  Hel  oude  darren  leeft  nog  in  sommige  streken 
van  Antwerpen  en  IJrabant,  onderdo  vormen:  darren,  darde,  gedard  (Vorst  bij  Westerloo). 
deeren  (teeren),  tist,  get/st  {hea\^n),  tu&t,  getust  (iJrussel),  ^os(f  ^f/05^  (West-Iirabaut.)  (4)  Nergeus 
kent  men  de  gelijk  vloeiende  voimm  van  deugen.  (5)  Z.  de  aaum.  op  breiden.  —  (6)  Geëlen  (uit- 
spr.  geten).  Onze  oude  schrijvei'S  kenden  geeneii  andereu  vorm  als  geten,  samengetrokken  uit 
geéten.Ci)  'L.Ons  Volksleven,\\,h\.  39. Het  verwisselen  van^  in  u  is  c(n  gewoon  verschijnsel. Zoo 
Slaat  goud  voor  gold,  zou(dc)  voor  zolde,  koud  voor  kold,  Ilgd.  kalt,  Eng.  cold,  enz.  Bij  onze  oude 
schrijvers  vindt  men  somwijlen  \w^\  smout,  gesmoulen,  voor  smolt,  gesmolten.  —  (8)  Enkel  gelijk- 
vl.  m  do  beUvkims  heet  ',corden,  heef  maken  —  (9)  Eertijds  konde  en  konst.  Vit  konst  ontstond 
kost  door  't  wegvallen  der  n. 


«  Ons  Volksleven.  «  68 


Als  antwoord  op  die  vraag,  schrijft  de  H'"  E.  S.  mij  uil  Rome  :  «  Zou  dat 
«  woord  niet  voortkomen  van  het  Italiaansch  pagtioffa,  een  rond  broodje,  te 
«  Mechelen  (en  ook  te  Antwerpen)  pi.s/oZègeheeten,  met  dit  verschil,  dat  het 
«  Vlaamsch  broodje  langwerpig,  't,  Italiaansch  daarentegen  rond  van  vorm 
«  is.  Dat  brood  wordt  maar  half  gebakken,  en  is  van  Spaansche  tarwe  (maïs) 
«  gemaakt;  het  is  dus  heel  zwaar  en  moeilijk  om  verteren. 

«  Wat  nu  de  beteekenis  van  den  toenaam  betreft,  zou  die  niet  zijn,  wat 
«<  men  in  't  Fransch  «  ennuycux  et  lonrdeau  ^  heei,  en  waarvoor  wij  ook  wel 
«  plakplaaster  en  onbeschofterik  zeggen  ? 

«  Men  zegt  hier  ook  nog  :  ^  ha  mangiato  unapagnotfa,  »  in  den  zin  van  »hij 
«  is  onbeleefd,  slecht  opgebracht,  »  letterlijk  «  hij  heeft  ecnc  pagnotta  geëten.  y> 

In  hoeverre  die  uitlegging  met  ons  gedacht  overeenstemt,  zullen  wij 
verder  zien. 

Een  tweede  inschrijver  meldt  mij  :  «  Men  vindt  ook  in  schriften  van  dien 
«  tijd  (einde  der  XVIIP  eeuw)  payot  (wij  zeggen  heden p/o^).  Komt  vanpayen, 
«  bet'dlen,  })C(gare,  pagnotus  ^:  cl.  i.  soudach,  soudenier,  soldenaer,  betaald  krijgs- 
«  man  (z.  Kiliaen,.  » 

De  geëerde  inzender  sohiivii  pagnot  en  payot  te  houden  voor  één  en   het- 
.  zelfde  woord,  onder  tweederlei  vorm  uirgedrukt. 

Ik  geloof  echter  dat  hij  den  bal  misslaat,  want  wordt  het  eerste  als 
schimpwoord  gebezigd,  het  tweede  daarentegen  is  de  benaming  van  de 
bewoners  van  het  Fayottenland,  de  streek  gelegen  tusscheii  Zenne  en  Den- 
der, en  begrensd  door  Brussel,  Assche  en  Aalst  ten  Noorden;  Denderleeuw, 
Ninove  en  Geeraardsbergen  ten  Westen;  Edingen  en  Lembeek  ten  Zuiden, 
en  eindelijk  Halle  en  Ruisbroek  ten  Oosten. 

F.-J.  De  Gronckel,  schrijver  van  "  7  Fayottenland  zoo  als  het  van  onheuge- 
lyke  ttjden  gestaan  en  gelegen  is,  v  zegt  op  bl  III  van  gemeld   werk  over   zijne 

landgenooten  :  «  De  bewooners  van  dit  gewest ontfingen...   den  door- 

«  luchtigsten  naem  waerop  ooit  volk  zich  kon   beroemen  :  den  naem   van 
«  Payotten  of  Patriotten,  dat  is  te  zeggen  beschermers  des  vaderlands.  « 
.«  Hij  zelf  betitelt  zich  "  Doctoor  in  de  Philosophie,  Advocaet  en  Payot.  » 

Payot  is  dus  in  zijne  oogen  een  eeretitel,  evenals  patriot,  aan  welk  woord 
hij  eene  gelijke  beteekenis  toekent. 

Doch  keeren  wij  terug  tot  de  benaming  pagnot,  waarvan  ik  eene  andere 
oplossing  voorstel.  Ik  laat  ze  hier  volgen  : 

Pagnot,  vervlaamscht  Fransch  schimpwoord,  wordt  gebruikt  in  den  zin 
van  lafhertigen  soldaat. 

Pagnote,  Fr.  pagtiota,  Ital.  heteekent  lafaard ,  bloodaard,  bangerik. 

Volgens  Aug.  Scheler,  Piet.  d'étym.  franQ.  1862,  komt  het  woord  waar- 
schijnlijk voort  van  het  Spaansch  pano  (n  uit  te  spreken  als  gn  in  seigneur), 
dat  laken  beteekent;  vandaar  panales,  de  doeken,  ivindels,  luren  van  een 
busselkind. 

Het  Fransche  woord  heeft  ook  nog  de  beteekenis  van  gek,  zot,   hot,  dom, 


64 


«  Ons  Volksleven. 


lomp;  andere  zinspeling  op  het  kind  dat  nog  in  de  bussel  zit. 

Wanneer  men  met  verachting  van  eenen  dommerik  of  bloodaard  spreekt, 
zegt  men  immers  nog  dagelijks  :  't  is  een  voddeman,  of 't  is  een  'kc{r)stckind. 

Het  zou  mij  dus  niet  vei'wonderen  dat  het  woord  pagnot,  aan  de  Fran- 
schen  ontleend,  eerst  als  schimpwoord  in  den  hooger  aangegeven  zin  op 
de  Fransche  soldaten  toegepast  wierd,  en  later  bij  overdracht  op  overloo- 
pers  uit  het  Patriotienleger,  partijveri-aders  of  tweezakken. 

Torfs  kende  de  woorden  im'jnof,  payof,piot  niet,  zooals  blijkt  uit  zijne  ver- 
hsiudeling  over  de  Nederlandsche  hrijgs-  en  pariijnamen  (1874);  daarentegen 
heeft  hij  vijg,  patriot  en  mof. 

De  twee  leste  woorden,  alsook  payot  staan  vermeld  in  eene  rekening  van 
het  jaar  1790,  afgedrukt  op  bl.  117  van  het  werk  :  VHópital  St-Julien  et  les 
Asües  de  nuit  d  Anvers,  par  Ed.  Gcudcns. 

Het  schimpwoord  ^Kfö'wo/'  kwamen  wij  maar  zelden  tegen  in  de  schriften 
van  het  Jest  der  vorige  eeuw.  Wij  vonden  het  voor  den  eersten  keer  in  het 
volgende  liedeken.  Air  :  Tierlie  ty  iy. 


'T  is  voor  hem  nu  dat  gy  sti'yd, 
Hy  zal  metzyn  Engel-schaeren, 
Ons  versterken  't  allen  tyd. 
Boere-Jongers  &c. 

4. 
Zonder  u  de  Constitutie, 
Was  te  niet,  ja  heel  het  Land. 
Maer  door  u,  wat  Revolutie, 
'T  vrydoms  vaên  dat  word  erplant ! 
Nieuwen  iever  en  nieuw  leden, 
Geeue  fyg  meer  in  ons  land. 
Boere-Jongers  &c. 

5. 
Tierlie  ty  ty  tie  tierlie  ty. 
Eerst  gevogten  en  dan  vry, 
Tici'lie  ty  ty,  tie  tierlie  ty. 
Eerst  voor  Religie,  dan  voor  my, 
Tierlie  ty  ty  tie  tierlie  ty, 
Jaegt  den  duydts  en  fyg  daer  ])y, 
Tierlie  ty  ty  tie  tierlie  ty, 
Schyt  in  alle  't  Hofs  gevley, 
Tierlie  ty  ty  tic  tierlie  ty, 
'T  eenig  woord  is  Dood  of  Vry. 


Boere-Jongers  Patriotten, 
Hel)t  couragie,  schept  maer  moed, 
Geeue  fygeu  oipagnotten, 
Geen  van  all'  ons  vreezen  doet. 
Ziet  de  fygen  nu  eens  zwygen, 
Den  Pagnot  word  Patriot. 

Boere-Jongers  Patriotten, 
Hebt  couragie,  schept  maer  moed. 
Nog  een  wynig  't  zal  wel  hotten, 
Alles  maer  in  orden  doet. 

2. 

Joseph  Hus  den  meester-ketter, 
Heeft  u  nu  zoo  lang  gekwelt, 
Uw  gebruyken,  rechten,  wetten, 
Geen  van  al  heeft  hy  getelt : 
Maer  jan  doren,  't  zal  hem  rouwen  ! 
Dat  hy  nu  zyn  ooren  krouwt. 
Boero-Jongors  &c. 

3. 

Bid  den  God  der  heyr-kragteu, 
Dat  hy  zegent  uw  Ijeleyd, 
Tegen  d'Oostenryksche  magten, 

Ook  in  een 

OOLOGS-LIED 

over  het  verlrek  der  kloekmoedige  Nederlandsche  Boeren,  naer  het  leger, 
aengeleyd  zynde  door  den  kloekmoedigen  held  Mynheer  Vander  Noot, 

(Stemme  :  On  doit  soixante  mille  francs,  &c.) 
waarvan  de  7*'  strophe  luidt : 


«  Ons  Volksleven.  »  65 


Den  boer  die  Patriot  wilt  ziju, 

Moet  aenstonds  volgen  dezen  tryn, 

Dit  zal  hem  doen  erleven, 

Wilt  hy  niet  zyn  van  dit  complot, 

Dathy  dan  loopt  als  'nen  Panjot, 

De  Vygen  zullen  leven, 

Als  den  Boer  zal  viier  geven. 

Panjoi  heeft  hier  wel  stellig  den  zin,  dien  ik  er  hooger  op  toepaste.  Dat 
het  woord  Pagnot  bij  onze  Boeren  mondsgemeen  en  de  beteekenis  algemeen 
gekend  was,  toonen  ons  de  vermelde  liederen.  Hoe  het  hier  in  gebruik 
kwam,  is  gemakkelijk  af  te  leiden  uit  de  tijdsomstandigheden,  die  de  leste 
jaren  der  XVIIP  eeuw  kenmerkten. 

Op  de  andere  benamingen  uit  den  Pafrioitentijd,  als  Pafriof,  Vijg  of  Fijg, 
Mof,  BoijaJist,  enz.,  komen  wij  misschien  later  wel  eens  terug. 

J.  B.  Vervliet. 


DE  VOGELEN  IN  HET  VOLKSGELOOF  EN  DE 

VOLKSDICHTVEERDIGHEID. 

II.  —  De  Koekoek. 

—  In  de  oude  Godenleer  wordt  verhaald  dat  Jupiter  de  gedaante  van  eenen 
koekoek  aannam  en  op  de  knieën  van  zijne  zuster  Juno  kwam  rusten,  die 
zich  op  den  berg  Diceyon  of  Thronax  bevond.  Sedertdien  wierd  die  berg 
Coccygien  of  Koekoeksberg  geheeten  ;  vandaar  de  oorsprong  van  Jupiter 
Coculus.  (Gesner.  Aves,  bl.  368.) 

—  Aan  de  Kaap  de  Goede  Hoop  treft  men  eenen  vogel  aan  van  het  ge- 
slacht der  koekoeken,  Edulio  geheeten.  De  inwoners  van  het  land  zijn  over- 
tuigd dat  de  ziel  van  zekeren  schipper,  die  dikwijls  het  woord  uitsprak  dat 
de  vogel  gedurig  herhaalt,  in  het  lichaam  van  dien  vogel  overgegaan  is. 
(BuFFON  Hist.  nat.  T.  VI,  bl.  93.) 

—  Men  zegt  dat  de  nachtegaal  en  de  koekoek  elkander  vóór  den  ezel  den 
prijs  van  den  zang  betwistten,  en  dat  de  ezel  hem  aan  den  koekoek  toeken- 
de. De  nachtegaal,  ontevreden  over  dat  vonnis,  ging  bij  den  mensch  in  be- 
roep, en  deze  deed  uitspraak  te  zijnen  gunste.  Sedert  dien  begint  de  nach- 
tegaal te  zingen  telkens  hij  den  mensch  ziet,  als  wou  hij  zijnen  rechter  be- 
danken en  diens  oordeel  verrechtveerdigen.  (Buffon,  bl.  87,  t.  VI,  notes.) 

—  Sommige  lieden  beschouwen  de  koekoeken  als  onreine  en  onheilspel- 
lende vogelen  ;  anderen  integendeel  aanzien  hen  als  gelukaanbrengende 
dieren  en  als  orakels  die  zij  in  menig  geval  raadplegen.  Anderen  eindelijk 
geloofden  of  wilden  doen  gelooven,  dat  de  aarde  die  onder  den  rechtervoet 
ligt  van  dengene  die  den  eersten  roep  des  koekoeks  hoort,  een  zekere  be- 
hoedmiddel  is  tegen  de  vlooien  en  ander  ongedierte.  (Buifon,  t.  VI,  bl.  79.) 

—  Waneer  men  in  't  begin  des  jaars  voor  den  eersten  keer  den  koekoek 
hoort  roepen,  en  waneer  men  op  dien  oogenblik  geld  bij  zich  heeft,  dan  is 
dit  een  teeken  dat  men  gedurende  gansch  het  jaar  geld  hebben  zal.  (Luikj 


L 


66  "  Ons  Volksleven,  w 


—  Linfeus  zegt  dat  de  jonge  koekoek  zijne  voedster  verslindt. 

—  De  Ouden  zeiden,  en  men  zeqt  het  nog,  dat  de  koekoek  niets  anders  is 
ais  een  kleine,  van  gedaante  veranderde  sperwer  (i) ;  dat  die  gedaantever- 
wisseling alle  jaren  op  een  vastgesteld  tijdstip  plaats  heeft ;  en  dat  hij  in  de 
lente  terug  komt,  gezeten  op  eenen  kiekenklamper,  die  hem  wel  tot  rijdier 
dienen  wilt,  opdat  de  ruiter  zijne  zwakke  zwingen  zou  kunnen  sparen. 
(Buffon,  A.  VI,  bl.  80.) 

—  Men  beweert  ook  dat  hij  op  de  planten  een  zeker  speeksel  werpt  dat 
hun  nadeelig  is  door  de  insecten  die  er  uit  voortkomen.  (2)  (Ibid.) 

—  Men  zegt  nog  dat  het  wijfke  van  den  koekoek  in  lederen  nest  dien  zij 
kan  ontdekken,  eieren  legt,  die  dezelfde  kleur  hebben  als  de  eieren  van  dien 
nest.  (Ibid.) 

—  De  Luikerwalen  gelooven  : 

I  n'est  maie  avri 
Si  1'coucou  n'l'a  dit, 

d.  i.  Het  is  maar  April,  waneerde  Koekoek  het  gezeid  heeft.  (3) 

(Vervolgt. ) 
Alf.  Harou. 


VERTELSELS. 

10.  (20.^  Van  Mieken  en  Janneke  of  't  Kruiske  van  Cecilia. 

Vader  en  moeder  gongen  naar  de  stad  en  Mieken  en  Janneke  moesten 
aloen  thuis  blijven. 

ü  Wat  moet  ik  voor  u  meebrengen  ?  r>  vroeg  moeder  aan  Mieke.  —  «'t 
Kruiske  van  Cecilia  !  «  zei  Mieke . 

— «  En  wat  voor  u  ?  «  vroeg  vader  aan  Janneke.  —  «  Voor  mij  een  nieuwe 
broek  !  «  riep  Janneke. 

Als  vader  en  moeder  's  avonds  thuis  kwamen,  toen  kreeg  Mieken  een 
schoon  gouden  kruisken,  en  Janneken  een  spelternieuwe  broek. 

Maar  nu  was  Janneke  jaloersch,  want  't  kruiske  van  Cecilia  stak  zijne 
oogen  uit.  's  Anderendaags  was  't  Zondag  en  Janneke  vroeg  :  «  Mieke,  wil- 

(1)  Dat  geloof  bestaat  in  de  AntwerpscheRempen.  Men  zegt  er  en  men  houdt  er  staan  dat  de 
koekoek  in  den  herfst  in  eenen  roofvogel  verandert,  en  dat  hij  des  zomers  koekoek,  maar  des 
winters  klamper  is.  J.  C . 

(2)  Eene  plant  heet  Koekoeksbrood,  eene  bloem  Koekoeksbloem. 

Menigmaal  ziet  men  in  den  uitkomen  en  in  den  zomer  op  sommige  struiken  en  planten  een  wit 
schuim  dat  aan  speeksel  gelijkt.  Dat  schuim  is  het  sap  der  planten  dat  door  een  klein  dierke,  de 
vlooispr inkhaan  oïhei schtiimbeeslje  uitgezogen  en  als  schuim  weergegeven  wordt. 

Dit  schuim  wordt  doorgaans  koekoekspeeksel  geheeten.  J.  C. 

(3)  De  koekoek  roept  van  zich  zelven  : 

Dat  zingt  en  fluit  dat  wil, 

Ik  kor<t  toch  niet  vóór  Half- April. 

(St  Antonius). 
J.  C. 


«  Ons  Volksleven.  »  67 


len  we  eens  gaan  wandelen  ?  »  —  «'t  Kan  me  niet  schillen,  r»  zei  Mieke.  En 
ze  gongen  wijd  van  huis  het  veld  in. 

Onder wege  kwamen  ze  aan  een  groot  groot  water  en  Janneke  zei  :  -  Mie- 
ke, geeft  mij  't  kruiske  van  Cecilia,  of 'k  rooi  er  u  in  !  «  —  «  Ikke  niet,  r,  zei 
Mieko,  «  want  gij  hebt  een  schoone  broek  !  ^  Toen  pakte  Janneke  zijn  zus- 
terke  vast  en  hoe  zij  riep  en  schreide  of  niet,  hij  wierp  ze  in  't  water. 

Als  Janneke  thuis  kwam,  toen  vroeg  moeder  :  ^  Waar  is  Mieke  ?  «  —  «  Dat 
weet  ik  niet,  -^  zei  Janneke,  r>  ze  is  gaan  loopen.  » 

's  Avonds  was  Mieke  nog  niet  terug  en  vader  en  moeder  gongen  ze  overal 
zoeken,  maar  ze  kosten  ze  nicverhands  niet  rijnen. 

Eenigen  tijd  later  kwam  er  een  mulder  voorbij  het  water  en  op  den  kant 
zag  hij  een  schoon  bloemeke  staan,  en  dat  bloemeke  begost  te  zingen  : 

Och  mulderke  lief,  och  mulderke  lief  ! 
En  Jan  heeft  mij  vermoord  ; 
Al  voor  het  kruiske  van  Ceeilii, 
En  daarom  ben  ik  dood  ! 

De  mulder  trok  het  bloemeken  af  en  brocht  het  naar  Miekes  moeder.  En 
het  begost  weer  te  zingen  : 

Och  moederke  lief,  och  moederke  lief  ! 
En  Jan  heeft  mij  vermoord  ; 
Al  voor  het  kruiske  van  Cecilia, 
En  daarom  ben  ik  dood  ! 

De  moeder  gaf  het  bloemeken  aan  vader  en  hij  had  het  nog  niet  vast,  of 
't  zong  weer  : 

Och  vaderke  lief,  och  vaderke  lief ! 
En  Jan  heeft  mij  vermoord  ; 
Al  voor  het  kruiske  van  Cecilia, 
En  daarom  ben  ik  dood  ! 

"  Waar  is  Janneke?  «  vroeg  vader,  -=  doet  hem  algauw  herwaarts  komen!» 
En  als  Janneke  daar  was,  gaf  vader  hem  't  bloemeken  in  de  hand  en  't  zong  : 

Weg  moordenaar,  weg  moordenaar  ! 
En  gij  hebt  mij  vermoord  ; 
Al  voor  het  kruiske  van  Cecilia, 
En  daarom  l)en  ik  dood  ! 

En  ze  hebben  Janneke  vastgepakt  en  ze  hebben  hem  doodgedaan. 
[GeJioordie  Sint-Antonius.)  Joz.  Cornelissen. 

Vrglk.  Am.  Joos,  Verieheh,  N""  65,  bl.  107,  JRevuc  des  Trad.  pop.,  V,  bl.  178, 
La  Rose  d'or,  VolksJcunde,  I,  bl.  229  en  Grimm,  Kinder-  und  Haustnarchen, 
N""  47,  Van  den  Machandelboom.  J.  C. 

11.  (21.)  Nog  van  Mieken  en  Janneke. 

Mieken  en  Janneke  moesten  naar  't  bosch  om  eene  bussel  hout  te  rapen. 
«  Die  de  eerste  met  zijne  bussel  thuis  is, «  zei  moeder,  -  krijgt  'nen  witten 
boterham,  r, 


68  «  Ons  Volksleven. 


'k  Zal  eTi'ili  hem  wel  hebben,  «  docht  Mieken  in  heur  eigen.  En  ze  begost 
vlijtig  hout  te  trekken,  maar  Janneke  speelde  den  luierik,  en  als  Mieke  met 
heure  bussel  gereed  was,  toen  had  hij  nog  niets  bijeen.  —  «  Trekt  gij  eens 
wat  houtvoor  mij,  Mieke,  ^  zei  Janneke,  "  'k  zal  terwijlen  uwe  bussel  gaai- 
slagen. "  En  Mieke  was  zoo  goed  dat  ze  het  deed.  Maar  als  ze  nu  dieper  het 
bosch  in  gong  om  dörze  takken  te  trekken,  nam  Janneke  Miekes  bussel  op 
en  liep  er  mee  naar  huis. 

En  Janneke  kreeg  'nen  witten  boterham  en  Mieken,  och  arme  !  een  zwarte 
snee.  Mieke  vertelde  wel  hoedat  Janneke  heur  had  vemcuJcf,  maar  ze  wouen 
heur  niet  gelooven. 

Toen  gongen  ze  allebei  wandelen  en  onderwege  kwamen  ze  'nen  wagen 
tegen  die  vol  witte  engeltjes  zat.  En  vooraan  reed  ons-Lievrouwke.  —  «  Jan- 
neke, krijg  ik  een  stukske  van  uwen  boterham  !  '•  vroeg  Ons-Lievrouwke. 
—  «  Neen  gij,  -  zei  Janneke,  "  want  hij  smaakt  mij  veel  te  goed.  "  —  "  Mie- 
ke, «  vroeg  zij  dan,  "  krijg  ik  een  stukske  van  den  uwe  ?  ^'  —  «  Ja  zeker,  « 
zei  het  meiske,  "  maar 't  is  maar  'ne  zwerte.  '-  En  ze  gaf  de  helft  aan  Ons- 
Lievrouwke. 

Een  beetje  wijder  zagen  ze  'nen  anderen  wagen  komen  aangerold,  en  die 
zat  vol  zwerte  duvels.  En  voorop  reed  Lucifer.  —  "  Janneke,  krijg  ik  een 
stukske  van  uwen  boterham  ?  ■•  vroeg  hij,  —  "  Neen  gij,  ^  zei  Janneke,  "  want 
hij  smaakt  mij  veel  te  goed.  v  —  "  Mieke,  geeft  gij  mij  dan  een  beetje.  ^  — 
"  Daar,  "  zei  het  goedhertige  Mieke,  '•  zijt  hem  heelegansch  maar  !  « 

's  Anderendaags  kwamen  de  wagens  terug.  Mieke  mocht  met  Ons-Lie- 
vrouwke en  de  engeltjes  naar  den  Hemel  rijden,  maar  Janneke  wierd  van 
de  duivels  naar  de  hel  gevoerd. 

En  daar  kwam  een  verken  met  'nen  langen  snuit,  en  't  vertelselken  is  uit. 
(Gehoord  ie  Sint-Anionius.)  Joz.  CoRNELissEN. 

Vrglk.  Am.  Joos,  Vertelsels,  2"^  deel,  N''27,  bl.  114. 


BIJDRAGE  TOT  DEN  DIETSCHEN  TAALSCHAT. 
5de    ^iQde)  Woordenzange. 

Aaneenkruipen,  liroop  aaneen,  hen  aanecngelcropen.  —  Langzamerhand 
genezen,  stillekes  aan  weer  op  zijne  stekken  komen,  van  menschen  gezeid 
die  kort  bij  de  dood  geweest  hebben :  Jans  vader  heeft  stervensziek  geweest, 
maar  nu  is  hij  toch  weer  aaneengeh-open.  Geh.  St-Anionius. 

Aanstouwen,  sï'oiwwZe  aan,heh  aangestomvd. —  1°  Aandrijven  :  de  koei' 
aanstouwen.  2°  (Overdr.)  Aanzetten,  aanporren,  aansporen,  Fr.  pousser.  Geh. 
St-Antonius.  Het  enkele  stouwen  =  drijven  is  gekend.  (Z.  Sch.)  Kiliaen  ver- 
taalt aanstouwen  door  adigere,  siimulare. 

Beel,  den.  —  Hamer  die  dient  om  den  molensteen  te  lillen,  te  scherpen. 
Geh.  idem.  In  Limb.  :  de  hel.  Schuerm.  die  het  w.  vr.  opgeeft,  meent  dat  het 
eene  verkorting  is  van  heitel,  hijtel  of^  hiMcl.  Zou  &fc/ niet  eerder  het  oude 


«  Ons  Volksleven,  y  69 


hille  zi^n,  hetzelfde  w.  als  ons  tegenwoordig  hijl?  Wi^  hebben 't  nog  in 
't  werkw.  lillen  dat  in  alle  woordenboeken  voorkomt : 'nen  meulensteen 
lillen,  d.  i.  scherpen.  Billen,  oiidt.  heilan,  boteekent  kappen,  slaan;  vondaar 
heeld,  halten  of  holten  (slaan),  holt  (hout),  fiamhceld. 

Djampelen,  djampelde,  heh  gedjampeld.  —  Trappelen  dappelen.  Wat 
staat  ge  daar  in  't  slijk  te  djampelni  ?  Geh.  idem.  Schuerm.  kent  het  w.  toe 
aan  Kl.-Brab.  Is  djampelen  hetzelfde  niet  als  dampclcn,  dat  bij  Kiliaen  en 
Bo  De  te  vinden  is,  en  dat  volgens  dezen  leste  komt  van  het  oude  dampen  = 
stampen?  —  't  Gebeurt  wel  meer  dat  er  eene  j  achter  (I  komt  in  't  begin 
van  een  woord  ;  zoo  zegt  men  ook  afdjoJd-cn,  djampelen  voor  afdokken, 
dompelen,  enz, 

Doenvrij.  —  Hij  is  doenvrij,  d.  i.  hij  mag  alles  doen  wat  hij  wilt ;  men 
laat  hem  alles  toe.  Geh.   idem.    Vrglk.  zegvrij,  hl.  56   4'*^  Woordenzange. 

Fadder,  den.  —  Lafhertige  mensch  :  Ge  zijt  'ne  faddcr !  Geh.  Schelle. 

IJsgang,  den.  —  Waneer  de  grond  met  ijs  bedekt  is,  dan  zegt  men  dat 
het  ijsgangis  :  Opgepast  van  niet  te  vallen,  want  't  is  ijsgang  !  Geh.  St-An- 
toniiis,  Halle,  Zoersel,  Brecht,  enz. 

Krots,  de.  —  Miswas  ;  vernepen,  verneuteld  gewas  :  Kapt  die  hrotsen  van 
boomen  uit  en  plant  er  andere!  Geh.  idem.  Z.Schuem.  i.  v.  Krod. 

Pronkpeer,  de.  —  Soort  van  pompoen  die  den  vorm  heeft  van  eene  peer. 
Geh.  idem.  Vrglk.  pronkappel,  dat  heel  Antwerpen  en  Brabant  door  ge- 
kend is. 

Slenderen,  z.  Slinderen,  q.  v. 

Slinderén,  sUnderde,  heh  geslinderd.  —  Eeiie  koord  van  drij  of  vier  drs.- 
den  vlechten.  Men  zegt  ook  het  haar  slenderen.  Geh.  idem.  De  verwantschap 
tusschen  nd  en  ng  is  genoegzaam  gekend  :  slinderén  is  slingeren.  Vrglk.  het 
Hoogd.   schlingen,  dat  o.  a.  ook  vlechten  beteekent. 

Sprant,  den.  —  Vertakking,  getakt  uitspruitsel  op  den  wortel  of  den 
stam  van  plantgewassen.  Geh.  idem.  Z.  üitspranten. 

VitspvsiJiten,  sprantf e  iiit,  hen  ui1ges])rant. —  Uitlakken,  uitstruiken  op 
den  stam  of  den  wortel,  b.  v.  van  graangewassen  gezeid  :  Het  koren  moet 
nog  veel  üitspranten,  of  't  staat  te  dun.  Geh.  idem.  De  verwantschap  tus- 
schen t  en  lo  is  gekend  ;  dus  vermoede  ik  üitspranten  =  uitspranlien  en  sprant 
=  sprank,  sprang.  Vrglk.  het  Eng.  to  spring  =  spruiten,  opschieten  en  sprig 
=  takske,  rijske.  —  Sprank  beteekent  bij  Schuerm.  de  dikste  takken  eens 
booms. 

JOZ.    CORNELISSEN. 


NIEUWSKES. 
Prijskamp  voor  het  beschrijven  van  de  kinderspelen. 

Prof.  Am.  Joos  van  Sint-Niklnas  schr\}h  in  Het  Katholiek  Onderwijs  eeneti 
prijskamp  uit  voor  het  beschrijven  van  de  kinderspelen. 

Kinderspelen  dat  zijn  al  de  eigene  verlustigingen  onzer  kinderen,  zoo  jongens 
als  meiskes,  met  of  zonder  speeltuig,  aleeu  of  in  gezelschap. 


70  «  Ons  Volkslevn.  » 


Ieder  spel  moet  in  zijn  peheel  beschreven  worden,  met  de  verschillige  toebe- 
reidselen,  als  het  aftellen,  enz  ,  met  de  verscbilligo  kansen  die  er  kunnen  voor- 
komen,   met  de  verschillige  wetten  die  het  beheerschen. 

Er  wordt  tweehonderd  frank  bo;jken  voor  den  prijskamp  uitgeloofd.  Alle  wer- 
ken moeten  vrachtvrij  voor  den  1"  April  1891  ingezonden  worden. 

* 
f-    f 

Het  hoeft  wel  geen  betoog  dat  de  kennis  der  volksspelen  in  't  algemeen  en  der 
kinderspelen  in  't  bijzonder,  een  belangrijke  tak  der  Volkskunde  uitmaakt  en 
eene  allernuttigste  bijdrage  vormt  tot  de  geschiedenis  van  het  haiselijk  en  gezel- 
lig leven  onzes  volks,  ook  van  in  vroogere  eeuwen,  't  Is  immers  geweten  dat  een 
goed  deel  van  de  spelen  waar  do  kinderen  zich  nu  mee  vermaken,  eertijds  en  ook 
wel  uitsluitelijk  aan  de  grooten  tot  uitspanning  en  verlustiging  dienden.  Menig 
kinderspel  zelfs  schijnt  sporen  te  bewaren  van  het  een  of  het  ander  oud  gebruik 
dat  uu  uitgestorven  en  verloren  geraakt  is,  doch  dat  vroeger  eono  voorname  plaats 
in  het  volksleven  moet  bekleed  hebben.  Is  de  studie  der  kinderspelen  dus  aller- 
gewichtigst  onder  volkskundig  oogpunt,  niet  geringer  is  het  belang  dat  zij  voor 
den  taalKundige  oplevert.  Hoeveel  eigene  woorden  in  de  taal  der  spelende  kinde- 
ren, hoeveel  eigenaardige  uitdrukkingen  en  kenmerkende  benamingen,  die  nog 
nooit  geboekt  en  wierden,  maar  die  misschien  allerkosteli]kste  overblijfsels  zijn 
van  de  oude  Dietsche  spraak  !  Hoe  zeer  is  het  den  niet  te  wenschen  al  die  spelen 
verzameld  en  beschreven  te  zien  ! 

Van  herte  juichen  wij  dus  eene  zoo  nuttipe  onderneming  toe  als  die  van  den 
Eerw.  Heer  Joos,  en  wij  drukken  de  hoop  uit  dat  een  ruim  getal  mededingers 
zijnen  oproep  zullen  beantwoorden. 

JOZ.  CORNELISSEN. 


B  OEKBESPREKING . 

Van  Schoonbeke  en  Het  Maagdenhuis  van  Antwerpen,  door  Ed. 
Geudens,  bureeloverste.  Archivaris  bij  de  Burgerlijke  Godshuizen.  Antwerpen, 
1889  Fraai  boekd.  in  kl.  4°  form.  van  157  blz.,  versierd  met  portretten,  platen, 
muziek,  enz.  (Niet  in  den  handel). 


Wanneer  wij  de  geschiedenis  onzer  vaderstad  doorloopen,  dan  treffen  wij  op 
menige  bladzijde  de  bewijzen  aan,  dat  ten  allen  tijde  de  geest  van  liefdadigheid, 
in  Antwerpen  geheerscht  heeft. 

Menigvuldige  instellingen  ontstonden,  en  talrijke  gestichten,  ten  behoeve  van 
weduwe  en  wees,  grijsaard  en  kind,  verrozen  er  in  den  loop  der  tijden,  zoodat 
Antwerpen  met  recht  den  naam  van  Siad  der  liefdadigheid  dragen  mag. 

Dat  wordt  eens  te  meer  bewezen  in  het  werk,  waarvan  wij  hooger  den  titel 
afschreven. 

De  inhoud  des  boeks  is  tweeledig.  In  het  eerste  gedeelte  treffen  wij  eene  menigte 
belangwekkende,  meest  ongekende  bijzonderheden  aan  over  Gillebert  van  Schoon- 
beke, onzen  beroemden  stadsgenoot;  over  zijn  sterfhuis,  zijne  nalatenschap,  zijne 
familie,  zijne  nakomelingen,  enz. 

In  de  tweede  plaats  hebben  wij  de  geschiedenis  van  het  Maagdenhuis,  te  be- 
ginnen van  zijne  stichting,  in  lf-52,  door  Jan  Van  der  Meeren,  tot  op  den  huldi- 
gen dag. 

Dit  deel,  dat  verreweg  het  grootste  en 't  belangrijkste  is,  wordt  voorafgegaan 
door  eenige  algemeene   beschouwingen  over   den   toestand   der  vondelingen   en 


"  Ons  Volksleven,  »  71 


weeskinderen,  voor  de  oprichting  van  de  gestichten,  bestemd  om  hen  op  te  nemen 
en  te  verplegen. 

Daarna  volgen  bijzonderheden  over  het  middeleeuwsche  beheer  dier  kindereu 
hier  ter  stede,  met  de  opgave  der  oudste  fondaties,  sedert  de  instelling  van  het 
Armwezen  te  Antwerpen,  te  hunnen  voordeela  gemaakt. 

In  de  volgende  bladzijden  deelt  de  schrijver  ons  de  namen  mede  van  de  eerste 
weldoeners  der  weesmeisjes,  waartusschen  Jm  Van  der  Meeren,  aU  stichter  en 
begiftiger  van  het  Maagdenhuis  uitblinkt. 

[)e  lijst  dier  weldoeners  is  echter  geene  bloote  opsomming  vau  namen  en  cij- 
fers. Bij  eiken  naam  vinden  wij  de  omstandigheden  vermeld,  die  tot  de  gift  aan- 
leiding gaven,  alsme  Ie  uittreksels  uit  den  sclientcingsbrief,  het  testament,  enz. 

Bij  don  milddadigen  stichter  verwijlt  dè  schrijver  langer;  het  is  duidelijk  dat 
hij  dit  deel  van  zijnen  boek  met  bijzondere  voorliefde  bewerkt  heeft. 

Behalve  eene  menigte  bijzonderheden  over  Jan  Van  der  Meeren  en  zijne  bezit- 
tingen, vinden  wij  hier  nog  den  fondaiiehrief  gedagteekend  van  den  27"  April 
1552,  eenen  stamboom  der  familie  Van  der  Meeren,  een  fac-simile  van  eeü proces- 
verbaal door  genoemden  stichter  over  zijn  testament  opgesteld,  uittreksels  van 
dit  testament,  verschillende  opschriften  ter  eere  van  Van  der  Meeren,  enz. 

Om  te  vermijden  dat  de  opsomming  der  talrijke  weldoeners  en  begiftigers,  met 
de  aanhalingen  uit  do  oorspronkelijke  bescheeden  getrokken,  soms  wat  al  te 
langdradig  zou  kunnen  schijnen,  geeft  de  schrijver  ter  bekwamer  plaatse  een 
kort  overzicht  van 'Ie  tijdsomstandigheden;  hij  onderzoekt  liuunen  invloed  op 
den  bloei,  den  welstund  of  den  achteruitgang  van  het  gesticht;  legt  de  oorzaken 
uit  van  de  tijdelijke  vermeerdering  der  inkomsten;  bespreekt  het  inwendig  bestuur 
van  het  Maagdenhuis,  de  rechten  en  plicliten  der  Aalmoezeniers,  de  kleedij  der 
kinderen,  hunne  uitspanningen,  enz. 

Een  ander  belangrijk  gedeelte  van  het  werk  is  dat,  hetwelk  handelt  over  de 
nalati  nschap  van  Van  Schoonbske. 

Het  vereffenen  daarvan  ging  met  groote  moeilijkheden  gepaard,  gaf  aanleiding 
tot  talrijke  gedingen,  doch  was  tevens  van  het  grootste  gevolg  voor  het  Maagdon- 
huis,  dat  door  Van  Schoonbeke's  erfgenamen  niet  alleen  met  geschenken  en  be- 
zettingen rijkelijk  begiftigd,  maar  ook  door  verbouwing  nog  belangrijk  vergroot 
werd. 

Het  zou  ons  te  verre  leiden,  wilden  wij  al  liet  merlcweerdige  opsommen,  dat 
wij  in  het  werk  des  H"  Geudens  gevonden  hebben. 

Door  hetgene  wij  hooger  aanhaalden,  zal  de  lezer  zich  gereedelijk  een  gedacht 
kunnen  maken  van  het  belang  dat  zulk  een  boek  voor  de  geschiedenis  der  Ant- 
werpsche  liefdadigheid,  instellingen,  zeden  en  gebruiken  oplevert,  en  het  den 
schrijver,  met  ons,  dank  weten,  dat  hij  zich  de  langdurige  en  moeielijke  opzoe- 
kingen f:;etroost  heeft,  die  onvermijdelijk  aan  zulk  een  werk  verbonden  zijn. 

Hij  zette  zijne  geduldige  nasporingen,  voort  in  de  archieven  die  aan  zijne  be- 
leidvolle zorgen  toevertrouwd  zijn,  en  levere  ons  nog  menige  eervolle  bladzijde 
uit  de  geschiedenis  onzer  dierbare  vaderstad.  Dat  is  onze  en  aller  wensch. 


J.  B.  Vervliet. 


INHOUD  VAN  TIJDSCHRIFTEN. 

^  1.  Volk  en  Taal.  —  2'^"-  Jaargang.  —  X"  11.  —  De  üil  in  het  volksgedacht.  —  Bijdrage  tot  den 
Nederlandschen  taalschat.  (A.  van  Heuverswyn). — Meiavond.  (P.  Bernard).  —  Vereuken.  (K. 
van  Caeneghem).  — Uit  de  beestenwereld  :  a|  de  Vos  en  de  Wolf.  (P.  Waelens).  1)/  het  Kind  "en 
de  Wolf.  (F.  van  Cauwenberghe).  —  Van  't  Meetje  en  Sitiksenavond.  (T.  van  iieiiverswyn).  —  De 
Jongen  en  zijn  Boone.  (R.  Ervinck). —Naden  veldslag  van  1708.  (s/o^).  —  De   Fransche  tijd   te 


72  «  Ons  Volksleven.  » 


Oudenaarde  :  Terugkeer  der  Oostenrijkers.  (K.  van  Caenegheui).  —  Van   alles  :    Kwade  ijraktij- 
ken.  (idem). 

2.  Biekorf.  —  l^  Jaargang.  —  N"  10.  —  Aan  Moeder  Vincentia.  (Guido  Gezelle).  —  Vijvoudere. 
(AlfonsDassouville).  —  Transvaalsch  lied.  —  Wie  zou  ze  ginder  gaan  zoeken?  (C.  1).  L.). — 
Heer  Jan-Baptiste  Corne.  (li .  Claeys)  ~  't  Wilt  zomer  zijn.  (Guido  (rezelle).  —  Mingelmaren. 

N°  11.  —  Jantje  van  Sluis.  (A.  v;tn  Speybrouck).  Vijvoudere.  (Allbns  Dassouville).  —  Jan  Van 
De  Poele.  (E.  V.R.)  —  De  ploeg.  (Guido  Gezelle).  —  Vier  tapijtwerken  in  de  Potterie  te  Brugge. 
(Alfons  Naert).  —  Drie  kerkhofblommen.  (Zaliger  Deken  De  Bo)   —  Mingelmaren. 

3.  Volkskunde.  —  5''  Jaargang.  —  N*^  6.  —  Over  de  Stadie  van  het  Volkslied.  (Aug.  Gittée).  — 
Sprookjes  :  Jan  de  Roi,ter.  (Aug.  Gittée).  —  Vragen  en  Aauteekeningen  :  Volksbenamingen  van 
muntstukken.  —  Huwelijksgebruik.  — Verklaringen  van  natuurverschijnseleu.  — Toedrinken. 

4.  Het  Belfort.  —  6'*  Jaargang.  —  N"  6.  — I.  Wiskundige  vrouwen.  (A.  Milcamps,  S.  J.).  —  II, 
Nog  over  den  aard,  de  lengte  en  den  samenhang  d3r  scheppingsdagen.  (J,  Adriaansen).  —  Hl. 
Indische  letterkunde.  (K.  Lecoutere).  — IV.  De  Fransche  strekkiug  van  het  libei-alism  ter  gele- 
genheid van  eenen  brief  van  Em.  de  Laveleye.  (J.  Brabantsen).  —  Y.  Hoogleeraar  Jan  David  en 
dichter  Prudens  Van  Duyse.  (D^'R.  Moroy).  —  VI.  Leutezang.  (Karel  Quaedvlieg).  —  Vil.  Boe- 
kennieuws  in  Kronijk. 

5.  Het  Davidsfonds.  —  3«  Jaargang.  —  N'^  4.  —  De  Kasten  in  Indië.  (K.  Lecoutere).  —  Boekbe- 
oordeeling  :  De  Belgische  zending  van  West-Bengalen.  —  Het  Bargoensch  van  Roeselare,  door  H. 
De  Seyn-Verhougstraete.  (Folkert).  —  Letternieuws.  (Folkert).  —  Sterfgevallen.  (Folkert). 

6.  Kempisch  Museum.  —  1^  Jaargang.  — N^'f).  —I.  Brechl.  Kleine  kronijk  getrokken  uit  het 
handboek  van 't  StJoriFgilde.  (J.  Michiclsen).  —  II.  De  schilderij  van  het  hoogaltaar  in  de  kerk 
van  Minderhout.  (Pieter  d'Houdt).  — Hl.  Westmalle  en  Zoersel  Zoeuakte  tusschen  Jan  Wouters, 
Marcxzono  en  Lucas  de  Meyere,  ingevolge  den  doodslag,  door  Jan  U  outers  op  Arnold  de  .\kyere, 
1551.  (.1.  Michielscn).  —  IV.  Grobbendouck  tijdene  de  Fransche  Omwenteling.  (Goetsclialckx). — 
V.  Hoogstraten.  Attestatie....  (E.  Adriaeusen).  —  VI.  Hoogstraten.  (6)  Charters.  (S.).  —  Vil.  De 
heerlijkheden  van  het  land  vauMechelen,  Dufiel,  Gheel  en  hunue  heeren,  (J.-Theod.  Do  Raadt). 
--  Vlil.  Geschiedkundige  bijdragen  over  de  Voogdij  vanMolle.  (T.-I.  Welvaarts). 

7  La  Tradition  — A^  Jaargang.  —  ^"?). — Le  Folklore  de  Ia  Belgique  1.  (All'red  Harou).  — 
Hymne  antique.  (Emile  Blcmont)  —  L'Ane  dans  les  proverbes  proven^aux,  I.  (Jean  Brunet).  — 
Le  Folklore  en  Angleterre,  V.  (Thomas  Davidson).  —  La  Fuite  en  Egypte.  Chanson  picarde. 
(Georges  Carnoy).  —  Le  sabre  de  Roland.  (Joannés  Plantadis).  —  Les  Rites  du  mariage,  I.  (Henry 
Carnoy).  —  Palladiums  et  talismans  des  cités,  II.  (Jean  Nicolaïdes).  ^-  L'Auseralhe  e  lou  Coucou. 
(Isidore  Salles).  —  Le  Folklore  polonais,  II.  (1'''^  partie).  (Michel  Zmigrodzki).  —  Acousmates  et 
chasses  fantastiques,  II.  (C.  de  Warloy).  —  Les  Conciles  et  les  Synodes  de  M.  Frédéric  Ortoli. 
(E  Blémont).  —  Futura  et  ]a  légende  de  Faust,  de  M.  Auguste  Vacquerie.  —  L'heure  enchantée, 
de  M.  Gabriël  Vicaire.  —  Bibliographie.  (Bespreking  over  werken  van  MM.  Paul  Hugounet, 
JulienTiersot,  Francesco  Sabatini,  M'-^^Tola  Dorian,  MM.  LeGoffie  etThieulin,  Octave  Lacroix, 
door  Charles  Lancelin,  Henry  Carnoy  en  Emile  Blémont). 

8.  Revue  des  Traditions  populaires.  —  .ï«  Jaargang.  —  N^  4.  —  Exiraits  d'anciens  ouvrages 
anglais  ralatii's  au  Folk-Lore.  I.  Antiquité  de  la  littérature  des  nourrices.  (Loys  Brueyere).  — 
Devinettes  :  Auvergne.  (Antoinette  Bon; .  —  Le  Rossignolet  II.  Version  du  Morvan.  (Julien  Tier- 
sot).  —  Les  calendriers  des  lUettrés.  III-  ( A.  Certeux).  —  Les  coquillages  de  nier  III.  (Paul  Sébil- 
lot).  —  Le  seigneur  loup-garou,  légende  de  1'Auvergne.  (Antoinette  Bod).  —  Amulettes  et  talis- 
mans VII.  Amulettes,  d'Italie.  (Raoul  Bayon).  — Coutumes  de  mariage  VI.  Une  noce  en  Béarn. 
(Daniël  Bourchenin).  —  Superstitions  de  la  Nièvre.  (M™^  Paul  SébiUot).  —  Légendes  et  supersti- 
tions  préhistortques.  IV.  La  hotte  du  diable.  (René  Stébel).  —  V.  En  Belgique.  (Alfred  Harou). — 
La  mort  d'Adèle,  chanson  de  la  llaute-Bretagne.  (M"^^  Paul  Sébillot).  —  Un  album  eskimo.  (Ch. 
Rabot).  — Contes  arabes  et  orientaux  IV  Le  Mythe  d'Orion  et  une  fable  de  Florian.  (René  Basset). 
—  Chants  héroïques  du  peuple  russe  II.  (Michel  de  Crouskow.).  —  Les  Traditions  populaires  et 
les  écrivains  frangais  IV.  Racine.  (P.  S.).  —  Les  Pourquoi.  —  LIV-LV.  —  La  mule  et  le  lièvre. 
(Achillo  Millien).  —  Croyances  des  paysans  laudais.  (J.  de  Laporterie).  —  Brimades  et  initiations 
I  Les  Béjaunes  du  commerce.  (A.  Certeux).  —  Le  long  hiver  (verslons  flamandes).  (Alfred  Ha- 
rou). —  Les  glaciers  1.  Le  génie  de  1'Aletsch.  (P«<'  Roland  Bonaparte).  —  II.  L'excommunication 
des  glaciers  (Antony  Dessaix).  —  Néci-ologie  :  Edouard  Charton.  (P.  S.)  —  Bibliographie  : 
Julien  Delaite.  Glossairedesjeux  wallons.  (P.  S.).  —  Périodiques  et  journaux.  —  Notes  et  enquê- 
tes. 

Platen.  —  Anciens  calendriers  du  XIV"  siècle.  —Calendriers  scandiuaves  en  bois.  —  Un  mons- 
tre  fautastique  eskimo. 


ONS  VOLKSLEVEN. 


Antwerpsch-Brabantsch  Tijdschrift 
voor  Taal  eu  Volksdichtveerdigheid , 
voor  Oude  Gebruiken,  Wangeloof  kunde, 

ewz.  In tipel f  nommers  van  twelf  bladzijden 

in  8". 

Te  Brecht, 

bij  L.  Braeckmans. 


«  Er  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gevvestspraken  voorhanden;  veel 
volksuitdrakkingen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  om  hunne  juistheid,  schilder- 
achtigheid of  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

2uid-Nbderlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde,  Wedstrijd  1874. 

"De  studie  der  folklore  heeft  voor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten,  in  zijn  inniggeloof  en  karak- 
ter te  leeren  kennen,  in  één  woord,  fiet 
volk  zooals  het  is.  » 

Vraagboek  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


DE  VOGELEN  IN  HET  VOLKSGELOOF  EN  DE 
VOLKSDICHTVEERDIGHEID. 

III. 
De  Ijsvogel.  (Vervolg). 

Daar  de  ijsvogel  enkel  op  droge  takken  gaat  zitten,  heeft  men  gemeend 
dat  hij  het  hout  deed  verdrogen  waar  hij  op  ging  rusten. 

De  Koekoek.  (Vervolg). 

Raakt  men  geld  aan,  waneer  de  koekoek  roept,  dan  zal  men  fortuin  ma- 
ken [Luili). 

—  Den  23'^  April  (thans  St-Jorisdag-)  had  een  geheimzinnig  offer  plaats, 
£'oé'y^:oÉ'A;s/(?e5/ geheeten,  omdat  de  koekoek  op  dien  dag  de  toekomst  voor- 
spelde. (COREMANS). 

—  Volgens  den  ouden  almanak  wierd  de  KoeJcocksfeest  gevierd  den  23"  der 
maand  Eostur,  op  den  dag  van  Vrya.  (Z.  den  Alm.  door  D''  Coremans,  bl.  184 
van  het  VIP  d.  der  Bulletins  de  la  Comm.  roy^^  d'hist^^). 

De  Specht,  (i) 
De  specht  bekleedde  den  eersten  rang  inde  vogel  wichelarij;  hare  geschie- 
denis, of  liever  hare  fabel,  gemengd  met  de  godenleer  der  oude  helden  van 
het  Lalium,  stelt  haar  voor  als  een  geheimzinnig  wezen,  waarvan  de  teekens 
uitgelegd  wierden,  wiens  bewegingen  eene  beteekenis  hadden  en  wiens 
verschijning  men  als  een  noodlottig  teeken  aanzag. 

—  De  Engelschen  noemen  de  specht  Bain-fotvl  (regenvogel). 

—  In  Burgondië  heelen  de  boeren  dien  \oge\  prociireur  du  meunier,  omdat 
hij  den  regen  aankondigt  en  het  wassen  des  waters  dat  den  molen  doet 
draaien. 


(1)  H&h&mmgeu  :  Groenspecht  Fv. 'pic  vert,  pivert ;'Li2Li.  Picus  viridis ;  —  Bonte  Specht,  te  St- 
Antonius,  Bloemspacht,  Fr.  Pic  épeiche,  Lat.  Picus-major ;  —  Gemeene  Draaihals,  te  yt-Antonius, 
Adderspacht,  Fr.  Torcol  vulgaire,  Lat.  Yunco  torquilla.  J.  C. 


74  «  Ons  Volksleven.  « 


—  Groenspecht.  —  Men  vertelt  onder  het  volk  dat  de  groenspecht  den 
regen  door  een  bijzonder  geschreeuw'  aankondigt.  [Buffon,  t.  VI,  b!.  186). ' 

Waneer  onze  boeren  de  groenspecht  die  een  klimvogel  is,  op  de  boomen 
zien  klauteren  en  heur  herhaaldelijk  op  de  schors  zioji  pikken  om  er  de 
insecten  te  doen  uitkomen,  dan  zeggen  zij  dat  de  vogel  een  gat  in  den  loom 
maakt.  En  als  bewijs  geven  zij  dat  de  specht  langs  den  anderen  kant  gaat  zien, 
om  zich  te  overtuigen  o/' /le^  ^a^  nog  niet  doorgeboord  is.  Men  weet  dat  de 
groenspecht  de  gewoonte  heeft  van  herhaalde  keeren  op  den  eenen  kant 
van  den  boom  te  pikken  en  van  aanstonds  naai^  de  andere  zijde  te  gaan  zien, 
of  haar  gerucht  de  kleine  larven  niet  verschrikt  heeft  die  binnen  in  de  schors 
zitten  en  hun  behoud  in  de  vlucht  willen  zoeken.  Zij  worden  dan  door  den 
vogel  gevangen  die  er  zijn  maal  van  neemt. 

—  Men  vindt  in  Californië  eene  verscheidenheid  der  spechtsoorten  :  de 
groote  zwarte  specht  met  witien  snavel.  De  Amerikanen  van  de  noordelijke 
streken  maken  met  de  bekken  van  die  spechten  kronen  voor  hunne  krijgs- 
lieden; en  daar  zij  bij  hen  geene  vogelen  van  dit  slach  hebben,  belalen  zij  ze 
heel  duur.  {Buffon,  t.  VI,  bl.  196). 

De  Hop, 
Het  verschijnen  van  de  hop  kondigde  bij    de  Egyptenaren   het  afloopen 
aan  van  het  water  des  Nijls,  en  bijgevolg,  het  tijdstip  van  het  zaaien.  Ook 
ziet  men  ze  geduiig  in  de  Egyptische  hiëioglyphen  afgebeeld. 

—  De  hop  was  vroeger  en  is  nog  altijd  eene  onreine  spijs  bij  de  Joden. 

—  Eertijds  ging  ze  in  Engelland  voor  een  onheilspellcnden  vogel  door. 

—  De  Zweden  aanzien  heden  haar  verschijnen  als  een  voorteeken  van 
oorlog. 

—  De  Ouden  zeiden  dat  waneer  men  haar  vóór  het  vastgestelde  tijdstip 
hoorde  roepen,  dit  een  voorteeken  was  van  eenen  goeden  wijnoogst. 

—  Men  heeft  beweerd  dat  de  hop  haren  nest  met  drek  (i)  besmeerde,  om 
de  betooveringen  te  vernietigen,  over  haar  broed  gewoipen.  Deze  vogel 
ging  voor  hoogst  verstandig  door  in  dat  vak;  hij  kende  al  de  kruiden  die 
het  uitwerksel  der  betooveringen  beletten,  die  het  gezicht  aan  de  blinden 
weergeven  en  de  best  geslotene  deuren  openen.  Die  leste  eigenschap  is  met 
eene  menigte  omstandigheden  doorElien  aangehaald  geworden. 

—  Het  hert  der  hop,  hare  lever  en  hare  hersenen,  geëten  onder  het  uit- 
spreken van  zekere  cabalislische-  of  tooverspreuken,  of  gehangen  en  ge- 
diagen  aan  zekere  lichaamsdeelen,  genezen  de  schedelhoofdpijn,  schenken 
de  gave  van  voorzegging  en  verschaffen  aangename  droomen  {Bnffon,  VI, 
bl.  6,  notes).  {Vervolgt). 

Alf.  Harou. 


(1)  Van  daarliet  rijmkcu  in  de  Kempen  ; 

Hop,  kop.' 
Schoon  op  straat 
Maar  vuil  in  't  kot ! 


«  Ons  Volksleven.  y>  75 


HOUTEN  CL  ARA. 

Wie  heeft  er  het  dichterlijke  verhaal /fozi^c'u  Clara  van  Conscience  niet 
gelezen  ?  De  legende  die  hieraan  ten  grondslag  ligt  en  door  Conscience  zoo 
meesterlijk  vertolkt  en  uitgebreid  wierd,  is  algemeen  gekend. 

Wat  echter  weinigen  weten,  is  dat  die  legende  van  allen  geschiedkundi- 
gen grond  ontbloot  is. 

Ziehier  wat  onze  geleerde  vriend,  de  H'"  Ed.  Geudens,  archivaris  der  bur- 
gerlijke godshuizen,  daarvan  zegt  in  zijn  belangrijk  w^erk  :  Van  Schoonheke 
en  het  Maagdenhuis  van  Aniivcrpen  (bl.  64-66)  : 

«  Terwijl  wij  over  het  tijdstip  handelen  waarop  onze  roemrijke  Conscience  de  geschiedenis 
«  vau  Houten  Clara  gesteld  heeft,  zou,  bij  den  Antwerpschen  lezer,  wellicht  de  gedachte  kunnen 
«  opkomen,  te  willen  weten  wat  er,  nopens  die  jeugdige  heldin,  zou  in  verband  staan  met  de 
«  ware  geschiedenis.  Wel,  eenvoudig  gezegd,  nie.s.  Nooit  had  het  Maagdenhuis  een  Spaansch 
«  edelman  noch  ecne  gravin  tot  naaste  buurliedcn  gehad.  Zeker  moeten  wij  hulde  brengen  aan 
«  het  vernuft  met  hetwelk  die  zieltrefl'ende  legende  samengesteld  is.  hoeder  en  dochter  zijn 
«  daarin  aangrijpende  typen.  Doch,  die  roman  is  een  samenweefsel  van  feiten  die,  het  eene  hier, 
«  het  andere  ginder  voorvallen,  bij  het  opzoeken,  erkennen  en  wedereischen  van  vondelingen 
«  door  hunne  moeders.  Dat  hebben  wij  in  onzen  bestuurlijken werkkringmenigmaal  bijgewoond. 
«  Gonscience's  verhaal  bezit  niettemin  een  echt  historisch  vergezicht  uit  de  l)loedige  gebeurte- 
«  nissen  van  dat  tijdvak.  Voeg  daavbij,  dat  er,  in  1539,  door  eenen  onbekenden  Spanjaard  eene 
«  buitengewone  gift  aan  de  Kamer  gezonden  werd,  beloopende  tot  3Cü  spaansehe  pistoletten  of 
«  1000  guldens,  (hetwelk  me:;  voor  dien  tijd, wel  mag  schatten  op  20,000  frank,)  dat  was,  uit  zich 
"  zelven,  een  feit  dat  een  romancier  kan  begoes leren  en  tot  uitgangspunt  eener  legende  dienen. 

"  De  tijdsomstandigheden  voei-den  natuurlijk  vele  weezen  en  vondelingen  tot  de  Armenkamer. 
"  Dat  er,  onder  die  kinderen,  waren  en  kunnen  geweest  zijn  van  hooge  afkomst,  valt  niet  te  be- 
«  twijfelen^  Het  spaansch  garnizoen  is  in  die  Vrrmc  rd-^'rin;-  va,n  Inriten  voor  ion  Arme,  tarr-elijk 
«  betrokken  geweest.  Indien  wij  de  oude  naamlijsten  der  meechdeJiens  naslaan,  dan  vinden  wij 
«  daartusschen  de  eigennamen  van  aanzienlijke  familiën  van  dien  tijd.  Wat  de  eigenlijke  vonde- 
«  lingen  betreft,  deze  kinderen  werden  niet,  zooals  heden,  onder  eenen  schijnnaam  opgevoed.  Zij 
«  droegen  slechts  hunnen  doopnaam ,  ja  zelfs  dengene  welke  bij  de  erkennigsteekens  meestal 
«  gelegd  wei'd  : 

«  De  roman  van  Conscience  is  dan  ook  slechts  een  gewrocht  dat  uit  den  bestuurlijken  loop  van 
«  zaken,  met  uitgelezene  toonbeelden,  geschapen  is.  Het  gekozen  tijdvak  leende  zich  bijzonder- 
«  lijk  tot  de  groepeering  der  gelieurtenissen  die  onze  volksschrijver  zoo  dichterlijk  als  de  oor- 
«  sprong  van  de  zoogezegde  Houten  Kleer  aanwijst.  Dit  beeld  is  alleenlijk  de  type,  in  hout,  van 
«  een  weesmeisje  Het  bestond  van  ouds  in  het  gesticht  en  is  in  de  laatste  jaren  vernieuwd  ge- 
«  worden.  De  rekenboeken  bevatten  zelfs  desaangaande  geenen  uitleg.  Heden  prijkt  dat  legenda- 
«  rische  beeld  in  de  Raadzaal  der  Godshuizen,  n 

Ofschoon  de  legende  hier  voor  het  ernstig  onderzoek  hoeft  te  wijken, 
moeten  wij  toch  bekennen  dat  zelden  dichterlijker,  treffender  en  aandoen- 
lijker sprooksken,  als  dat  van  Houten  Kleer,  in  den  mond  van  het  Antwerp- 
sche  volk  leefde.  J.  B.  Vervliet. 


VOLKSGELOOF. 
De  Duivel. 


Het  volksgeloof  schenkt  aan  den  duivel  de  zielen  van  hen  die   in  tweege- 
vecht waren  gevallen  en  van  de  kinderen  die  zonder  Doopsel  stierven. 


76  «  Ons  Volksleven.  •» 


Men  gelooft  ook  algemeen  dat  de  duivelen  van  tijd  tot  tijd  voor  hunnen 
heer  en  meester  moeten  verschijnen  om  verslag  van  hun  werk  te  geven  op 
de  aarde  uitgevoerd.  Op  vijf  Vrijdagen  in  het  jaar  moeten  alle  duivelen  in 
de  hel  vereenigd  zijn,  namelijk  op  :  Goeden  Vrijdag,  den  Vrijdag  na  Paschen, 
na  SinJcsen,  na  den  langsten  dag  en  na  Simon  en  Judas  (28  October). 

Padden. 

Padden  hield  men  vrij  algemeen  voor  arme  zielen,  die  hunne  vorige  zon- 
den in  die  afschuwelijke  gedaante  moesten  boeten. 

Geestenzieners. 

Die  op  eenen  Zondag  geboren  is,  of  des  nachts  tusschen  elfen  twaalf  ure, 
op  den  27"  Februari,  den  30"  Juli  of  den  25"  December,  die  heeft  de  gave  van 
geesten  te  zien,  zelfs  bij  klaren  dage. 

Johannesnaeht. 

In  den  Johannesnacht  bloeit  het  varenkruid.  Die  het  zaad  daarvan  tus- 
schen het  buskruit  ol  schietpoeder  mengt,  mist  nooit  zijn  doel. 

Het  Doodenheir. 

Volgens  het  volksgeloof  komt  het  Doodenheir,  ook  Wilde  Jacht  genoemd, 
te  voorschijn  van  St-Bartliolomeüs  tot  Drij-Koningen  en  vooral  ook  in  den 
nacht  vóór  Paschen.  (i)  De  onschuldige  geest  van  het  goede  Vlaamsche  volk 
wekt  dikwijls  zonderlnige  denkbeelden  op,  die  niet  achteruit  moeten  wijken 
voor  de  sagen  van  den  Rijn.  Zt)0  nog  het  gedacht  dat  in  onze  streken  alge- 
meen gekend  is  over  de  dwaallichten,  die  aanzien  worden  als  ongedoopte 
kinderen  die  gestorven  zijn,  en  op  de  eenzame  graven  's  nachts  hunnen 
somberen  rijendans  komen  uitvoeren. 

De  Vrij  kogel. 

Wildstroopers  en  jagers  waren  vroeger,  in  de  bosschen  der  Kempen  bij- 
zonder, overtuigd  van  het  volgende  : 

Die  een  geweer  hebben  wilt  dat  nooit  mist,  die  moet  op  Kerstnacht  naar 
de  kerk  gaan  met  een  geladen  geweer.  Eenige  gezellen  die  weten  wat  zijn 
plan  is,  moeten  dicht  om  hem  heen  gaan  staan,  opdat  anderen  niet  zouden 
zien  wat  hij  verricht.  Het  geweer  moet  gereed  zijn  om  te  schieten.  Heft  de 
priester  het  Hoogweerdige  op,  dan  moet  hij  scherp  daarop  mikken,  maar 
niet  vuren  (natuurlijk  !).  Elke  kogel  die  later  op  't  geweer  wordt  geladen, 
wordt  daardoor  een  vrijlcogeJ,  die  altijd  juist  zijn  doel  treft. 

De  Weerzegen. 

In  Argau  vindt  men  eene  kleine  stad,  Bremgasten  genoemd.  Jaren  gele- 
den moest  daar  het  dak  van  de  kerk  en  van  den  toren  vernieuwd  worden, 
en  toen  men  deji  haan  en  het  kruis  van  den  toren  nam,  vond  men   daar  on- 


(1)  Ziet  over  de  TFi/fZé; /«c/i^  (Tilkesjaoht  Turkusjacht,  Klappeljac'at,  deu  Wilden  Ja?er)  Ons 
Volksleven,  II  bl.  t»,  Y  Daghet  in  den  Oosten,  I,  bl.  167  ea  191,  eu  La  Tradition.  IV  :  Acousmates  e  t 
chassesfautastiques,  bl.  fi3  en  152. 


«  Ons  Volksleven,  r,'  77 


der  andere  merkweerdigheden,  eene  strook  perkament,  waar  een  weerze- 
gen  op  geschreven  stond.  —  Het  was  het  volgende  : 

-  Jesus-Chrisius,  een  koning  der  glorie,  is  gekomen  in  vrede  f.  God  is 
mensch  geworden  en  liet  woord  is  vleesca  geworden  t.  Christus  is  geboren 
uit  eene  maagd  f.  Christus  heeft  geleden  f.  Christus  is  genageld  aan  het 
kruis  t-  Christus  is  opgestaan  f.  Christus  is  ten  hemel  gevaren  f.  Christus 
overwint,  Christus  heerscht,  Christus  heeft  macht  f.  Hij  staat  voor  mij  tus- 
schen  donder  en  bliksem  f.  Hij  ging  in  vrede  midden  door  hen  henen  t- 
Christus  is  bij  ons  en  Maria  ;  wijkt  gij  booze  gestalten  f.  Want  de  Leeuw  uit 
Jüda,  de  wortel  Davids  heeft  overwonnen  f.  Heilige  God,  heilige  en  sterke 
God,  heilige  en  onsterfelijke  God,  ontferm  u  onzer  f.  ?? 

Hierop  volgen  drij  paternosters  en  drij  Ave  Maria's.  Die  woerzegen  wordt 

ten  tijde  van  onweer  gelezen.  H.  J.  P.,  Antivcrijen. 

* 
*    •» 

In  de  Kempen  heb  ik  nooit  van  den  Weerzegen  gehoord  maar  wel  van  den 
Hiiiszegen.  Do-t  \s  een  gedvvikl  stuk,  een  gekruisten  Lieven-Heer  verbeel- 
dende. Rondom  de  beeltenis  vindt  men  eenige  berijmde  gebeden,  die  gele- 
zen worden,  als  er  groot  gevaar  op  handen  is,  matir  bijzonderlijk  ten  tijde 
van  onweer.  Weinige  boerenhuizen  in  do  Kempen,  waar  ge  den  Hmszegcn 
niet  aantreft.  Ge  vindt  hem  gewoonlijk  genageld  of  geplakt  tegen  de  deur 
der  moos  of  tegen  die  der   kelderkamer.  J.  C. 


SPROOKSKES  EN  VERTELSELS, 

12  (22.)  Van  Jan  GroUemans. 

Daar  was  eens  een  boer  en  die  deed  van  den  grondigen  dag  niets  als  grol- 
len en  greven,  omdat  zijne  vrouw  het  huishouden  niet  goed  en  deed.  Het 
wijf  kost  dat  gegrol  niet  langer  meer  uitstaan,  en  ze  gong  raad  vragen  aan 
nen  kluizenaar,  die  in  't  naaste  bosch  woonde.  '^  Wel  Betteke,  r>  zei  de 
kluizenaar,  «  niets  is  gemakkelijker  als  uwen  man  van  zijn  gebrek  te  ge- 
nezen; ge  stelt  hem  voor  dat  gij  zijn  werk  zult  doen,  maar  dan  moet  hij 
voor  't  huishouden  zorgen.  ^ 

Zoo  gezeid,  zoo  gedaan,  's  Anderendaags  ti^ok  het  vrouwke  met  schup  en 
riek  het  veld  in  en  Jan  GroUemans  bleef  thuis. 

Jan  zijn  eerste  werk  was  gaan  te  boteren.  Dat  was  me  goed,  maar  terwijl 
hij  daar  mee  doende  was,  kreeg  hij  geweldigen  dorst  en  hij  gong  naar  den 
kelder  om 'nen  pot  bier  te  tappen.  Ondertusschen  hoorde  hij  boven  zijnen 
kop  in  de  keuken,  een  leelijk  lawijd  en  geknor,  en  hij  liep  haastig  den  kel- 
der uit  om  te  zien  wat  er  gaande  was.  Hemelsche  deugd  !  't  was  het  verken 
dat  de  stand  omgestooten  had  en  nu  met  zijnen  vullen  snuit  de  zoete  zaan 
opslobberde  !  Met  veel  moeite  kreeg  Jan  de  beest  tei'ug  in  den  stal.  Maar 
eilaas  !  nu  bemerkte  hij  dat  hij  de  kraan  van  't  biervat  had  vergeten  toe  te 
draaien  en  dat  de  heele  kelder  onderliep  ! 


78  '<  Ons  Volksleven.  y> 


Jan  deed  de  kraan  dicht,  en  kuischte  en  schuurde  met  de  gauwte  alles 
weg.  Toen  gong  hij  zijne  stand  inet  nieuwe  zaan  vullen,  want  dien  dag  wou 
hij  boter  eten,  kost  wat  kost. 

Dat  was  me  goed,  maar  terwijl  hij  daar  al  stond  te  stooten  om  boter  te 
krijgen,  viel  hem  eensklaps  in  dat  de  koei  dien  dag  nog  geen  eten  gekre- 
gen had.  Om  geenen  tijd  te  verliezen,  zette  hij  ze  op  't  platte  dak  van  zijn 
huis,  dal  tegen  'nen  berg  aangebouwd  was,  en  waar  gers  met  de  macht  op 
stond  te  groeien.  Maar  om  zijne  stand  aan  geene  nieuwe  ongevallen  bloot  te 
stellen,  bond  hij  ze  op  zijnen  rug  en  droeg  ze  zoo  overal  mee  rond.  Alles 
gong  goed,  totdat  Jan  het  ongelukkig  gedacht  kreeg  van  de  koei  nog  eerst 
eens  te  drenken,  eerdat  hij  voortging  met  boteren.  Terwijl  hij  nu  over  den 
put  boog  om  water  te  scheppen,  liep  de  zaan  uit  de  stand  in  zijnen  hals  en 
zoo  in  den  put. 

Zoo  was 't  bijkans  noen  geworden,  en  daar  was  nog  niets  gereed  voor 
't  middageten.  Jan  stak  gauw  het  vier  aan  en  hong  den  papketel  over.  Ter- 
wijl de  pap  aan  't  koken  was,  kreeg  Jan  weer  'nen  ongelukkigen  inval. 
«  Moest  de  koei  nu  eens  van  'c  dak  vallen,  wat  dan  gedaan  ?  »  docht  hij  in 
zijn  eigen.  Hij  klimt  er  bij,  stropt  een  dik  zeel  om  heure  horens  en  laat  het 
ander  end  van  de  koord  door  de  schouw  vallen.  Als  dat  gedaan  is  komt  hij 
terug  in  huis  en  bindt  het  zeel  rond  zijn  lijf  om  de  koei  vast  te  houden.  Nu 
gong  hij  aan  't  vier  zitten  en  begost  gerust  de  pap  te  roeren.  Maar  opeens, 
klavats  !  daar  doet  de  koei  'nen  valschen  stap  en  rolt  het  dak  af,  terwijl  ze 
den  ongelukkigen  Jan,  door  heure  zwaarte,  halfwege  in  de  schouw  om- 
hoogtrekt. Daar  hongen  ze  nu  allebei  te  spartelen  tusschen  hemel  en  aarde: 
Jan  in  de  schouw  en  de  koei  langs  buiten  tegen  den  muur  !  Als  Betteke  nu 
uit  het  veld  terugkwam  en  van  verre  de  koei  zag  hangen,  liep  ze  er  in  éénen 
asem  naartoe  en  stak  met  heure  schup  het  zeel  in  twee.  De  koei  tuimelde 
naar  beneden  en  brak  beuren  poot,  en  Jan  viel  in  den....  papketel. 

[Gehoord  te  Vorselaar.)  A.  V. 

13.  (23.)  Van  eene  Booze  Vrouw. 

Daar  was  eens  eene  vrouw  en  die  kost  beuren  man  niet  meer  hooren  of 
zien.  Ze  hadde  iiem  wel  geren  doodgekregen,  maar  dat  en  gong  nog  zoo 
gemakkelijk  niet. 

Nu,  de  man  was  een  felle  vijand  van  boonen  :  die  at  hij  altijd  met  lange 
tanden ;  maar  zoetemelk  met  brokken  was  zijn  lievelingskost :  daar  zou  hij 
zijne  vingeren  naar  afgebeten  hebben. 

Op  zekeren  dag  dat  zij  weer  boonen  opgeschept  had,  zei  de  man  al  etende: 

Boonen 
Zullen  mij  kro(o)Den, 
Maar  zoetemelk  en  witte(n)brood 
Dat  is  mijn  dood. 

Of  do  vrouw  blij  was  als  ze  dat  hoorde  !  Ze  lachte  niet  weinig  in  heure 
vuist,  de  heks,  want  ze  docht :  -  "Wacht  maar  een   bitje,  nu  zul-de  gauw 


«  Ons  Volksleven.  ^ 


79 


«  kapot  ^  zijn.  En  ze  gaf  heuren  man  gaar  niets  meer  als  zoetemelk   en  wit- 
tebrood. 

Ja  maar  !  in  plek  van  uit  te  teren  en  te  sterven,  gelijk  zij  gehoopt  had, 
wierd  hij  Jandorie  !  zoo  vet,  zoo  vet....  dat  ge  hem  uit  zijn  vel  zoudt  ge- 
schud hebben. 

De  menschen  hebben  de  spreuk  van  den  man  goed  onthouden,  want  als  er 
boonen  optafel  komen  dan  hoort  ge  dikwijls  :  Booncn  zullen  me  hro[o)neny 
zei  de  man,  maar  zoefcmelJc  en  ivitte{n)hrood  dat  is  mijn  dood. 

[Gehoord  ie  Sint-Anionius.)  Joz.  CORNELISSEN. 

Vrglk.  Am.  Joos,  Vertelsels,  2'"^  deel,  N''  23,  bl.  109. 


KINDERGEBEDEKES. 


(3) 


's  Avonds,  als  het  kind  slapen  gaat 

1.  Danke  Dcezeke  zoet, 
Die  ons....  (1)  bewaren  moet 
Van  water,  vier  en  brand 
En  van  den  boozen  vijand. 

[St-Antonnis.) 

2.  Deezeke  zoet, 
Maakt  mijn  herteke  goed.  (2) 

[Leuven.) 

3.  Deezeke,  zoete  minnoke, 
Maakt  van  ons...  (1)  een  wijs  kinneke 

[Antwerpen.) 

4.  Danke  Deezeke  zoet, 

Wie  zal  ons  dezen  nacht  bewaren 
Van  water  en  vier, 
Van  zonden  en  van  schande. 
Van  alle  booze  vijanden  ?  (2)  (3) 

[Antn-erpen,  Rumpst.) 

5.  Heer,  ik  lig  hier  in  mijn  graf, 
Neemt  toch  alle  mijn  zonden  af, 

Die  ik  gedaan  hel)  bij  dagen  en  bij  nachte  : 
Laat  mij  in  mijn  zonden  niet  versmachten.  (2 
{Aarschot.) 


6.   's  Avonds,  als  ik  slapen  ga, 
Volgen  mij  zestien  engeltjes  na 
Twee  aan  mijn  rechterzijde. 
Twee  aan  mijn  linkerzijde, 
Twee  aan  mijn  hoofdeneinde, 
Twee  aan  mijn  voeteneinde. 
Twee  die  mii  dekken, 


Twee  die  mij  wekken, 
Twee  die  mij  prijzen. 
Twee  die  mij  wijzen 
Ten  hemelschen  Paradijze.  (2)  (3)  (4) 
[Antwerpen,  St- Antonius ,  Zoersel,  Beerse,  Schelle. 

7.  's  Avonds  als  ik  slapen  gaan, 
Treed  ik  op  een  baukske, 

Van  't  banksken  op  mijabeddeke. 
Van  't  beddeken  op  Maria's  schoot. 
Maria  is  mijne  moeder, 
Sint-Jan  is  mijn(en)  broeder, 
Jesus  is  mijn  vader  : 
Goeden  nacht  engeltjes  altegader.  (5) 
{Br  echt.) 

8.  Ik  leg  mijn  hoofd  hier  op  het  kussen, 
Door  God  den  Vader  wil  ik  rusten, 
Met  God  den  Zone  wil  ik  slapen  gaan 

En  hoop  met  den  H.  Geest  op  te  staan.  (2) 
{St-Antonh(s,  Beerse.) 

Gebed  tot  de  H.  Barbara  : 

9.  H.  Barbara,  Maged,  jong  van  jaren, 
G'hebt  verdiend  een  kroon  te  dragen, 

I      Bidt  voor  mij  in  mijn  jongste  dagen. 
Dat  mij  God  wel  mag  behagen 
Da(t)  'k  mag  komen  in  geenen  nood, 
Da(t)  'k  mag  spreken  ecne  goede  biecht, 
En  sterven  eene  goede  dood. 

Met  een  goed  berouw 
Dat  bid  ik  aan  God  en  O.  L.  Vrouw.  (6) 
{Antwerpen.) 

10.  H.  Barbara,  zuivere  Maged, 

Gij  hebt  verdiend  een  kroon  te  dragen, 


(1)  Hier  zegt  het  kind  zijnen  naamin  den  verkleinvorm.— (2)  Meeged.  doorden  H""  J.  V.  d.  Br.  — 
(3)  Ook  meegedeeld  door  den  H''  J.  B.  Vervliet,  te  Antwerpen  —  (4)  Idem  door  den  H'  L.  Leh.  — 
(5)  Idem  door  den  H»"  Hend.  Gysen.  —  Ook  met  eenige  kleine  verschillen  en  min  of  meer  volledig 
te  Aarschot,  Rumpst  en  Beerse,  volgens  de  mededeeling  van  den  H''J.  V.  d.  Br.  —  (6)  Meege- 
deeld door  den  H''  J.  B.  Vervliet. 


80 


<i  Ons  Volksleven.  « 


Bidt  God  voor  mij  dat  ik  kom  in  geenen  nood     Als  de  lUU'  slaat 


Al  vóór  mijn  dood  ; 

Vooraleer  ik  heb  gesproken 

Een  goede  biecht  en  een  bera  (berouw). 

Dat  bid  ik  aan  God  en  Ons-Lievra  (O.  L.  Vr., 

En  aan  de  H.  Maged  Barbara.  (1) 

{Aarschot.) 

Om  op  eene  vastgestelde  uur  wak- 
ker te  zijn  : 

IL  Engeltje-bewaarder  zoet, 

"Wilt  mij  wekken  met  der  spoed, 
Niet  te  vroeg  of  niet  te  laat, 
Als  de  klok....  (4)  uren  slaat.  (1)  (2) 
[Antwerpen.) 

12.  Heilige(n)  Eugel  Sinte-Michiel, 
Ik  beveel  u  mijn  lijf  en  mijne  ziel, 
Ende  gij,  o  Hcilige(ii)  Bewaai-der  zoet, 
Wilt  mij  morgen  wekken  met  iler  spoed. 
Niet  te  vrorg  of  niet  te  laat, 

Als  de  klok...  (4)  uren  slaat.  (5)  (6) 
(Ant'/eerjjen,  St-Antonius.) 

Als  het  kind  's  morgens  opstaat  : 

13.  Groote(n)  lieer,  klein  kind, 
Jesus  die  ons  al  bemint, 

Is  't  dat  gij  mijn  herteke  gesloten  vindt, 
Doet  het  open  met  uwer  minne 
En  sluit  den  II.  Geest  daar  l)inueu, 
{St-Antonius.) 

14.  Jesus,  mijn  alderliefste  lief, 
Ik  geef  u  mijn  herteke  tot  eeuen  brief, 
Schrijft  daarin  al  dat  u  belief 
En  gebruik  het  al  tot  uw  gerief, 

[Ibid.) 
Gebêêke  vóór  de  les  : 

15.  Kruiske,  kruiske  goed  begin, 
De(ii)  Ileilige(u)  Geest  in  mijnen  zin  : 
Dat  ik  goed  mag  leereu. 
Dat  vraag  ik  Onzen  Lieven  Ileere  ; 
Dat  ik  goed  mag  onthouen, 
Dat  vraag  ik  Onze  Lieve  Vrouwe.  (7)  (0) 

(Aiitn-ei'jycn,  St-Anfoniua.  Merxphis.) 


16.  Een  zalige  uur  verleene  mij  God, 
Een  heilig  leven,  een  zalig  sterven, 
Opdat  ik  ouderhoude  zijn  gebod, 
Het  eeuwig  Hemelrijk  mag  erven. 

[St  Antonius  ) 

Voor  een  Lieve- Vrouwebeeld  : 

17.  Ous-Lievrouwke  die  daar  staat, 
Gij  zijt  goed  en  ik  beu  kwaad, 
Wilt  mijn  arme  ziel  gedenken. 

Ik  zal  u  een  Weestgegroetje  schenken. 
Weest  gegroet,  enz.  (5)  (8) 
(Ibid.,  Schelle,  Rethi/.) 

Over  liet  kerkhof  gaande  : 

18.  Op  het  kerkhof  kwam  ik  gegaan, 
Daar  vond  ik  'ueu  blauwen  zerk  staan  ; 
Daar  stond  al  op  geschreven  : 

O  !  menseh,  aanziet  uw  leven  ! 
Ik  heb  geweest  aan  u  gelijk. 
Ik  lig  hier  nu  erger  als  slijk 
Dat  heeft  gedaan  mijne  boosheid, 
Hiertoe  is  komen  mijne  hooveerdigheid  ; 
Ik  en  kan  uu  niet  vliegen  noch  loopen. 
Maar  mijn  arm  zieleke  moet  het  dier  Ijekoopen  , 
[Ibül.) 

Gebed  lot  den  H.  Nikolaas  : 

19    Sinte-Niklaas,  Heilige  Man, 
Maak  dat  ik  goed  leeren  kan  : 
Als  ik  goed  en  vlijtig  leer. 
Dan  zal  Onze  Lieve  Heer 
Ook  beloonen  mijne  deugd 
Met  de  schooue  hemelvreugd. 
[Schelle.) 

Als  de  jongens   over  eene  gracht 
moeten  springen,  dan  zeggen  ze  : 

20.  Er  in  of  er  over, 

Ons  Lievrouwken  is  er  boven, 
Ouze-Lieve(u)  fieerken  iserljij 
En  die  pakt  mij.  (5) 

[Op  veel  plaatsen  'in  de  K e  ui  pen.) 


18) 


Veel  van  die  gebedekos  kernen  voor  in  Hti  Duhhel  Cabiiwt  der  Christelyke 
Wyshiyd,  een  soort  van  catechismus  die  vroeger  in  de  scholen  gebruikt 
wierd  en  nu  nog  in  sommige  huisgezinnen  bewaai'd  wordt. 

In  i/oc  wtn  ^cMoftr  ^roJï/^',  door  Hendrik  Conscience,  iroffen  wij  nog  de 
volgende  kindergebeêkes  aan  : 

(1)  .Meegedeeld  door  den  H""  J.  V.  d.  Br.  —  (2)  Ook  meegedeeld  door  den  li'' .1.  B.  Vervliet.  — 
(4)  De  uur  dat  men  geerne  zou  wakker  zijn.  —  (5)  Ook  miu  of  meer  volledig  te  Aarschot,  volgens 
de  mededeeliiig  van  den  H""  .T.  V.  d.  Br.  —  (6)  Meegedeeld  door  den  H''  J.  B.  Vervliet.  —  (7)  Mee- 
gedeeld door  den  M""  J.  V.  d.  Br.  —  (8j  Idem  door  den  H""  L.  Leh.  te  Schelle. 


«  Ons  Volksleven.  »  81 


's  Morgens  als  ik  opstaan ,  Deezeken ,  kom  eten  mee , 

Zie  ik  twee  engeltjes  vóór  mij  staaa.  Breng  uw  liefste  moeder  mee. 

Engeltjes  lief,  engeltjes  zoet,  Dcezsken,  waar  gij  zijt 

Maakt  dat  Franskeu  geen  kwaad  eu  doet.  Is  het  al  gebenedijd . 

Ouze  Vader,  enz.  Eet  en  drink,  maar  wees  gedachag. 


Dat  het  komt  van  God  almachtig. 
J.C. 


BOEKBESPREKING. 

Vertelsels  van  het  Vlaamsche  Volk,  naverhaald  door  Amaat  Joos.  — 
2'^«  Deel.  TeThielt,  bij  P,  Pollet- Doorns,  uitgever.  —  1890. 

Dit  bundeltje  bevat  48  nummers  en  hoeft  in  aantrekkelijkheid  voor  het  P*" 
deeltje  niet  te  wijken.  De  schrijver  heeft  een  gelukkigen  keus  weten  te  doen  tus- 
schen  de  talrijke  verhalen  die  hem  vooral  uit  Oost-Vlaanderen  bezorgd  wierden. 
De  meegedeelde  vertelsels  zijn,  op  weinige  uitzonderingen  na,  echte  «  folkloris- 
tische n  stof  :  Van  den  Vrouivenfretter  (1),  Van  Gouden  Jan  (2),  Van  eene  Ko- 
ningsdochier  (3),  Van  Jan  den  Beer  (i)^  Van  den  Besscnibinderszoon  (14),  Van 
den  Amerilxaanschen  Tooveraar  (16),  enz,  zijn  de  titels  van  ecnige  der  schoonste 
eu  eigenaardigste  die  het  boekske  bevat.  Sommige  sprookskes  en  sagen  zijn  vooral 
belangrijk,  omdat  zij  den  oorsprong  of  de  beteekrnis  aanduiden  van  zekere  volks- 
begrippeu  en  volksiardige  spreuken  ;  zulku  zijn  :  Van  den  Ridder  niet  zijn  Kindje 
en  den  Koning  van  het  EUenhout  (4),  Van  de  Zingende  Zeemeerminne  (18),  Van 
de  Bloedkaros  (19),  Vati  den  Duivel  en  de  Boerin  (22),  Van  eene  Booze  Vrouw  (2^) 
eu  Van  den  Duivel  en  Ons  Lieven  Heer  (24). 

De  Heer  Joos  heeft  goedgevonden  geene  verdeeling  te  volgen  zooals  hij  in  hel 
eerste  deeltje  deed.  Dat  kan  geen  kwaad;  integendeel,  het  bundeltje  is  er  des  te 
afwisselender  om  en  houdt  daardoor  in  ruimere  mate  de  belangstelling  van  den 
lezer  gaande. 

Evenals  het  eerste  deel,  is  dit  tweede  bijzonder  geschikt  om  als  prijsboek  in 
de  Lagere  School  uitgedeeld  te  worden.  Dikwijls  vergenoegt  men  zich  met  de 
kinderen  boeken  in  de  hand  te  stoppen  die  wel  eenen  fraai  vergulden  omslag 
hebben,  maar  die  voor  't  overige,  yoor  kinderen,  weinig  of  goen  belang  opleveren. 
De  inhoud  kan  moeilijk  door  hunnen  jeugdigen  geest  gevat  worden  en  't  valt 
dus  niet  te  verwonderen  dat  zij  geenen  smaak  in  dergelijke  lezing  vinden.  En 
wat  weerde  liebben  zulke  prijzen  dan  ?....  Men  geve  hun  integendeel  boeken  die 
hun  waarlijk  2)n)'^en  zijn  ;  boeken  die  zij  geerne  en  meer  als  eens  lezen  zullen, 
en  waarvan  de  inhoud  hun  altijd  even  nieuw ^  altijd  even  aantrekkelijk  voorkomt. 
De  Vertelsels  wezen  daarom  aan  iederen  onderwijzer  warm  aanbevolen  ! 

JOZ.  CORNELISSEN. 

Fe.  Sabatini.  —  Spigolature.  Costumi,  tradizione  popolari,  dialettologia, 
curiosita  letterarie.  —  Roma,  tipografia  A.  Befani.  Prezzo  L.  1,50. 

De  stukken  die  den  inhoud  van  het  werk  des  H°  Fr.  Sabatini  uitmaken,  ver- 
schenen in  de  Roma  Antologia,  van  1882  tot  87  en  vormen  eene  verzameling  van 
beknopte  studiën  over  onderwerpen  van  den  meest  verschillenden  aard. 


82  «  Ons  Volksleven.  » 


Toch  zal  het  boek ske  den  liefhebber  der  Italia^^nsche  volkskunde  bevallen, 
want  enkele  stukken  —  en  stellig  niet  de  rainst  l)elangrijke  —  behooren  tot  dit 
vak  Noemen  wij  kortheidshalve  enkel  de  verhandelingen  over  den  Nachtegaal, 
de  Zee,  de  Zwaluwen,  ^uz. 

Tusschen  de  overige  stukken,  die  om  hunnen  lezensweerdigen  inhoud  dienen 
vermeld  te  Avorden,  hebben  wij  bijzonder  opgemerkt  do  hoofdstukken  over  het 
Geheimschrift  (cryptographiej,  het  getal  Zeven,  de  Wereldtaal,  VolapüJc,  de 
Geheimnisleer  (cabale),  enz. 

In  al  die  verhandelingen  toont  de  schrijver,  die  een  der  voornaamste  volkskuu- 
dicen  van  Italië  is,  zich  volkomen  op  de  hoogte  zijner  taak;  aan  eenen  fraaien 
stijl  paart  hij  uitgebreide  kennissen  en  eene  groote  belezenheid  :  benijdensweer- 
dige  hoedanigheden  die  verdere  aanbeveling  van  het  werksken  onnoodig  maken. 

J.  B.  Ver  VLIET. 


VKAGEN  EN  AANTEEKENINGEN. 

23.  De  Ziekte  aan  de  Eerdappelen.  —  Toen  in  1845  de  eerdappelplaag 
verscheen,  aan7.a::;en  do  landbouwers  die  als  eene  straf  des  Hemels.  De  oorzaak 
van  dio  straf,  beweerde  men,  was  de  poll'a  een  dans  van  Poolschen  oorsprong,  die 
rond  dien  tijd  hier  in  voege  moet  gekomen  zijn.  Daarom  zei  men  :  de  polka  is 
aan  de  eerdappels.  (i)  Sommigen  wouen  het  goed  weten  en  hielden  vol  dat  de  plaag 
na  40  jaar  geheel  ophouden  zou.  J.  C. 

24.  Voorteekens.  —  Eenigen  tijd  vóór  de  opkomst  van  de  ijzerwegen  hier 
te  lande,  vertelde  mij  een  zeventigjarige  boer,  waren  in  de  lucht  voorteekens  van 
den  vapeur  te  hnoren.  Men  vernam  op  zekere  avonden  in  de  lucht  een  dof  gedruisch 
en  een  gerommel  als  van  snelrijdende  wagens.  Niemand  wist  wat  dit  beduidde, 
doch  later  ondervond  men  dat  dit  gedruisch  het  voorteeken  van  den  ijzerweg  ge- 
weest was. 

Spreekt  men  nog  van  andere  voorteekens  ?  J.C. 

25.  «  De  Dood  van  leperen.  »  —  Velen  kennen  dit  spreekwoord,  doch 
weinigen  kennen  er  den  oorsprong  van  :  Drie  eeuwen  lang  werd  de  bevolking  van 
leperen  zoodanig  door  do  koorts  geteisterd,  dat  het  eene  spreekwijze  door  geheel 
Vlaanderen  was  geworden,  om,  als  men  iemand  ontmoette  die  er  mager  en  bleek 
uitzag,  te  zeggen  :  «  dat  deze  zeker  de  dood  van  leperen  gezien  had. »  (Het  Land, 
1890,  W  147-148.) 

Die  spi-euk  is  gausch  Dietsch- België  door  gekend,  doch  in  Antwerpen  en  Bra- 
bant zegt  men  :  «  Ge  ziet  er  uit  gelijk  de  dnod  van  leperen  »  en  niet  :  Gre  hebt  de 
dood  van  leperen  gezien.  » 

26.  Iets  over  MoU  en  aanpalende  dorpen.  —  Van  over  zeer  oude  tij- 
den waren  onder  on/.e  Vlaamsche  voorvaderen  de  hieronderstaande  versjes  wel 
gekend  : 

Doeren,  gelijk  men  toen  sprak,  beteekent  duren.  Diezelfde  verzen  worden  ook 
in  het  Latijn  gevonden  bij  Gramaye. 

Als  Retliy  is  zonder  moed 

En  Desschel  zonder  goed, 

En  Moll  18  zonder  koren 

En  Baelen  zouder  toren, 

En  Aerendouck  zonder  moeren 

Eu  Lommei  zonder  boeren. 

Zal  de  wereld  niet  lansf  meer  doeren. 


(1)  Men  l)eweert  dat  de  Joden  dien  dans  na  de  dood  des  Zaligmakers  gedanst  he]))ieu. 


' 


«  Ons  Volksleven.  »  83 


«  Desselium  cum  opibus,  animo  cum  Reiia  carebit,  Mollaque  frumento,  Bale- 
nam  tune,  paliide  Arendoncka,  et  ruricolis  Lommelin,  raimdi  Machina  Solvetur.  » 

Voor  rui'icülis  Lomnielia  hebben  sommigen  f^ele/.en  Commelia,  en  daardoor  is 
de  zin  voor  hen  onverstaanbaar  geworden. 

Deze  Latijnsche  verzen  beteekenen  juist  hetzelfde  als  de  bovenstaande  Vlaam- 
sche.  (Het  Land,  1890,  NM52).  J.  C. 

27.  Peerlala.  —  Is  het  lied  van  Peer-la-la,  door  Saellaert  in  zijne  Otide  en 
Niemve  Liedjes  opgenomen,  het  oudste  waar  er  van  dat  zonderling  personaadje 
spraak  is  ?  Waar  kan  men  iets  over  hem  vinden,  en  wie  deelt  ons  liederen  mee, 
waar  Peer-la-la  in  voorkomt?  J.  B.  V. 

28.  Drinkgelag  en  Schotelspij s,  —  Onder  de  benaming  van  DriuTx.ge- 
Ing,  Schotelspijs,  Kwanselhier  of  Kraringseïhier  waren  van  ouds  gekend,  in 
Vlaanderen  en  Brabant,  de  danspartijen,  de  vermakelijke  vergaderingen  gehou- 
den op  Zon-  en  heiligdagen,  en  de  feesten  gegeven  ter  gelegenheid  eener  bruiloft  ; 
en  onder  de  benaming  van  Spinm^igcn,  welkdanige  avond-  of  uachtpartijen  in 
herbergen  of  elders. 

Daar  die  vermakelijkheden  doorgaans  aanleiding  gaven  tot  wanordelijke  bui- 
tensporigheden en  laakbare  verzuimenisseu,  werkten  onze  oude  Souvereinen 
krachtdadig  om  soortgelijke  misbruiken  te  keer  te  gaan  ;  zi]  schreven  strenge  re- 
glementen voorea  vernieuwden  ze  herhaalde  malen.  (De  Groote  Bende  van  Jan 
de  Lichte,  1888,  bl.  5Gd.)  J.  B.  V. 

29.  Sint-Antonius.  —  Op  de  pomp  in  de  St-Antoniusstraat;  (of  liever  Siut- 
Antheuiiisstraat ;  ziet  Willei)is,  Oude  Topograpkie  van  Aniivcrpcn,  182H,  bl.  108) 
te  Antwerpen,  staat  een  beeld  van  den  H.  Antonius,  Daarvan  zeggen  de  kindereu  : 

Inde  St-Antheunisstraat  daar  staat  een  pomp. 
Ed  op  die  pomp  daar  staat  een  verken, 

En  dat  verken  heet  Sus, 

Vivan  Sint-Antonius. 

Van  den  Heilige  zelf  zegt  men  dat  hij  bij  elke  uur  die  hij  hoort  slaan,  een  blad 
van  zijnen  boek  omdraait. 
Te  St- Antonius  en  te  Beersol  kennen  de  kinderen  het  volgende  rijmke  : 

Sint-Antonius  had  een  verken 
En  dat  verken  had  een  steertje, 
En  dat  steertje  dat  stond  krom  : 
Vivan  Sint-Antonium  ! 
SO.     Avendel,  lavendel.  —  Wat  dient  er  verstaan  door  avendel,  havendel, 
lavendel  of  lavendel(steen),  waardoor  eene  stof  bedoeld  schijnt,  die  tot  boetseereu 
dient?  J.  B.  V. 

31.  Ik  hoorde  lest  zeggen  :  Als  de  processie  te  Lier  uitgaat,  dan  volgen  al  de 
Begijntjes,  elk  met  eene  levende  muis  m  de  hand.  —  Wat  heeft  er  aanleiding 
tot  dat  gezeurde  gegeven  ?  J.  B.  V. 

32.  De  Legenden  der  Indianen.  —  Men  maakt  thans  meer  en  meer  ge- 
bruik van  den  plionograaf.  Over  ceni^e  dagen  heeft  men  er  zich  van  bediend  om 
redevoeringen  op  te  nemen  van  verscbillige  indiaansche  opperhoofden,  waarvan 
het  ras  en  bijgevolg  de  taal  langzamerhand  verdwijnt. 

Men  deed  hen  voor  het  toestel  hunne  oorlogs-  en  liefdezaugeu  en  hunne  vertel- 
lingen en  overleveringen  verhalen.  Voorde  langste  dezer  vertellingen  had  men 
negen  wasrollen  noodig. 

Do  engelsche  vertalingen,  ter  plaats  gedaan,  door  taalmanuen,  die  lang  bij  de 
Indianen  leefden,  zijn  ook  door  den  phonograaf  opgenomen.  (De Huisvriend,  1890, 
N^-52).  J.C. 


84  «  Ons  Volksleven.  » 


INHOUD  VAN  TIJDSCHRIFTEN. 

1.  Volk  en  Taal,  II  N''  12.  —  lezers.  (De  üpstelraad).  —  Ilijdraf^e  tot  den  JS'edei'lan(''sclien 
taalschat.  (A.  van  Heuverswyn). —  Vlaamsche  beleefdheid  (Remi  ühesquieiv).  —  ïaall)egrip- 
pen  uit  den  ouden  tijd.  —  "  Zei»  spreuken,  i,''  Reeks.  (P^miel  Huys).  —  Liederen.  —  Tel- of 
Lotrijmkes.  (K.  van  Caeuesjhem).  —  Deklokkeput  van  Papeloo.  (Victor  De  Lille).  —  Siut-^'ar- 
tens  Omgang  te  Asper.  (Th.  van  Heuverswyn). 

2.  Biekorf,  I,  N""  12.  —  Misverstandelingeu  (üuido  üezelle).  —  Ydesbald  van  den  Gracht  (A. 
Kan.  De  Leyn,  LL.  D"").  Kiezen  (A.  Van  Speybrouck).  —  \  erdictschingen  (Jan  Craeynest).  — 
Mingelmareu. 

IS''"  13.  —  Een  blad  Scheikunde.  (D.  G.  M.).  —  Ons  woord  endel.  (Guido  Gezelle).  —  Aan  den 
achtbaren  Heere  J.-B  Hoste.  (Jan  Craeynest).  —  Eene  Mexicaansche  Zeise.  (S.).  —  Mingel- 
mareu. 

3.  Volkskunde,  111,  N""  7.  —  De  Humor  in  de  Taal.  I.  Schelmsche  antwoorden.  (Aug.  Gittée). 

—  Onze  Vlaamsche  •'  Componisten  ;;  ofte  Liedjeszangers,  door  Pol  de  Mont.  —  III.  (Vervolg.) 

—  Boekbeoordeeiingen  :  Baekeland  of  de  Roooersbende  in'tYrijlmsch  (Aug  Gittée).  — H.  JDe 
Seyn-Verhougstraete.  Het  \  argoensch  van  Boeselare  {A.\xg.  Gittée.) —  InschWonders.  (Pol  de 
Mont). 

4    Het  Belfort,  V,  K""  7.  —  Een  handboek  voor  Vlaamsche  dichterscholeu.  (Eug.  de  Lepeleer). 

—  II.  Wiskundige  vrouwen.  (A.  Milcamps,  S.  J.).  lil.  ^;og  over  den  aard,  de  lengte  en  den  sa- 
menhaiig  der  scheppingsdaoen.  (J.  Adriaausen).  —  IV.  Peter  en  Pauwels.  (X.).  —  V.  Het  Spook 
van  Aalst.  (Petrus  Van  Niitfel).  —  VI.  Geschiedenis  der  abdij  van  Groeninge  te  Kortrijk.  (Th. 
Sevens).  —  VIL  Pater  Damiaan,  (Th,  Sevens).  —  VIll.  Drieniaandelijksch  overzicht.  (S.  P.).  — 
IX.  Triomfe  !  Triomle  !  (X.,  S.  J.).  —  X.  Boekennieuws  eii  Kronijk. 

5.  Davidsfonds,  III,  K""  5.  —  Zannekin,  historisch  drama.  —  Boekbeoordeeling  :  Y((n  Schoon- 
heke  en  het  Mdagdenhuis  van  Antjcerpen  en  FHöpüal  St-Julien  et  les  asiles  de  miit  a  Anvers,  depuis 
Ie  XI V^  siècle  jusqu'a  nos  jours,  door  Ed.  Geudens.  (J.  F.  Dehert).  —  Letfcrnieuws.  (Folkert). 

6.  La  Tradition,  IV,  Ni^ö.  —  Charsons  populairts  de  la  Caruiole.  I.  (A.  Grün).  —  Formulettes 
eiifaiitines.  IV.  (O.  Cols-on)  —  Des  usages  dt  prclibation  et  des  coutumes  de  mariage  en  France. 
I.  ( loanncs  Plautadis).  —  Poésies  semi-populairco.  (A.  L.  Ortoli).  —  La  theorie  de  Dulaure  en 
mythologie.  I.  (A.  J.  l-ulaure).  —  L'Ane  dans  les  pioverbes  proveu^aux.  I.  Suite.  (Jean  Bruuet). 
Le  Folklore  de  la  Belgique.  Suite.  (Alfred  Harou).  —  Aubade  du  printemps.  (Gabriel  Echaupre). 

—  Tradilions  di-  la  Bretagne.  —  Vicomte  de  Colleville).  —  Correspondance  (A.  H.  Wracislaw  et 
Edmund  Veckenstedt).  —  Bibliographie  (Aug.  Gittée  Ch.  Le  Goffic,  H.  C).  — Le  mouvement 
traditionniste. 

7.  Revue  des  Traditions  populaires,  V,  K""  5.  —  Traditions  et  supcrstitious  siamoises.  (Hardouin). 
Joli  mois  de  mai  Hcuri.  —  Chanson  du  pays  de  Caux.  (Augustin  Bernard).  —  Les  Zoophytes  (Paul 
Sébillot).   —  Miettcs  de  folklore  parisien.  Xll.  Usage  du  vendredi  Sint  dans  la  Seine  (G.  Fouju). 

—  Saiut-Blaisé  II.  (P.  S.).  —  Usages  et  superstilions  de  mai  III.  Le  premier  mai  en  Poitou.  (Léon 
Pineauxf)  —  Formulettes  béaruaises.  (Daniel  Bourchenin).  —  Imagerie  populaire  flamande.  (Al- 
fred Harou).  —  1  égendes  et  superstitions  préhistoriques  VI.  (G.  Fouju)—  Le  petit  tambour. 
Chanson  avec  jeu  (Marie  Guyot).  —  Champagne  et  Paris  (Gabrielle  Walléne).  —  Traditions  et  su- 
perstitions du  Cop-Sizuu  III.  L'herbe  d'or  (H.  Le  Carguet).  1  e  Folk-lore  au  Salon  V.  Les  tradi- 
tions populaires  et  les  peinires  pendant  la  période  romantique  (P.  S.).  —  Divinettes  de  Haute- 
Bretagne  II.  (Raoul  1  ayon).  —  Salomon  dans  les  légendes  musulmanes  (B.  Sax). —  Le  bonhomme 
Misère.  Legende  liégooise  (Alfred  Harou).  —  Poésies,  sur  des  thèmes  jjopulaires.  XX.  I.e  Saint 
de  village  (B.  Imbert).  —  Le  voyage  présidenliel  et  les  traditions  populaires.  (P.  S.)  —  Facéties 
bourguignonnes.  1.  Le  maire  de  Buncy.  II.  Les  Tortionnaires  (L.  A.  Fontaine).  Les  traditons  po- 
pulaires a  1'Exposition  —  V.  Section  russe  (A.  Certeux).  —  Bibliographie  (P.  S.).  —  Périodi- 
ques  et  journaux.  —  Notes  et  enquêtes. 

Platen  :  Crecelle  des  environs  de  Paris.  —  Claquette  des  Basses-Pyrénées.  —  JeanLe  farceur 
et  la  Mort,  Jean  de  l'Ours,  images  populaires  fiamandes.  —  Jouets  populaires  russes  (8  teeke- 
ningen). 

8.  The  Journal  of  American  Folk-lore.  —  Vol  II,  April-June,  189(',  N'  9.  —  1.  The  Gentile  System 
of  the  iS'avajo  Indians  (Washington  Matthews).  —  2.  Notes  upon  the  Gentile  Organization  of  the 
Apaches  of  Arizona.  (John  G.  Bourke.)  —  3.  Survivals  of  Astrology.  (Mouroc  B.  Snyder).  — 4. 
Seega,  an  Egyptian  Game.  (H .  Carrington  Belton).  —  5.  01e  Rabbit  an'  de  Dawy  ho  Stole.  (Mary 
A.  Owen).  —  6.  Game  of  the  Child-Stealing  With.  (William  Wells  Newell).  —  7.  Talcs  of  the  Mis- 
sissaguas.  II.  (A.  F.  Chamberlaiu),  —  8.  Folk-Lore  Scrap-book.  —  9.  Notes  and  Qiieries.  —  10 
Record  of  American  Folk-Lore. —  11.  Local  meetings  and  other  notices.  —  12.  Bibliographilcal 
Notes.  1/  Books.  2/  Journals. 


1 


ONS  VOLKSLEVEN. 


Antwerpsch-Brabantsch   Tijdschrift 

voor    Taal  eu    Volksdichtveerdigheid , 

voor  Oude  Gebruiken,  Wangeloofkuude, 

euz .  In  twelf  nommers  van  tn-elf  bladzijden 

in  8". 

Te  Brecht, 

bij  L.  Braeckmans. 


«  p]r  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestspraken  voorhanden;  veel 
volksuitdrakkingen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  om  hunne  juistheid,  schilder- 
achtiïheid  of  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

Züid-Nederlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde,  Wedstrijd  1874. 

"De  studie  der  folklore  heeft  voor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten,  in  zijn  inniggeloof  en  karak- 
ter te  leeren  kennen,  in  eén  woord,  het 
volk  zooals  het  is.  » 

Vraagboek  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


LEVENDE  SPRAAKKUNST. 

II.     (Vervolg.) 
Ongelijkvloeiende  en  onregelmatige  werkwoorden. 

ONBEPAALDE  ONVOLMAAKT  VERLEDEN  AFLEIDINGEN 

WIJZE  VERLEDEN  TIJD  DEELWOORD  EN  SAMENSTELLINGEN 


Behriiisen, 


bekroos,  bekrozen  (i) 


Leggen 

Zee  (zuivere  e)  lei 

geleed  {zMivere  e)  geleid  Aan-,  af-,  be-,  op-,  ver-,  enz. 

Leiden 

leed 

geleden  (2) 

Aan-,  af-,  op-,  ver-,  enz. 

Maken 

maakte,  ^niek  (3) 

gemaakt. 

Af-,  in-,  her-,  op-,  ver-,  enz. 

Mogen 

mocht               ge^nogen  (uitspr.  ge/ueugen)  (4) 

Plegen 

plocM,plecht, ]y[a,Ght, pleeg,  geplogen  (s) 

Pleiten 

pleet. 

gepleten  (e) 

Plukken 

plok 

geplokken  (7) 

Af-,  weg-,  enz. 

Reizen 

rees 

gerezen  (s) 

Af-,  be-,  weg-,  enz.  (8) 

Rekken 

rok 

gerokken 

Ver-,  uit-,  enz. 

Ruiven, 

roof 

geroven. 

Af-,  enz. 

Schillen 

schol,  scJwii  (9) 

geschollen,  geschouen 

Ver-,  (9) 

Slagen  (lo) 

sloeg, 

geslagen. 

Af-,  aan-,  op-,  ver-,  enz.  enz. 

Slikken 

slok, 

geslokken. 

In-,  op-,  ver-,  (10) 

Smaken 

smB,akte  smiek  (U)  gesmaakt. 

Af-,  enz. 

(1)  De  Woordenlijst  kent  enkel  het  verl.,  deelw. 

(2)  Z.  de  aanmerking  oi)  breiden. 

(3)  Miek  wordt  gebruikt  in  't  Z.  O.  van  Antwerpen  en  in  Brabant. 

(4)  Het  verl.  deelw  ontbreekt  in  de  Woordenlijst. 

(5)  Idem. 

(6)  Z.  de  aanm.  op  breiden. 

(7)  Gelijkvl.  in  den  zin  van  pluimen,  b.  v.  een  kieken  plukken. 

(8)  Z.  de  aanm.  op  breiden, 
(9|  Z.  de  aanm.  op  gillen, 

(10)  Teg.  tijd  :  ik  slaag,  gij  slaagt,  enz.  Hgd.  scklagen. 

(11)  In  't  O.  van  Brabant  en  in  Limburg. 


86 


«Ons  Volksleven.  » 


Spreiden 

Staan 

Steken 

Stelen 

Sterven 


spreed  gespreden 

sting  (2),  stong,  stond  gestaan 


stak, 
stool 
stierf,  storf  (4) 


gestekea  (3) 
gestolen. 


Strikken,  breiden    stroJc, 


(8) 


Aan-,  af-,  be-ver-,  enz.  enz. 
Aan-,  op-,  ver-,  enz.  enz. 
Uit-,  enz 

Aan-,  af-,  enz. 
Aan-,  af-,  enz. 

Aan-,  af-,  enz. 

Aan-,  af-,  be-,  enz.  enz. 

Af-,  be-,  ver-,  enz. 


Uit-,  ver-,  enz. 

Aan-,  af-,  op-,  ver-,  be-,  enz.  enz. 

Aan-,  af-,  1)8-, op-,  ver-,  enz.  enz. 

Be-,  enz. 
gestoVVQn,  gesturven  Af-,  ver-,  weg-,  enz. 
gesfroMen  (5)  Aan-,  enz. 

getonlcen  (e) 
gevangen, 
gevaren  (7) 
gtvasten. 
verloren 
gevijld,  gevelen. 
gevezen, 
gevleeën  (9) 
gevraagd, 
gevrozen . 
gewedcn  (10) 

geweden,  gewijd.  Af-,  enz. 
gewild,  getvillen. 
zee  (zachtl.  e),  zei,  gezecd,  gezeid.        Aan-,  af-,  her-,  enz.  enz. 
wierd,  geworden.  Ge-,  her-,  enz. 

was,  tvaar,  (11)       geweest. 

Nog  eenige  korte  aanmerkingen  nopens  de  vervoeging  van  som- 
mige werkwoorden.  —  I.  De  V  p'^rs.  enk.  van  den  teg.  tijd  der  Aant.  wij- 
ze van  gaan,  staan,  zien,  doen,  en  zijn  is  altijd  ik  gaan,  ik  staan,  ik  zien,  ik 
doen,  ik  zijn,  (zelden  :  ik  len). 

II.  —  In  't  N.  van  de  Antwerpsohe  gouw  hebben  al  de  werkw.  wier  stam 
klinker  in  den  onv.  verl.  in  a  verandert,  dien  klank  aaltijd  lang,  ook  in  den 
eersten   en   den  3"  pers.  enkelv.  B.  v.    ik  zaag  en  hij  zaag ;  ik  zaat  en  hij 
zaat ;  ik  laag  en  hij  laag,  enz 

IV.  —Treffen  wordt  evenals  oudtijds, nog  veel  gelijkvl.  gebruikt ;  zoo  ook 
zenden  in  'tZ.  O.  van  Antwerpen. 

St-Antonius-Brecht.  Joz.  Cornelissen. 


Tinken 

Vangen, 

Vai'en 

Vasten 

Verlieren 

Vijlen, 

Vijzen, 

Vleien, 

Vragen 

Vriezen, 

Weiden 

Wijden 

Willen, 

Zeggen 

Worden 

Zijn 


tonli, 

vong 

voer 

vastte, 

verloor, 

vijlde,  veel, 

vees, 

vlee 

vroeg, 

vroos 

weed 

iveed,  wijdde 

lüou,  wilde, 


(1)  Z.  de  aanm.  op  hreidea.  —  (2)  üe  stafwiss.d  nd  =  ng  kan  door  veel  voorbeelden  aange- 
toond worden  ;  de  \ovm  sting  l)estaatook  in  Gelderland.  —  (3)  Oudtijds  ook  gestekeu.  —  (4)  Z.  de 
aanm.  op  bederven.  —  (5|  Te  Vorst  bij  Westerloo.  —  (G)  Idem.  —  (7)  Varen  wordt  op  drij  wijzen 
vervoegd  :  1°  Veren,  veerde,  geveerd  of  geveren  (op  een  schip  vareu)  ;  i»  varen,  voer,  gevaard 
(ongewoon  voorkomen)  ;  3"  varen,  voer,  gevaren  (in  allen  anderen  zin).  —  (8)  Teg.  tijd  : 
ik  vertier,  gij  vcrticrt,  enz.  Hg.1.  vertieren.  —  (9)  Z.  de  aai.m   op  breiden.  —  (10)   Idem. 

(11)  De  vorm  ik  ivaar,  hij  /i'rtrt/',  die  overeenkomt  met  het  Hoogd.  icti  ivar.er  ivar  en  die  ook  in 
Limburg  gebruikt  wordt,  is  mondsgemeen  in  mtnigen  Kempischen  streek. 


«  Ons  Volksleven.  »  87 


RIVIEREN,  PUTTEN,  FONTEINEN,  BRONNEN, 

ONDIEPTEN,  enz. 

I. 

De  pullen  en  de  fonteinen  hebben  aanleiding  gegeven  tot  de  volgende 
sagen  en  legenden  : 

1).    VERGIFTIGDE  PUTTEN   EN   FONTEINEN. 

Pliilip  de  Schoone,  met  de  melaatschheid  besmei,  deed  al  de  leprozen  aan- 
houden in  geheel  Gallië  alsook  in  Vlaanderen.  Hij  liet  ze  levend  verbranden, 
omdat  zij,  zeidemen,  de  putten  en  de  bronnen  vergiftigd  hadden,  tot  die  mis- 
daad aangespoord  door  de  Joden  en  de  Sarrazijnen. 

—  In  de  Ardennen  (België)  beweert  men  dal  de  wolf  met  zijnen  adem  de 
bron  verpest,  waar  hij  zijnen  dorst  aan  gelescht  heeft. 

—  De  watersalamander,  hoewel  ten  onrechte,  wordt  beschuldigd  van  het 
tvater  der  putten  te  vergiftigen. 

2).  PUTTEN,  WAARVAN  HET  WATER  EENE  BOVENNATUURLIJKE  KRACHT  HEEFT. 

Te  Brussel,  waar  de  overlevering  aan  de  H.  Geertruid  het  slicliten  toe- 
schrijft van  de  kerk  van  St-Jans-Molenbeek',  is  een  pul  dicht  bij  de  kerk, 
aan  die  heilige  toegewijd  ;  zijn  waier  wordt  aanzien  als  meteene  bovennatuur- 
lijke kracht  bedeeld.  (A.  Wauters.  Hisi^^  des  environs  de  Bruxelles,  d.  I.  bl.323). 

—  Te  Tervuren  (in  Brabanl)  vond  men  eertijds  eenen  put,  aan  de  H.  Geer- 
truid toegewijd.  Zijn  water  wierd  gedronken  tegen  de  koorts.  (Idem.  d.  III. 
bl.  404.) 

Andere  pullen  aan  dezelfde  heilige  toegewijd,  worden  heden  aanzien  als 
bezittende  de  kracht  om  de  koorts  te  genezen.  (B°"  de  Reinsberg.  Calendrier 
beige,  I,  bl.  173.) 

—  Onder  de  gemeente  Bevel  (in  Antwerpen)  treft  men  in  de  heide  eenen 
heuvel  aan,  Kruiskesberg  geheelen.  Er  is  daar  eene  jaarlijksche  begankenis 
en  eene  jaarmerkt,  die  veel  volk  aantrekt.  Op  dien  heuvel  ziet  men  een  groot 
kruisbeeld  en  drij  puttekes  met  waier  gevuld,  hetwelk  tegen  de  koorts  ge- 
dronken zvordt. 

—  Toen  de  H.Remaclus  eens  eene  rots  betrad,  liet  hij  er  wonderdadig  den  in- 
druk van  zijnen  voet  achter.  Die  indruk  wordl  tegenwoordig  nog  aangetoond, 
onder  den  naam  van  Sl-Remaclus'  voet.  Volgens  de  overlevering  zou  het 
water  derSauveniére  (te Spa)  de  onvruchtbaarheid  genezen,  sedert  den  tijd  dat 
het  door  dien  heilige  gezegend  wierd.  (Aug  Hock.  Croyanees  et  remhdes  pop. 
aiipays  de  Liége.)  I,  bl.  154. 

3).  kerstmis  en  de  rivieren. 

Een  volksgeloof  vrij  algemeen  verspreid,  is  dat  het  waier  der  rivieren 
met  Kerstmis,  op  klokslag  van  middernacht,  in  wijn  verandert.  Te  Gent 
spreekt  men  van  eene  oude  brug,  thans  afgebroken  en  Halsbrekcrsbrug  bij- 


88  «  Ons  Volksleven.  » 


genaamd,  die  getuige  was  van  een  ongeluk,  aan  eenen  persoon  overkomen, 
die  zich  van  de  waarheid  van  dit  feit  wou  overtuigen. 

—  Elders  is  het  water  gezegend  dat  op  klokslag  van  middernacht  geschept 
wordt ;  het  geneest  de  koorts,  de  maagpij n,  enz.  (D''  Coremans,  L  Année  de 
Vancienne  Belgiqiie,  in  de  Bulletins  de  la  Commission  royale  d'hisioire,  d.  VII, 
bl.  100.) 

4).  sint-jan  en  de  rivieren. 

De  oude  lieden  beweren  dat  al  de  rivieren  op  de  aarde  's  middags  van  den 
24"  Juni  (Sint-.Tansdag)  gezegend  zijn,  en  dat  wij  dit  aan  St-Jati  te  danken 
hebben. 

Het  heilzame  water,  op  dien  dag  en  die  uur  geschept,  \^'ordt  gebruikt  om 
de  wonden  af  te  wasschen  ;  men  drinkt  het  tegen  de  maagpijn,  en  men  be- 
weert dat  het  de  jonge  meisjes  van  de  sproeten  bevrijdt,  veel  beter  als  het 
sap  des  wijngaards  en  het  merriemelk. 

Er  waren  zelfs  babbel  wij  ven  die  zeiden  dat  dit  St-Jans  water  de  sporen  van 
de  zonde  onzer  eerste  moeder  deed  verdwijnen,  en  dat  de  jonge  lieden,  met 
dit  water  te  drinken,  weer  zoo  vlekkeloos  wierden  als  op  den  dag  van  hun 
Doopsel. 

Eene  zaak  die  ik  opmerkte  in  mijne  reizen  langs  de  Ourthe,  de  Vesdei-  en 
de  Maas,  was  dat  op  slag  van  twaalven,  op  denzelfden  St-Jansdag,  de  moe- 
ders van  gansch  het  omliggende,  hunne  kleine  kinderen  in  de  rivier  dom- 
pelen, om  ze  tegen  alle  toekomende  ziekten  te  vrijwaren.  (A.  Hock.  Croyan- 
ces  et  remcdes  pop-  au  pays  de  Lieg  e.) 

—  Te  Ougi'èe  (in  de  Luikergouw)  dompelt  men  's  middags  het  beeld  van 
St-Jan  in  de  Maas,  om  het  water  te  zegenen.  {Idem.) 

—  Nog  niet  lang  geleden,  baadde  met  zelfs  t,e  Luik  in  de  Maas,  en  men 
nam  er  water  van  mede.  {Idem.)  (Vervolgt.) 

Alf.  Harou. 


LIEDEREN. 

EENIGE  OUDE  KERSTLIEDEREN. 


Onze  ieverige  vriend,  de  Heer  K.  V  S., zendt  ons  een  diijtal  schoone  kerst- 
liederen, die  te  Rotselaar  nog  door  de  oude  lieden  gekend  zijn.  Hij  belooft 
ons  dat  hij  trachten  zal  ook  het  muziek  op  te  sporen. 

2.     (4.)  Devote  zieL... 

l.  IL 

Devote  Ziel  die  God  miut  bovenal,  De  Allerrijkste  leit  hier  op  het  hooi 

Komt,  ziet  wie  dat  er  leit  iu  dezeu  stal  ;  De  Koning  zelf  hier  op  een  bussel  strooi ; 

Het  is  de  zoon  al  van  den  grooten  God,  De  stal  der  beesten  is  nu  zijn  salet 

Geboren  bij  de  beesten  iu  een  kot,  Een  bouten  kril)be  heeft  hij  voor  zijn  bed, 

Ja,  en  dat  zouder  eeu  deur  of  slot.  (bis)  Ja,  eu  zoo  is  ziju  i'ijk  herzet.  {bis) 


I 


«  Ons  Volksleven.  » 


89 


III. 
De  Heer  wordt  kneclit  en  de  God  wordt  mensch, 
Waardoor  de  mensch  nu  komt  tot  zijnen  wensch. 
Ziet  hoedat  God  den  mensch  bemint, 
Die  voor  ons  is  geworden  een  klein  kind 
En  hier  leit  in  dezen  feilen  wind.  [bis] 

IV. 
Daar  staat  Maria,  moeder  ende  maagd, 
Die  aan  heur  borst  het  kindeke  Jezus  (h-aagt  ; 
Zij  laat  het  zuigen  van  heur  hertebloed 
En  zingt  pen  liêken  raet  een  rein  gemoed  : 
Nei,  nei,  nei,  nei,  noi,  nei,  kindje  zoet.  {bis) 


I. 


Ziet  hier  Siut-Jozef  dien  zeer  ouden  man. 
Hij  dietitdie  zuivere  maagd  alwaar  hij  kan  : 
Hij  klieft  het  hout  en  stookt  een  vuurken  aan, 
Hij  roert  de  pap,  en  "i  wordt  door  hem  gedaan 
.Ia,  in  het  schijnen  al  van  de  maan.  (/ns) 

VI. 

De  Eugelen  zongen  uit  het  Hemelsch  hof, 
Met  zoete  stemmen  een  zang  van  eer  en  lof : 
''  Gloria,  "  zongen  zij,  „  aan  den  hoogsten  lieer, 
«  Met  peis  en  vree  voor  die  beminnen  zeer 
"  Nei,  nei,  nei,  nei,  nei,  nei,  kindje  teer,  „  (bis) 

VII. 

O  groote  zondaars,  acht  nu  uw  geluk. 
Aanbidt  die  u  zal  brengen  uit  den  druk. 
Valt  Hem  te  voet  en  dankt  den  Heer  eenpaar. 
Ontvangt  dat  zoete  Kindje  altegaar 
Voor  eenen  zaligen  nieuwejaar.  {bis) 

3.     (.5.)  Laat  ons  gaan.... 


Laat  ons  gaan  om  te  bezoeken 
Een  klein  kindeke,  zoet  van  aard. 
Dat  Maria  heeft  gebaard, 

Refrein  : 
Waar  dat  al  de  hemelsche  geesten 
Staan  en  beven  met  ootmoed. 
Ziet  eens  wat  de  liefde  doet ! 


11. 

God  die  alles  heeft  geschapen 

En  gekleed  heeft  al  dat  leeft 

Leit  hier  naakt ;  van  kou  Hij  beeft. 

Refrein  : 
Waar  dat  al  de  hemelsche  geesten. 
Staan  en  lieven  met  ootmoed. 
Ziet  eens  wat  de  liefde  doet ! 


4. 


Zoete  Jezus  uitverkoren, 
In  een  stal  zijt  gij  geboren 
Van  een  zuivere  maged  klaar. 
Gij  begint  een  noot  te  kraken, 
Die  zeer  Ijïtter  U  zal  smaken 
Binnen  drij  en  dertig  jaar. 

II. 
Gij  en  zoekt  maar  onze  herten, 
Daarom  lijdt  Gij  zooveel  smerten 
Voor  den  mensch  in  't  openliaar. 
Daarom  moeten  wij  ü  minnen, 
Met  eens  wel  gaan  te  beginnen 
Bij  dat  zoete  nieuwejaar. 


O  klein  kindje,  jong  van  dagen. 
Waarom  lijd-de  gij  zooveel  smcrt  ? 
O  !  wij  schenken  U  ons  hert. 
Refrein  :  Waar  dat  al  de  hemelsche  geesten,  enz.  (1) 

(G.)  Zoete  Jezus  uitverkoren.... 

IlL 

U  wordt  eenen  naam  gegeven, 

Eenen  naam,  zeer  hoog  verheven. 

Jesus  noemen  wij  U  wel. 

Wie  voor  dezen  naam  moet  knielen  V 

Alle  geesten,  alle  zielen, 

Hemel,  aarde  ende  hel. 

IV. 
Eenen  naam,  zoet  bovenmate. 
Zoeter  als  de  honingrate. 
Klaarder  als  de  zon  voorwaar  ! 
Wilt  hem  in  ons  herten  schrijven, 
Dat  hij  daar  altijd  mag  blijven 
Met  dat  zoete  nieuwejaar. 


(1)  Is  dit  lied  wel  volledig? 


90  «  Ons  Volksleven.  » 


V.  VI. 

Op  den  aehtston  dag  liesueden  Ziet,  o  gronte  zondaar  heden, 

Wierdt  Gij  in  uw  teere  leden.  Wat  dat  Jesus  heeft  geleden  ; 

Ziet  eeiis  wat  de  liefde  doet  !  Groote  pijnen  vóór  en  naar, 

O  klein  kindje,  jong  van  dagen.  Hoe  dat  Hij  Hem  laat  besnijden, 

Hoe  kondt  Gij  dat  zoo  verdragen  Om  van  't  kwaad  ons  te  bevrijden 

Dat  Gij  stnrtt'  uw  dierbaar  bloed  !  Met  dat  zoete  nieuwejaar. 

J.C. 


PASSIELIEDEREN. 

Over  jaren  bestonden  er  te  Antwerpen  talrijke  kantschölen.  Het  getal 
kantwerksters  was  dan  ook  zeir  aanzienlijk,  te  meer  omdat  de  meiskens  er 
te  beginnen  van  5-6  jaar  wierden  aangenomen,  en  niet  zelden  eerst  ophiel- 
den met  de  kantscliool  bij  te  woneii,  wanneer  zij  in  't  huwelijk  gingen 
treden. 

Onder  't  werk  wierden  er  dikwijls  ^  telsels  «  opgezeid  en  tal  van  oude 
christelijke  liederen  gezongen. 

Tot  de  voornaamste  dezer  behooren  het  lied  «  Van  het  rijk  Ministerskind, 
en  dat  van  "De  vier  gastjes  die  naar  Jerusalem  gingen,  twee  liederen  die 
wij  kennen,  en  eindelijk  de  «  Groote  Passie  «  en  de  «  Kleine  Passie.  » 

Het  is  mij  niet  mogen  gelukken  den  volledigen  tekst  der  twee  leste  liede- 
ren te  bemachtigen  ;  nochtans  kan  ik  eenigen  uitleg  geven,  die  misschien 
eenen  gocdgunstigen  lezer  op  het  spoor  zal  brengen,  en  hem  in  staat  stellen 
om  mij  de  gevraagde  liederen  mee  te  deelen. 

«  De  Groote  Passie  "  telt  72,  "  De  Kleine  Passie  ^  30  of  33  strophen  ;  beide 
liederen  handelen,  zooals  de  titel  meldt,  over  het  lijden  des  Zaligmakers. 
Indien  niet  al  de  strophen  der  '^Kleine  Passie  «  letterlijk  in  het  lied  der 
«  Groote  Passie  »  voorkomen,  zullen  zij  echter  weinig  verschil  opleveren. 
Ik  laat  hier  volgen  wat  ik  ben  te  weet  gekomen,  zonder  nochtans  te  kun- 
nen vaststellen,  welk  strophen  tot  de  "  groote  Passie»  alléén  behooren.  Het 
begin  luidt  als  volgt : 

Op  eenen  Witten  Donderdag,  —  Donderdag,  De(n)  Heere  die  brak  zijn  broóke, —  broóke 

AJs  de(n)  Heere  aan  't  tafeltje  zat,  En  Maria  schonk  er  den  wijn. 

Al  met  zijn  twelf  discipelen,  "  Wie  zal  onder  mijne  discipelen 

Als  de(n)  Heere  zijn  broóke  brak.  "  Mijn(en  )  verrader  zijn  ? 

Het  zou  spoedig  uitkomen  wie  de  verrader  wezen  zou  : 

En  dan  sprak  er  de(n)  valsche(n)  Judas  ;  —  Judas : 

"  Heere  ik  en  ben  het  niet.  » 

En  dan  sprak  er  (le(n)  Heere  Jesus  : 

«  Vriend,  ik  en  wijt  het  u  niet.  « 

De  uur  der  beproeving  sloeg  weldra  : 

En  's  nachts  ten  twelf  uren,  —  uren, 
Het  haantje  ki'aaide  di'ijmaal  : 
Dan  is  dc(n)  Heere  opgestaan, 
Naar  't  hof  ken  is  hij  gegaan. 


«  Ons  Volksleven.  "  91 


Toen  Jesus  in  't  hofken  van  Oliveten  kwam, 

Wat  vond  hij  daar  al  staan  ? 
Twee  en  zeventig  Jodene,  —  Jndene , 
Twee  en  zeventig  Jodene 
Die  spraken  den  Heere  aan. 

De  Joden  zochten  Jesus  ;  Hij  wist  het  wel,  doch  Hij  wilde  het  uit  huiine:i 
eigen  mond  vernemen  : 

En  dan  vroeg  de(n)  Heere  van  Nazaree.  —  Nazaree  : 
"  Vrienden,  wat  doe-de  gij  hier  zoo  laat  ?  n 
—  «  Wij  zo.^ken  den  Heere  van  Nazaree  ; 
«  Wij  zoeken  Hem  vroeg  en  laat.  » 

En  Jesus  antwoordde  : 

«Zoek-tegij  den  Heere  van  Nazaree,  —  Nazaree, 

"  Zoek-te  gij  Hem  vroeg  en  laat  ? 

"  Danmoet-te  niet  langer  meer  zoeken, 

"  't  Is  dezelfde  Man  die  hier  staat,  » 

De  Joden  dat  hoerende,  maken  zich  meester  van  den  Heer  en 

Zij  hebben  den  Heere  gebonden,  —  gebonden 
Met  koor{d)en  al  om  zijn  lijf, 
Dat  de  soppen  van  de  koor(d)en 
Staken  in  den  Heere  zijn  lijf. 

Daarna 

Zij  hebben  den  Heere  geslagen,  —  geslagen 
Met  koor(d)en  op  zijn  lijf 
Dat  de  knoopen  van  de  koor(d)pn 
Staken  in  den  Heere  zijn  lijf. 

En  ZOO  zien  wij  achtereenvolgens  al  de  bloedige  gebeurtenissen  van  het 
lijden  des  Zaligmakers  voor  onze  oogen  ontrollen. 


Aan  het  slot  van  het  kleinste  der  beide  liederen  zijn  nog  een  drijtal  stro- 
pheii  toegevoegd  die,  zoo  't  mij  dunkt,  geene  betrekking  met  de  «  passie  " 
hebben  en  waarschijnlijk  aan  een  ander  lied  ontleend  zijn.  De  eerste  strophe 
luidt  als  volgt : 

Ik  zag  een  schipke  varen,  —  schipke  varen, 
En  't  vaarde  te  midden  (?)  in. 
Daar  zat  de  H.  Catharina,  —  de  H.  Catharina. 
En  ze  vaarde  den  Hemel  in. 

De  tweede  is  ongeveer  als  volgt : 

Ik  zag  een  schipke  varen,  —  schipke  varen, 
En  't  vaarde(n)  aan  den  kant . 
Daar  zat  Maria  Magdaleua,  —  Magdalena, 
En  Maria  hield  haar  hand. 

De  derde  spreekt  van  de  H.  Barbara,  doch  de  woorden  zijn  mij  onbekend. 


92  «  Ons  Volksleven.  ^ 


Ik  hoop  dat  die  weinige  aaDduidingeii  voldoende  zullen  zijn  om  de  aandacht 
cnzer  lezers  op  gemelde  liederen  te  trekken,  en  dat  het  eenen  hunner  geluk- 
ken moge  ons  den  voUedigen  tekst  te  bezorgen,  zooals  hij  op  de  kantscho- 
len  of  elders  gezongen  wierd.  J.B.  Vervliet. 


VERTELSELS. 

14.     (24.)  Van  Jan  den  Tooveraar. 

Daar  was  'ne  keer  een  vader  en  die  had  'nen  sukkeleer  van  'nen  zoon,  en 
omdat  het  slechte  boerejaren  waren,  zoo  kost  hij  hem  den  kost  niet  meer 
geven.  ^  Jan,  jong-ei:,  ^  zei  de  vader,  -  gaat  de  wereld  in  en  zoekt  uw  brood  ; 
ik  kan  het  niet  meer  bij  den  werk  krijgen.  " 

En  Jan  maakte  zijn  pakske  en  trok  de  wereld  in.  En  als  hij  nu  al  twee  da- 
gen gegaan  had,  kwam  hij  nen  rijken  heer  tegen  die  hem  vroeg  :  ■<  Waar- 
om ziet  ge  er  zoo  mistroostig  uit,  mijne  jongen  ?  r. 

—  «  Wel,  Mijnheer, »»  zei  Jan,  vader  wilt  me  den  kost  niet  meer  geven  on 
hij  heeft  mij  de  wereld  in  gezonden  om  mijn  brood  te  zoeken  Ik  zoek  nu  al 
twee  dagen  lang  en  'k  heb  nog  geene  droge  korst  gevonden.  r> 

Dat  beviel  aan  den  rijken  heer.  "  Kom  mee  met  mij,  y>  zeide  hij,  «  op  mijn 
kasteel ;  daar  zult  ge  de  hand  maar  uit  te  steken  hebben  om  al  te  kunnen 
eten  dat  u  lusten  mag.  » 

Jan  ging  mee  naar  't  kasteel  en  hij  wierd  daar  kamerknecht  en  hij  had  er 
een  leven  gelijk  een  prins. 

Op  zekeren  dag  moest  Mijnheer  eene  verre  reis  doen.  «Jan,  »  zei  hij  te- 
gen zijnen  kamerknecht,  «  past  goed  op,  terwijl  ik  weg  ben.  Alle  dagen  zult 
ge  eene  ronde  doen  om  te  zien  of  er  niets  en  hapert :  van  den  kelder  tot  den 
zolder  zult  ge  gaan  zien  of  alles  eender  blijft.  Aleen  in  deze  kamer  moogt 
ge  geenen  voet  zetten,  want  als  ge  dat  doet,  dan  zijtgeeen  vogel  voor 
de  kat.  w 

Mijnheer  was  weg  en  Jan  ging  alle  dagen  rond,  heel  het  kasteel  door,  en 
lederen  keer  dat  hij  voor  de  deur  van  de  verbodene  kamer  kwam,  was  hij 
gelijk  betooverd  om  daar  binnen  te  gaan.  Op  den  langen  duur  kost  hij  toch 
aan  de  bekoring  niet  meer  weerstaan  en  hij  deed  de  deur  open.  Wat  vond 
hij  mij  daar?....  Boeken,  niets  als  boeken  !  «  't  Was  wel  de  moeite  weerd,  " 
meinde  Jan  te  zeggen,  maar  daar  vielen  zijne  oogen  op  'nen  groeten  groeten 
boek  die  heel  en  gansch  leer  was  in  plaats  van  papiei',  «  parkement  »  dat  ze 
zeggen.  En  die  bock  was  niet  gedrukt,  maar  geschreven,  ja,  geschreven 
met  groote  letters,  krek  gelijk  iemand  zou  gedaan  hebben  die  van  zijn  leven 
naarde  school  gegaan  heeft,  en  die  maar  aleen  leeren  schrijven  heeft  van 
c'e  jjlakbricAcn  aan  de  kerkdeur.  En  't  wou  nu  lukken  dat  Jan  ook  niet  an- 
ders leeren  schiijven  had,  en  daai mee  wierd  hij  nieuwsgierig  naardien 
boek. 

Het   was  oen  tooverboek,  een  echte  ;  een  van  in  den  tijd  dat  de  Tillekes- 


"  Ons  Volksleven.  »  93 


jacht  begost  is.  Jan  begost  seffens  te  lezen  en  hij  vond  algauw  eene  tooverij 
naar  zijne  hand.  Hier  hebben  we  dat  we  hebben  moeten,  «  zeide  Jan  en  hij 
leerde  mei  de  gauwte  het  tooverwoord  van  buiten.  En  hij  liet  kasteel  kas- 
teel zijn,  en  hij  slibberde  er  van  onder  gelijk  een  dief  op  zijn  tandvleesch 

«  Vader,  y^  zeide  Jan  als  hij  thuis  kwam,  -  nu  heb  ik  eene  broodwinning 
gevonden  !  Ik  kan  mij  veranderen  in  alle  beesten  die  ge  denken  of  peizen 
kunt,  »  —  "Zoo,  is  dat  uwe  broodwinning,  jongen?,  ..  Dan  zijt  ge  gesteld.... 
gelijk  een  reiger  op  het  ijs.  " 

—  -Lacht  niet,  vader ;  laat  me  eerst  eons  uilspreken!  Ik  verander  mij 
b.  V.  in  'nen  os,  en  gij,  ge  doet  me  naar  de  stad  en  ge  verkoopt  me  daar.  Is 
dat  geene  broodwinning  ?  —  «  Ja,  dat  is  eene  broodwinning  ;  ze  is  wel  niet 
eerlijk,  maar  kom,  kom,  alle  dieven  geraken  toch  in  't  koL  niet  ?  » 

—  «  Maar  onthoudt  goed  vader,  dat  ge  mijne  halster  afdoet,  zoogauw  als 
ik  verkocht  ber.  « 

Zoo  gezeid,  zoo  gedaan.  Jan  veranderde  zijn  eigen  in  nen  schoenen  os  van 
Hollandsch  ras  en  liet  zich  naar  de  merkt  leiden.  Maar  ze  waren  nog  niet 
aan  de  stadspoort,  of  Jan  M-as  al  verkocht.  Zijn  vaderstreek  vijf  en  zeventig 
stukken  op  en  was  zoo  blij  dat  hij  de  halstei'  van  zijnen  os  vergat  af  te  doen. 

Jan  moest  mee  en  wierd  bij  den  kooper  op  stal  gezet.  Daar  begost  hij  sef- 
fens te  wringen  en  te  wrooken  onj  zijne  halster  los  te  krijgen.  De  knecht 
kwam  welhaast  met  'nen  ervcl  (arm vol)  hooi  en  wierp  hem  den  os  voor.  Toen 
hij  zag  dat  deze  niet  gebonden  stond,  wou  hij  zijne  halster  vaster  aanges- 
pen. Maar  pas  had  hij  de  gesp  los  om  den  riem  hooger  aan  te  trekken,  of 
de  os  sprak  :  «  Ik  eet  geen  hooi !  r  —  «  Geen  hooi !  "  zei  de  knecht,  en  hij 
liet  staan  dat  stond  en  liep  den  huize  in,  al  roepende  :  «  De(n)  os  die  spreekt, 
de(n)  os  die  spreekt !  »  De  os  zag  de  kans  klaar,  hij  gaf 'nen  kleinen  roef  met 
zijnen  kop  en  de  halster  viel  af.  En  Jan  was  de  gaten  uit. 

Den  volgenden  keer  stond  Jaii  op  de  merkt  in  een  peerd  veranderd.  Van 
's  menschen  gedenken  was  er  nog  nooit  zoo  een  op  de  merkt  te  zien  geweest. 
Maar  Mijnheer  van  't  kasteel  die  overal  naar  zijnen  knecht  zocht,  kwam  ook 
eens  op  de  peerdenmerkt  zien  en  kreeg  dat  schoon  peerd  in  de  oog,en  hij  vond 
het  heel  aardig  dat  het  niet  beslagen  was.  Hij  had  een  gedacht  dat  het  wel 
zijn  vroegere  kamerknecht  kost  zijn.  Het  peerd  gekocht  en  seffens  er  mee 
naar  den  hoefsmid  om  het  te  laten  beslagen,  want  Mijnheer  wist  dat  eens 
de  ijzers  onder  de  hoeven,  het  peeid  niet  meer  weg  en  kost. 

Maar  de  smid  wou  dien  dag  niet  werken,  omdat  het  kermis  was.  Mijnheer 
beloofde  geld  en  veel  geld,  maar  intusschen  had  een  straatjongen  het  peerd 
bij  den  toom  moeten  houden.  En  het  peerd  fezelde  stillekesin  de  oor  van 
den  kapoen,  terwijl  het  eens  ruchelde  :  ^  Kameraad  het  gebit  van  mijnen 
toom  is  van  zilver  ;  ik  geef  het  u.  «  De  straailooper  was  blij  genoeg  :  hij 
trok  algauw  het  hoofdstel  van  het  peerd  zijnen  kop  en  —  weg  was  Jan,  vier- 
klauwens  naar  huis. 

Maar  Mijnheer  gaf  zijn  eigen  nog  niet  verloren,  maar  veranderde  hem  in 


94  «  Ons  Volksleven.  * 


eene  peerdshorzel  en  vloog  het  peerd  achterna.  Maar  Jan  van  zoogauw  als 
hij  gewaar  wierd  dat  de  peerdshorzel  hem  ging  krijgen,  veranderde  zijn 
eigen  in  'nen  haas  en  schoot  liet  gerichtst  het  veld  over.  Maar  seffens  was 
Mijnheer  een  hazewind  geworden  en  sprong  den  haas  achterna.  Jan  zag  dat 
hij  welhaast  door  den  windhond  ging  gesnapt  worden  ;  hij  veranderde  zijn 
eigen  dan  in  eene  vink  en  vloog  de  lucht  in  ;  maar  Mijnheer  was  er  gauw 
bij  :  hij  veranderde  in  'nen  steekvogel  en  begost  de  vink  achterna  te  vliegen. 
Toen  deze  er  bijkans  aan  was,  veranderde  zij  in  'nen  gouden  ring  en  viel  op 
den  grond  neer. 

Mijnheer  zag  den  ring  vallen  en  door  een  meisken  oprapen  dat  hem  aan 
heuren  vinger  stak.  Mijnheer  hernam  zijne  menschelijke  gedaante  en  ging 
naar  het  meiske  toe  en  vroeg  om  den  ring  te  zien  dien  ze  gevonden  had.  En 
gelijk  zij  hem  van  heuren  vinger  trok  veranderde  Jan  in  een  graanken  terf. 
Mijnheer  veranderde  in  zijn  eigen  seffens  in  'nen  haan  en  wou  het  terve- 
graanken  oppikken.  Maar  Jan  was  hem  te  rap  ;  iiij  vei'anderde  zijn  eigen 
in  'nen  vos  en  en  beet  den  haan  den  kop  af  En  hij  vond  dat  vleesch  zoo 
smakelijk  dat  hij  vos  gebleven  is.  En  als  hij  het  niet  meer  en  is,  dan  zal 
het  daarbij  komen  dat  hij  het  beu  geworden  is. 

{Gehoord  fe  Begijnendijk.)  Guldenvlies. 


B  OEKBESPREKING. 


D'  D.  Beauns  —  Traditions  Japonaises  sur  la  chanson,  la  musique 
et  la  danse.  (Paris,  J.  Maisonuenve,  M.  D.  CCC  XC.  —  Collect.  internat,  de  la 
Tradiüon,  Vol.  IV). 

Een  weerdige  tegenhanger  van  D""  Edm.  Veckenstedt's  werk  (La  musique  et  la 
danse  dans  les  traditions  des  Litliuaniens,  des  Allemands  et  desGrecs),  op  bl.  54 
van  dit  tijdschrift  besproiven,  is  dat  van  D'*  Brauns  over  het  lied,  het  muziek  en 
den  dans  bij  de  Japaneezen. 

Het  eischt  wel  geen  betoog  dat,  wil  men  met  volle  kennis  van  zaken  over  vreem- 
de volkeren  schrijven,  hunne  zeden  en  gewoonten  afschilderen  en  onderzoeken, 
zonder  in  de  dwalingen  zijner  voorgangers  te  deelen,  men  die  volkeren,  wier  be- 
schavingsbegrippen dikwijls  in  rechte  lijn  tegen  de  onze  aandruisen,  moet  be- 
zocht, in  hun  midden  gewoond,  hunne  taal  aangeleerd  en  hunne  levenswijze  nage- 
speurd  hebben. 

Dat  is  het  geval  met  den  schrijver  van  hooger  genoemd  werk.  D' Brauns,  die 
vóór  zijn  vertrek  naar  Japan,  reeds  een  kundig  folklorist  was,  heeft  er  drij  jaren 
overgebracht,  niets  verwaarloozende  wat  hem  op  de  hoogte  der  Japansche  folk- 
lore brengen  kou.  Wij  hebben  hier  dus  met  een  werk  te  doen,  dit  hoe  weinig  uit- 
gebreid ook,  toch  belangrijk  van  inhoud  en  alleszins  merkweerdig  is 

Wat  een  bijzonder  belang  aan  den  boek  bijzet,  is  het  kritisch  onderzoek,  waar- 
aan de  schrijver  de  meeste  der  meegedeelde  overleveringen  onderwerpt.  Daardoor 
worden  sommige  gewaagde  raeeningen  van  vroegere  schrijvers  te  recht  gewezen  en 
enkele  twijfelachtige  of  slecht  begrepen  punten  opgehelderd. 

Dat  is  van  zooveel  te  meer  nut,  omdat,  daar  Japan  nog  weinig  bekend  is,  de 
lezer  zich  lichteen  verkeerd  gedacht  maakt  van  de  beschavingen  den  scheppings- 
geest, de  zeden  en  gewoonten  der  Japaneezen. 

Zoo  bewijst  ons  D''  Brauns  hoe  weinig  het  schoonheidsgevoel  van  den  Japanees, 
zoowel  bij  dien  van  hoogeren  als  van  lag(  ren  stand,  in  zake  van  muziek,  ont- 
wikkeld is. 

Ons  muzi(  k  aanhoort  'dj  met  stroef  stilzwijgen,  —  het  duidelijkste  teeken  van 
ontevredenheid  en  afkeuring,  dat  de  wellevendheid  hem  toelaat  te   betoonen,    — 


«  Ons  Volksleven.  »  95 


terwijl  hij  zooveel  te  meer  toejuicht,  als  zijn  muziek  gedruischmakend  en  oorver- 
doovend  is. 

Werpen  wij  nu  eenen  oogslag  op  het  werk  van  D'  Brauns,  dat  door  den  geleer- 
den schrijver  in  drij  hoofdstukken  verdeeld  is. 

In  het  eerste  hoofdstuk  bespreekt  hij  het  lied,  het  muziek  en  den  dans  der  Ja- 
panners, waarbij  hij  in  eene  menigte  bijzonderheden  treedt,  over  de  ouias  of 
vaderlandsche  zangen,  hun  ontstaan  en  hunne  overlevering,  luinnen  vorm  en  in- 
houd, hun  belang  voor  de  volkskunde,  enz.  Verders  bewijst  hij,  zooals  wij  reeds 
zeiden,  hoe  weinig  smaak  de  Japanners  aan  den  dng  leggen  in  zake  van  muziek. 
Hij  beschrijft  hunno  muziektuigen,  en  eindigt  met  ons  een  duidelijk  gedaclit  ce 
geven  van  het  gebarenspel  en  den  dans  op  het  Japansch  tooneel. 

Het  tweede  hoofdstuk  handelt  over  de  Japansche  overlevering  nopens  lied,  mu- 
ziek en  dans.  Hier  maken  wij  kennis  mot  de  goden  en  godinnen,  de  geesten,  de 
legendarische  vorsten  en  Krijgshelden,  die  op  eene  of  andere  wijze  met  het  mu- 
ziek, en  wat  erbij  hoort,  in  betrekking  staan. 

Het  derde  hoofdstuk  is  gewijd  aan  het  onderzoek  der  Japansche  overleverin- 
gen. Slechts  een  deel  dier  overleveringen,  —  en  nog  wel  het  kleinste,  —  zijn  van 
inlandschen  oorsprong. 

Wat  de  andere  betrt^ft,  de  oudste  toonen  duidelijk  den  invloed  der  Arische  my- 
then, terwijl  die  van  lateren  tijd  (aanvang  der  XH''  eeuw,  toen  de  eeredienst  van 
Boudha  in  Japan  ingevoerd  werd),  duidelijke  sporen  der  Indische  fabelleer  op- 
leveren. 

China  ook  heeft  in  dien  zin  machtig  veel  bijgedragen,  om  Japans  sagenschat 
te  vergrooteu,  niet  alleen  door  het  meedeelen  van  vele  zijner  eigene  fabelachtige 
wezens  en  denkbeelden,  maar  ook  door  het  invoeren  van  Arische  overleveringen, 
na  er  vooraf  eene  Chineesche  tint,  en  aan  de  daarin  voorkomende  goden,  helden, 
enz.,  Chineesche  namen  en  karakters  te  hebben  geschonken. 

Die  overrompeling  van  Japan,  door  fabelachtige  begrippen,  die  min  of  meer 
strijdig  met  do  zijoe  waren,  heeft  voor  onmiddellijk  gevolg  gehad,  dat  terwijl  de 
vreemde  ingeburgerde  denkbeelden  den  invloed  der  tijden  en  gebeurtenissen 
ondergingen,  de  oorspronkelijke  overleveringen  zuiver  bewaard  bleven,  wat  ze  ter 
vergelijking  met  die  van  andere  volkeren  zeer  belangrijk  maakt. 

Zooals  de  lezer  uit  die  weinige  regelen  kan  opmaken,  in  dit  deel  van  het  werk 
onder  alle  oogpunten  het  merkweerdigste. 

Het  spijt  ons  dat  plaatsgebrek  ons  verhindert,  in  meer  wijdloopige  beschou- 
wingen te  treden  ;  slechts  dit  zullen  wij  er  nog  bijvoegen,  dat  de  Japaneezen,  hoe 
gemakkelijk  zij  zich  ook  naar  vreemde  beschaving  weten  te  schikken,  en  die  op 
hunne  eigene  zeden  en  gewoonten  toepassen,  toch  in  zekere  mate  net  scheppings- 
vermogen missen, waaraan  men  deeigeudommelijklieid  vaneju  volk  erkennen  kan 

De  studie  van  D' Brauns  he(ft  de  kennis  der  Japansche  volkskunde  eenen 
grooten  stap  doen  vooruitgaan  ;  mocht  de  schrijver  nog  dikwijls  werken  van  zoo- 
veel gewicht  in 't  licht  zenden.  J.  B.  Vervliet. 


VRAGEN  EN  AAN  TEEKEN  IN  GEN. 

33.  Tumuli.  —  In  de  Kempen  vindt  men  vele  fumuli.Wai  zegt  het  volk  bij 
't  gezicht  van  die  oude  graisteden  ?  A.  H. 

34.  De  Walen.  —  Een  W^aal,  zegt  men  te  St-Antonius,  leert  geen  Vlaamsch 
klappen.  Als  men  hem  doet  naspreken  :  ^  Drij  peerden  trekken  'nen  zvagen 
voort,  »  dan  zegt  hij  altijd  :  Drij  peerden  trekken  'nen  Waal  voort.  » 

Kent  iemand  nog  gezegden,  rijmen,  vertelsels  waarin  men  den  spot  drijft 
met  de  Waaien  ?  J.  C. 


96  «  Ons  Volksleven. 


35.  Hoe  de  Boeren  Kerkzang  verstaan.  —  Te  Brecht  verdietscht  men 
aldus  de  litanie  die  gezongen  wordt,  terwijl  de  kruisprocessie  door  het  veld 
trekt : 

P.  —  Koster j  staan  der  nog  nog'  noten  in  't  bosch  ? 
K.  —  Ja,  Mijnheer  ze  zijn  al  vos. 
P.  —  Dan  legt  ze  uier  in  't  sacristijn. 
K.  —  Neen,  Mijnheer,  het  zijn  de  mijn. 

Wie  deelt  er  ons  varianten  mee  ?  J.  C. 


INHOUD  VAN  TIJDSCHRIFTEN. 

1.  't  Daghet  in  den  Oosten,  V,  N''  16  en  17  —  Limburgsch  Nederlandsch  :  IS"  Woordenzange.  — 
Een  Werk  van  eeuen  llasseltscheu  goudsmid.  —  Liml)urgsche  Dichtveerdigheid  :  De  Geschiede- 
denis  van  Jan  den  Lomyerilc.  —  De  Luis  en  de  Vlooi.  —  Nagelezen.  — •  De  Mei.  —  De  Meikoningin. 

—  Gebruiken  :  Het  smijten  vanneuteii,  enz.  bij  doop-  en  trouwplechtigheden.  —  De  Graf  dienst. 

—  Eiervrijdag  te  Asch.  —  Uit  Boeken,  Brieven  en  bladen.  —  Raadsels.  —  Limburgsche  spreuken 
en  spreekwoorden. 

2.  Volk  en  Taal,  III,  N""  1.  —  We^  !  Weg  !  (A.  van  Heuverswyn).  —  Bijdi-age  tot  den  Nederland- 
schen  taalschat.  (Idem  )  —  Uit  de  kinderwereld.  (P.  Bernard  en  A").  —  De  Onze-Vader.  Liedje. 
(F.  de  Vos). — Kruisgebruiken.  (A.  V.  IJ.).  —  Kwelspreuken.  (R.  Ervinck)  —  Sprookjes.  (S. 
Stevens  en  A").  —  Van  de  vijr  gebroeders.  (T.  van  Heuverswyn).  —  Protestanten  in  Zuid-Vlaan- 
deren.  (x.).  —  De  Fi-ansche  tijd  te  Oudenaarde.  (K.  van  Caeneghem).  —  Volkswijsheid,  (P.  Ber- 
nard). —  Van  alles. 

3.  Biekorf,  1,  N""  14,  —  Geboortelepels.  (Guido  Gezelle).  —  Hoe  onze  Ouders  spraken.  (Aug,  Van 
Speybrouck).  —  Nen  torre  bouwen.  (Guido  Gezelle).  —  Van  Ko  Lukkeboone).  —  Mingelmaren, 

N""  15.  —  Van  Ko  Lukkeboone  —  Indiaausche  Thee.  (C.  B.).  —  Pastor  Philips  Jongherycx.  — 
't  Oordeel.  (Antoon  Verwaetermeulen).  —  Handspreuken.  (H.  Brinck-Musseiy),  —  Mingelmaren. 

4.  Het  Belfort,  lil,  N'' -.  — I.  Van  de  taal  en  di>  letterkunde  der  Noordmannen.  —  (V,  van  de 
Kerckhove).  —  11.  Wiskundige  vrouwen.  Slot.  (A.  Milcamps,  S.  J.).  —  111.  Zevende  jaarboek  der 
lettex-kuudige  vereeuiging  Jan-Frans  Willems.  (O.  L.  S  J.).  —  IV.  De  sevenste  bliscap  van  Maria. 
(James)  — V.  Mijn  God,  vergeef' mij  die  zwakheid  ! 'Hendrik  Segers).  —VI.  Vaarwelgroet  aan 
den  kunstschilder  J.  Jansseus.  (Eug.  De  Lepeleer).  —  VII.  Aan  den  wel  eerweerden  Heer  Joannes 
Josephus  ï]iigelbert  Vauweddingen.  (J.  David).  —  VI 11.  Eene  betreurlijke  benoeming,  (x.).  —  IX 
Boekenuieuws  en  Kronijk.  —  X.  Heil  dcm  Koning,  (D''  11.  Claeys,  pr.) 

5.  Het  Davidsfonds,  lil,  N^  6.  —  Betooging  van  1  Mei  1890  of  het  Achtureuwerk.  (P.  J,  Backx), 

—  Letteraieuws.  (Folkert) 

6.  Kempisch  Museum,  I,  N''  6.  —  Keurboek  van  Tongerloo.  1554.  (Fr,  Waltman  van  Spilbeeck). 

De  Heei'lijkheden  van  het  land  van  Mechelen,  Duffel,  Gheel  en  hunne  heeren.   (J.-Theod.    De 

Raadt).  Hoogstraten.  Charters  (met  plaat.)  (S  )  —  Schilderij  van  Minderhout.  (A.  A.).  —  De  schil- 
derij van  het  hoogaltaar  in  de  kerk  van  Minderhout,  (A.  Goovaerts).  —  Geschiedkundige  bijdra- 
gen over  de  voogdij  van  Molle.  (Th.-Igu  Welvaarls),  —  Grobbendouck  tijdens  de  Fransche 
Omwenteling.  (Goetschalckx), 

7.  La  Tradition,  IV,  N""  7.  —  La  theorie  de  Dulaure  en  mythologie  (A.  J.  Dulaure).  —  Vieux 
proverbes  francais,  notcs  par  J,  Ray,  M.  A.,  a  la  fin  du  XVIP  siècle.  (H,  G.).  —  Formulettes 
enfantines.  (Henry  Carnoy).  —  La  médecme  au  village.  (Judith  Gautier).  —  Les  anciens  conteurs. 
VII.  L'aveugle  de  Ferrare.  (Stanislas  Prato).  —  Le  folklore  polonais.  Cracovie  et  ses  environs.  II. 
Les  esprits  du  mal  (,S'«<//e)  (Michel  de  Zmigrodzki).  —  La  tradition  dans  Victor  Hugo.  (Emile 
Blémont).  —  Coutes  populaires  du  Bocage  uormand.  I.  Clochcs  sous  1'eai.  II.  La  Sienne.  (Victor 
Bruuet).  —  Lou  dibeys.  Le  vendredi.  (Isidore  salles).  Bibliographie.  (Werken  van  J.-G.  Frazer, 
David  Mac-Ritchie  Van  Elven,  Henry  Carnoy,  Gaetano  Amalfi,  Rev.  D''  Walter  Gregor,  Henry 
Philips  J'',  Albert  Meyrac,  besproken  door  Henry  Carnoy).  —  Livres  recommandés. 

8.  Revue  des  Traditions  populaires.  V,  N'"  6.  — Cérémonies  et  Couturaes  nuptiales  en  Russie. 
(Léon  Sichler).  —  Le  pont  de  Loudres  I.  Ronde  de  la  Champagne.  (Marie  Guyot).  —  II.  Haute- 
Bretagne.  (M""*  Paul  Sébillot).  —  Les  Danseurs  maudits  (P.  S.).  —  Traditions  et  superstitions  de 
la  Sarthe.  (M'"«  Destriché).  —  L'Ieonographie  fantastique  11.  Les  Lutins.  (Paul  Sébillot).  —  Des 
apparitionsen  Vendée  (G.  de  Launay).  —  Les  Contes  populaires  dans  les  sermons  du  Moyen-Age 
II.  Horrible  exemple  de  1'Evêque  Hugues.  (F.-M.  Luzel).  —  Les  Calendriers  des  illettrés  IV.  iLe 
Calendrier  des  Aztèques.  (  \ .  Certeux).  —  J  .égendes  et  contes  bassoutos  V.  La  légende  de  la  tortue 
II.  Raseretsatia.  (E.  Jacottel).  —  Bibliographie.  (Werken  van  D.  Mac.  Times,  M.  Lehman  en 
Filher,  besprolien  door  Ch.  Ploix  en  Aug.  Ijiitce).  —  Périodiques  et  Journaux.  —  Notes  et  Enquê- 
tes. —  Platen  :  Lutins  scandinaves.  —  Lutin-bretou.  —  L'homme  rouge  des  Tuileries.  —  Lutin 
irlandais.  Gathon  Phir. —  Apparition  nocturne.  Pixies  Phir.  —  Les  lutins  et  l'homme  de  pierre. 

—  Lao  et  les  Korrigans,  —  La  sorciere  et  les  Pinies.  —  Rubezalh.  —  Calendriers  Aztèques. 


I 


ONS  VOLKSLEVEN. 


Autwerpsch-Brabantsch  Tijdschrift 
voor  Taal  cu  Volksdichtveerdigheid , 
voor  Oude  Gebruiken,  Wangeloof  kunde, 

enz .  l  >i  t/rel  f  nommers  van  t  ir  elf  bladzijden 

i»  8", 

Te  Brecht, 

bij  L.  Braeckmans, 


«  P>  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestspraken  voorhanden;  veel 
volksuitdrakkingen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  om  hunne  juistheid,  schilder- 
achtieheid  of  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

Zuid-Nederlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde,  Wedstrijd  1874. 

«De  studie  der  folklore  heeftvoor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten,  in  zijn  innig  geloof  en  karak 
ter  te  leereu  kennen,  in  één  woord,  Jie- 
volk  zooals  het  is.  n 

Vraagboek  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


RIVIEREN,  PUTTEN,  FONTEINEN,  BRONNEN, 

ONDIEPTEN,  enz. 

II. 

5)      GODEN   EN   WATERÖEESTEN,    NIKKERS,    LEGENDARISCHE    WATERS 
EN   MOERASSEN  ;    SAGEN. 

Door  menigvuldige  voorbeelden  weten  wij  dat  de  heidensche  bevolkin- 
gen van  Belgisch  Gallië  de  godheden  der  ondiepten  en  der  fonteinen 
aanbaden.  Te  Namen  heeft  men  in  de  Samber,  dicht  bij  de  plaats  waar 
die  rivier  in  de  Maas  loopt,  eene  buitengewone  hoeveelheid  munten  van 
alle  tijdvakken  gevonden,  van  de  oudste  tijden  af  tot  de  XIV^  eeuw.  Het  is 
thans  door  de  oudheidskundigen  aangenomen,  dat  op  die  plaats  eene  on- 
diepte bestond  aan  eene  godheid  toegewijd,  waar  iedere  voorbijganger 
zijnen  penning  offerde.  Zooals  vele  heidensche  bijgeloovigheden,  bleef  deze 
ook,  onderduims  waarschijnlijk,  gedurende  een  gedeelte  der  middeleeuwen 
bestaan.  Vele  wangeloovige  lieden,  die  niet  dorsten  afbreken  met  een  ge- 
bruik dat  gedurende  zooveel  eeuwen  onderhouden  werd,  of  die  vreesden  de 
gramschap  te  wekken  van  den  geest,  in  de  diepte  des  waters  verborgen, 
wierpen  nog  altijd  hun  muntstuk  in  't  water. 

Hetzelfde  gebeurde  met  de  springhronnen  oï  fonteinen  ;  het  volk  lei  er  ge- 
schenken neer,  om  de  godheid  dier  bronnen  gunstig  te  stemmen.  De  eerste 
geloofszendelingen  die  het  licht  van  het  Evangelie  aan  de  barbaarsche 
volksstammen  uit  het  Noorden  van  Gallië  brachten,  hadden  vele  moeite 
om  dat  heidensch  bijgeloof  uit  te  roeien.  Zij  moesten  het  Doopsel  toedie- 
nen in  het  water  dier  bronnen,  ze  toewijden  aan  Heiligen  en  het  heidensch 
«  Sacrarium  ",  op  hunne  boorden  opgericht  door  kapellen  en  geestelijke 
gestichten  vervangen. 

Op  gelijke  wijze  moeten  de  zaken  gebeurd  zijn  te  Domburg  (in  Zeeland) : 

.het  groot  getal  muntstukken,  dagteekenende  van  het  Christen  tijdvak,  die 

men  er  verzameld  heeft,  bewijzen  dat  niettegenstaande  hunne  bekeering 


98  «  Ons  Volksleven.  » 


tot  het  Kerstendom,  de  reizigers  en  misschien  ook  de  visschers,  toch  nog 
hunnen  offerpenning  in  de  golven  wierpen,  't  zij  door  een  overblijfsel  van 
eene  aloude  gewoonte,  't  zij  uit  vreeze  van  den  boozen  geest  te  vertoornen. 
De  H.  Willebrord,  van  wien  men  bij  eiken  stap  eene  herinnering  vindt  op  de 
noorderkust  van  het  eiland  Walcheren,  verbrijzelde  de  afgoden,  maar  kon 
de  heidensche  gebruiken  niet  teenemaal  ontwortelen.  (Verslag  van  hei  Con- 
gres van  OudheidsTcunde,  gehouden  te  Middelburg  in  1889,  bl.  88.) 

—  In  Vlaanderen  bestaan  er  nog  waters,  vijvers  en  poelen,  waarover 
men  sagen  en  legenden  vertelt.  Die  waters,  die  eertijds  plaatsen  van  ver- 
eering waren,  hebben  naderhand  den  naam  gekregen  van  KloJcpuiten  of 
KloJcvennen,  van  NeTckersputien  (Nelhers,  Nikkers,  Watergeesten)  en  andere. 
Na  de  bekeering  van  onze  voorvaderen  tot  het  Christendom,  heeft  de  volks- 
geest zich  die  waters  als  duivelsche  plaatsen  afgeschilderd,  (i) 

—  Eene  Limburgsche  sage  verhaalt  hoe  een  spook  dat  zich  dicht  bij  Genck 
vertoonde,  voor  99  jaar  op  eenen  weier  of  naburigen  vijver  verbannen  wierd, 
ledere  maal  dat  men  een  der  rietstengels  afsnijdt,  die  in  dien  waterplas 
groeien,  hoort  men  den  geest  zuchten.  (A.  Gittée.  Usages  funebres.  Revue 
de  Belgique,  d.  59,  bl.  326.) 

—  Te  Ravels  (bij  Turnhout)  hielden  verdachte  katten  des  nachts  hunne 
bijeenkomsten  in  een  klein  moeras,  en  de  heer  E.  Stroobant  spreekt  van 
eenen  man  die  gewed  had  eenen  stok  in  dat  moeras  te  gaan  planten,  en  die, 
tot  aan  zijne  dood  toe,  door  eene  kwaadaardige  kat  vervolgd  wierd. 
(D''  CoREMANS,  L'Année  de  l'ancienne  Belgique.) 

(H  Vervolgt.) 

Alp.  Harou. 

KINDERItlJMEN. 
I.  Knie- of  Rijdliékens. 

Om  de  kinderen  te  vermaken,  neemt  vader  ze  op  de  knie  en  doet  ze  schok- 
ken op  maat,  onder  't  zingen  der  volgende  liedekes,  terwijl  hij  den  draf  van 
't  peerd  nabootst : 

1. 

I.    Ju  !  ju  !  peerdje, 

Met  zijn  vlassen  steerlje, 

Met  zijn  ijzeren  voetjes, 

't  Peerdeke  loopt  zoo  zoetjes. 
Wilt  het  nog  wat  zoeter  loopen, 
Dan  zal  ik  het  haver  koopen. 

Als  ik  't  peerdeken  haver  gaf, 

Liep  het  peerdeken  op  'nen  draf. 

(1)  Het  ware  een  belangrijk  werk  die  sagen  te  verzamelen,  en  te  onderzoeken  of  dit  wangeloof 
ook  in  Oud- Brabant  bestaat  of  bestaan  heeft,  hetwelk  overigens  te  denken  is.  Dat  onderzoek  kan 
gebeuren  bij  middel  der  plaatsnamen  die  eenige  overeenkomst  met  de  bovengemelde  vertoonen. 
B.  V.  bij  Mechelen  heeft  men  de  voorstad  Nekkerspoel  (poel  der  Nekkers,  der  Nikkers,  der  Water- 
geesten.) 


«  Ons  Volksleven.  » 


99 


Refrein.        Dju  !  dju  !  peerdeken,  djut ! 

Ik  naar  Waver  en  gij  naar  Put  (=  Putte) ; 
Gij  naar  Put  en  ik  naar  Waver ; 
Geeft  dat  peerdeke  nog  wat  haver. 

Dju  !  dju  !  peerdeken  djut ! 
Ik  naar  Waver  en  gij  naar  Put ! 

II.    Ho  !  ho  !  want  mijn  peerdje  zal  misloopen, 
Zie  !  het  loopt  alreeds  naar  Di(e)st ! 
'k  Zou  mijn  peerdje  wel  verkoopen, 
Dat  ik  maar  'nen  koopman  wiet ! 
Ik  heb  'nen  koopman  van  5  frang  {=frank) 
Die  mij  toch  niet  dienen  kan. 
Refrein.      Dju  !  dju  !  peerdeken,  djut !  ent. 

(Lier).  Jani  VlüNIüs. 

2. 

Ju  !  ju  !  peerdeke 

Met  zijnen  krommen  rug. 

Dan  leggen  we  daar  een  zaaltjen  op 

En  dan  rijden  wij  over  de  brug. 

Haar !  hut ! 
Eerst  naar  Waver  en  dan  naar  Put ! 
Hut !  haar ! 
Dan  rijden  we  de  Putsche  kerk  omvaar(=o«»?tfrr«). 
(Beersel,  Heist-ten-Berg).  A.  Akrts. 


3. 
Dju  !  dju  !  veulen  ! 
Zoo  rije-me  naar  de(n)  meulen, 
Van  de(n)  meulen  weer  naar  huis  : 
Zoo  brengen  wij  onzen  bakzak  thuis. 
(St-Antonius). 

4. 

Dju  !  dju  !  peerdje 
iWetzijn  vlassen  steertje, 
Met  zijn  koperen  bel  aan  't  gat : 
En  zoo  rijden  we  naar  de  stad  ! 
(Idem). 


5. 

En  zoo  rijden  we  te  peerd, 
Op  'nen  ezel,  op  'nen  ezel ; 
En  zoo  rijden  we  te  peerd, 
Op  'nen  ezel  zonder  steert. 
(St-Antonius). 

6. 

En  zoo  rije-me  naar  Sint-Job, 
Op  'nen  ezel,  op  'nen  ezel ; 
En  zoo  rije-me  naar  St-Job, 
Op  'nen  ezel  zonder  kop  ! 
(Idem). 
J.C. 


II.  Dansliêkens. 

Rondedansen. 

1.  (17). 

Pietje  Verbond  zat  op  den  toren, 
LuUeman  speelt  op  zijn  trompet, 

Clarinette  ! 
Al  zijn  haar  is  afgeschoren, 
Z'hebben  hem  een  kalot  opgezet, 

Tideret ! 


100 


«  Ons  Volksleven.  ^ 


Vivat  de  rodentjes  ! 
Ze  eten  zou  geren  patatten  mot  vet. 
Als  ze  uiet  willen  eten. 
Worden  ze  in 't  kot  jjfpzet, 
Tidoret!  (1) 

(Lier). 

2.  (18). 

Daar  lag  eene  Imikker  in  de  goot  !  (öis) 
En  zijn  beentje  dat  viel  af.  {/jis) 
Zet  dat  beentje  daar  weer  aan, 
Dat  het  manneke  weer  kan  gaan, 

Van  hoepsasa,  van  faldei'idera, 
Van  hoepsasa,  la,  la  !  (2) 
(Idem). 

3.  (19). 

I.  Een(eii)  roude(n)  hoed  met  twee  breé  kanten, 
'k  Kan  der  gemakkelijk  patappelen  in  planten ! 
Die  hem  drftgen  en  hebben  geen  pijn, 
't  Js  de  mode  en  't  mag  zoo  zijn. 

{Idem).  ' 


II.  Een(eu)  hoed  van  strooi  geweven, 
't  Is  gelijk  de  mode  is. 
Wij  zullen  hem  aan  den  arme  geven 
Aan  den  zoon  van  den  hospis. 
Hebt  ge  geen  25  frank, 
Koopt  'nen  strooien  van  'nen  frank. 


4.  (20). 


I.  Blauw  bloemekes  in  het  koren, 
Blauw  bloemekes  in  het  groen. 
Ik  ben  mijn  zoete  lief  verloren, 
Ik  kan  der  niet  aan  doen. 

II.  Een  manneke  met  een  krukske 
En  met  een  houten  been. 

Hot  zal  mij  niet  vergeten, 
Al  was  ik  maar  alleen. 

(Idem). 


bis. 


,bis. 


bis. 


III.  Het  kwam  mij  nog  eens  tegen, 
Het  sprak  mij  nog  eens  aan. 
Het  zei :  «  Schoon  lief  geprezen, 
üch  !  wilt  gij  met  mij  gaan?  n      (*■ 

IV.  Wat  schudden  wij  hier,  wat  schud - 

[den  wij  daar. 
Wat  schudden  wij  in  de  biezen  ! 
Ei  la  dei,  la  dei,  la  dei  !  {bis). 
Laat  de  zon  maar  varen 
En  in  gedachten  zijn  ! 

Jani  Vlunius. 


SAGEN. 
6.  (18).  De  Legende  van  de  «  Kragewiel.  » 

Te  Bornhem,  beneden  den  dijk,  langs  den  weg-  om  van  Hingene  naar 
Temsciie  te  gaan,  ligt  een  groote  waterplas,  die  nu  de  Kragewiel  genoemd 
wordt,  maar  volgens  de  legende  den  naam  draagt  van  Krochterwicl,  ter 
oorzake  van  de  bijzondere  tusschenkomst  van  O.  L.  Vrouw  uit  de  Krocht  te 
Bornhem. 

Er  had  eene  doorbraak  plaats  gehad  en  de  Kragewiel  was  gespoeld.   Te 

(1)  Terwijl  de  kinderende  zes  eerste  verzen  zingen,  gaan  zij  langzaam  rond.    Onder   de   vier 
leste  draaien  zij  heel  raj). 

(2)  Daarna  hurken  allen  neder. 


^ 


«  Ons  Volksleven.  »  101 


vergeefs  poogde  raeii  de  opening  te  stoppen  :  men  gelukte  er  niet  in  of  ten 
minste  maar  gedeeltelijk.  Toen  droeg  men  processiesgewijs  O.  L.  Vrouw 
uit  de  Krocht  naar  den  waterplas  en  de  doorbraak  hield  oogenblikkelijk 
op.  De  plas  kreeg  den  naam  van  Krochtcrwiel,  thans  Kragewicl. 

(Gehoord  te  Hing  ene).  A.  J. 

7.  (19).  De  Knippers. 

Over  eenige  jaren  hoorde  men  veel  van  ée  Knippers  te  Wolfsdonk  en  ver- 
scheidene personen  heb  ik  hoorer.  vertellen,  dat  zij  ooggetuigen  en  slacht- 
offers waren  van  hetgeen  ik  uga  verhalen. 

Als  de  boeren  des  avonds  uitgingen,  bijzonder  als  zij  van  de  kermis  kwa- 
men, werden  zij  onderwege  door  geheimzinnige  wezens  overvallen  die 
hunne  kleederen  vaneen  knipten.  Dat  was  het  leger  der  gevreesde  «  knip- 
pers. r>  Men  hoorde  bescheelijk  de  scheer  knippen,  maar  kon  geen  enkel 
wezen  in  de  oog  krijgen. 

[Gehoord  te  Wolfsdonk).  CoQUELiCOT. 

8.  (20).  De  Verloofde  van  den  Weerwolf. 

Op  eenen  zomeravond  was  een  weerwolf  met  zijne  verloofde  gaan  wande- 
len. De  nacht  viel  in  en  de  weerwolf  voelde  zich  gedwongen  naar  huis  te 
keeren,  om  haastig  zijn  afschuwelijk  duivelsvel  aan  te  trekken.  «  Liza,  » 
zeide  hij  tot  zijne  verloofde,  «  ik  moet  seffens  naar  huis.  Komt  gij  iemand 
tegen  in  't  naar  huis  keeren, zorgt  dat  gij  hem  eenen  toegeknoopten  zakdoek 
toewerpt.  »  Daarop  ging  hij  henen.  Het  meisje  stapte  haastig  voort  en  over- 
dacht, half  bevreesd,  de  wonderlijke  woorden  van  heuren  minnaar.  Eens- 
klaps, bij  het  bleeke  licht  der  opkomende  maan,  ziei  zij  eene  menschelijke 
gedaante  over  de  heide  naar  heur  toekomen.  Duidelijk  verneemt  zij  droeve 
zuchten,  afgebroken  door  een  woest  gebrul :  geen  twijfel,  't  is  een  weerwolf 
die  heur  nadert.  Snel  werpt  zij  heuren  zakdoek  naar  het  monster  en  vlucht 
huiswaarts,  halfdood  van  schrik  en  benauwdheid. 

s  Anderendaags  's  morgens  kwam  haar  vrijer,  terwijl  ze  bezig  was  met 
de  koeien  te  voederen.  Toen  hij  sprak,  bemerkte  zij  met  ontzetting  dat  er 
tusschen  zijne  tanden  vezels  zaten  van  eenen  verscheurden  zakdoek  !  Op 
dat  gezicht  verschrok  het  meisje  zoodanig  dat  zij  den  koeiketel  liet  vallen  en 
wanhopig  uitriep  :  «  't  Is  hij  !  't  is  hij  !  ?.  —  «  Zwijgt  toch,  Liza,  «  zwijgt 
toch  !  ^  smeekte  de  jongen,  en  hij  meende  zijne  hand  op  haren  mond  te 
leggen,  maar  het  was  te  laat !  Daar  klonk  het  vreeselijk  woord  van  hare 
lippen  :  «  Weerwolf!  weerwolf!  »— «  Eilaas!  eilaas!  r>  zuchtte  hij,  Liza,  wat 
hebt  gij  gezeid  !  Het  was  heden  mijn  laatste  dag,  en  nu  moet  ik  weer,  voor 
acht  jaar,  mijne  martelie  herbeginnen. 

[Gehoord  te  Oostmalle).  Coqueligot. 

9.  (21).  Een  Weerwolf  verlost. 

Daar  was  eens  een  boer  die  'neii  weerwolf  voor  knecht  had.  De  boer  wist 
er  niets  af,  maar  op  zekeren  dag  dat  hij  's  morgens  heel  vroeg  in   de  schob 


102  «  Ons  Volksleven.  " 


was  gaan  torf  halen,  had  hij  eene  harige  huid,  het  kleed  van  den  duivel, 
gevonden.  Hij  verdacht  seffens  zijnen  knecht.  Zonder  hem  iets  van  zijne 
vondst  te  zeggen,  stuurde  hij  hom  weg  naar  zijne  heide,  die  twee  uren  van 
de  hoeve  lag,  om  torf  te  steken.  Als  hij  nu  dacht  dat  zijn  knecht  de  heide 
moest  bereikt  hebben,  deed  hij  den  oven  heet  stoken  en  wierp  er  het  dui- 
velsvel  in.  Op  denzelfden  oogenblik  stond  de  knecht  voor  den  verbaasden 
boei',  en  wilde  met  geweld  in  de  vlammen  springen,  't  Was  met  de  grootste 
moeite  dat  men  hem  kon  wederhouden.  '•  Ach  !  baas  toch  !  r>  schreeuwde 
de  ongelukkige,  «  geeft  mij  toch  mijn  vel  weer  !  » 

Toen  eindelijk  de  huid  tot  assche  verteerd  was,  wierd  hij  kalmer  en  zeide: 
«  Zoolang  het  vel  brandde,  wierd  mijn  vleesch  als  met  gloeiende  priemen 
doorsteken...  God  zij  geloofd !  nu  ben  ik  veilost !  » 

[Gehoord  ie  St-AnfoniHs,  Oostmalle).  Joz.  Cornelissen.  (i) 


BIJDRAGE  TOT  DEN  DIETSCHEN  TAAL.SCHAT. 
Qde   (ijde)  Woordenzange. 

Aangaan,  ging  en  gong  aan,  aangegaa^i.  —  1*^  Beginnen,  Eng.  angan  :  De 
mis  gaai  om  10  uren  aan.  ~  2°  In  genot  treden,  pachten;  b.  v.  :  Hij  gaat  dat 
land  met  Half-Meert  aati.  —  Hi  heb  dien  beemd  veel  te  dier  aangegaan.  Gaat 
gij  die  hoeve  met  Bamis  aan  ?  Geh.  St-Anionius. 

Aanzetten,  zeiie  aan,  heb  aangezet.  — Beginnen.  De  zomer  zet  goed  aan. 
Het  z<i  aan  om  lang  te  regenen.  Geh.  idem. 

Achtermerkt,  de.  —  In  de  achi-ermerki  sijn,  in  de  achtermerJit  geraken  — 
achteruit  zijn,  in  iets  ten  achtere  geraken.  B.  v.  Ik  ben  fel  in  de  achtermerkt 
met  mijn  werk.  Geh.  idem.  Bij  Schuerm.  :  in  't  achtergat  zijn. 

Afsteken,  siak  af,  is  afgesteken.  —  Verschroeien  door  de  hevige  zonne- 
hitte,  of  voor  den  tijd  rijpen.  Schuerm.  geeft  in  denzelfden  zin  verschijnen, 
rerhJciken  en  aanslaan.  Het  koren  is  afgesteken  van  de  brandende  zon.  Geh.  id. 

Beboeren,  hchocrde,  heh  hehoerd.  —  Bebouwen,  bewinnen,  beakkeren.Wie 
behoeri  dien  akker?  Geh.  idem. 

Bewinnen,  betvon,  heb  beivonnen.  —  Bebouwen,  beakkeren.  Geh.  idem. 
Schuerm.  kent  ook  het  werkw.,  doch  maakt  het  gelijkvl.  Bewinnen  is  afge- 
leid van  winnen  =  bouwen,  akkeren  :  ik  win  schoonen  klaver  op  dat  land; 
vandaar  winning  =  boerderij,  en  geivent  =  bed. 

Binnenboek,  den.  —  Gemeentebelasting.  Ik  betaal  9  tr.  in  den  binnen- 
boek.  Geh.  St-Anionius,  Halle,  Brechi. 

Flaggeren,  flaggerde,  heb  geflaggerd.  —  Fladderen.  B  =  g.  De  vogel  flag- 
gerde  op  den  grond.  Geh.  idem.  Meyers  {Woordenschat)  heeft  vleggheren. 

Hooi,  (zachtl.  o),  het.  —  Gracht.  Geh.  Brecht.  —  Hooi  is  de  stam  van  het 
werkw.  holen,  heulen,  dat  Kiliaen  vertaalt  door  cavare,  excavare. 

(1)  Ook  meegedeeld  door  Coquelicot. 


«  Ons  Volksleven.  »  103 


Hoopsel,  (iiitspr. /?öp5e/),  het. —  Zooveel  als  men  met  de  twee  handen 
bijeenhouden  kan,  dubbele  handvol :  Brengt  eens  een  hoopsel  hooi.  Geh.  id. 

Kroos,  (scherpl.  o),  de.  —  V  Bloem-  of  zaadscherm,  Fr.  omhelle,  b.  v.  van 
de  peen  of  wortelen,  de  pastenaken,  den  selder,  enz.  —  2°  Kring  takken  in 
'nen  boom.  Geh.  in  die  twee  beteekenissen  te  St-Anionius.  —  3°  Klokhuis 
van  appelen  en  peren.  Geh.  te  Vorst  hij  Wesicrïvo. 

Lobbig.  —  1°  Wijd,  groot,  van  kleedingstukken  gesproken  :  Die  jas,  die 
hroeh  is  vee\  te  lohhig . — 2"  Geefachtig,  mild,  met  een  vreemd  w.  royaal. 
Geh   St-A  nionius. 

LiOterdop,  den.  —  1°  Loos  ei  :  Daar  lagen  in  den  nest  drij  eieren  en  een 
loterdop.  —  2°  ^Overdr.j  Loterbol,  losbol,  lichtzinnigaard.  Geh,  idem. 

Negenooger,  den.  —  Soort  van  gevaarlijke  bloedzweer,  in  de  woorden- 
boeken htocdvin,  negenoog  geheeten  ;  Lat.  murenula,  nonoculata,  Fr.  furonclc. 
Geh.  idem. 

Pluut.  — Starlings  en  onbeweeglijk.  —  Hij  blijft  ddiSLrphmi  staan  gapen. 
Geh.  idem. 

Schal,  de.  —  Eene  plek  in  een  bosch,  oenen  houtkant,  een  veld,  eenen 
beemd,  waar  het  hout,  de  akkervruchten,  het  gras  slechter  wassen  als 
elders.  Er  zijn  veel  schallen  in  dat  bosch.  Geh.  idem.  Men  zegt  ook  scliam. 

Scham,  de.  —  Z.  Schal.  Er  zijn  veel  schammen  in  dien  klaver.  Geh.   idem. 

Scherfzeisen,  de,  —  De  zeisen,  waar  ze  het  strooi  mee  scherven  of  klein 
snijden.  Geh.  idem. 

Slodden.  altijd  meerv.  —  Gekapt  schaarhout  dat  nog  tot  mutsaard 
moet  gebonden  worden.  «  Openbare  verkooping  van  eiken  en  elzen  slodden  v 
leest  ge  op  de  plakkaten  van  houtkoopdagen.  Geh.  idem. 

Tol,  den.  —  1°  De  eigenlijke  raap,  zonder  het  loof:  Er  zullen  dees  jaar 
\ee[  tollen  zi^n.  — 2°  Eene  soort  van  ziekte,  in  de  lichte  gronden  zeer  ge- 
meen, die  de  wortels  der  rapen  en  der  kooien  aanrandt.  Waneer  de  kooien 
den  tol  hebben,  dan  vallen  hunne  bladeren  slap  en  men  ziet  ze  kwelen  en 
sterven.  Trekt  men  ze  uit,  dan  bemerkt  men  aan  den  wortel  eenen  knobbe- 
ligen  aanwas,  de  /oZ  geheeten,  Geh,  idem. 

Tollen,  tolde,  hen  getold.  —  Verdikken,  van  rapen  gezeid.  De  rapen  tollen 
niet  herd  van  't  jaar.  Geh.  idem.  Eene  raap  is  het  gewas  in  't  algemeen,  met 
loof  en  al;  een  ifoZ  de  eigenlijke  raap.  Riihhen  (te  Brecht  kelen)  zijn  jonge 
rapen  waarvan  men  in  den  uitkomen  het  loof  als  moes  eet.  Welke  rijkdom 
in  de  levende  volkstaal ! 

Winnen,  icon,  heh  gewonnen.  —  Z.  Bewinneti. 

Zikkelen,  zikJcelde,  heh  gebikkeld.  —  Afsnijden  met  de  zikkel.  'k  Gaan 
alganw  nog  wat  gers  sikkelen  voor  mijn  geit.  Geh.  idem. 

Zwartbraak.  —  Land  dat  tot  den  volgenden  uitkomen  braak  blijft  lig- 
gen, nadat  er  de  zomervruchten  af  zijn,  ligt  zwartbraak.  Boer  S.  heeft  daar 
veel  land  zwarihraak  liggen.  Geh.  idem. 

JOZ.  CORNELISSEN. 


104 


«  Ons  Volksleven.  -^ 


RAADSELS. 


1  (59)  Licht  in  't  gezicht, 
Zwaar  in  't  gewicht 
Hoe  meerder  dat  er  is, 
Hoc  lichter  dat  het  is. 

( Venste/') . 

3  (Gl)  Daar  liep  een  beestje  over  den  dijk, 

Zijne  oogskes  stonden  al  kijkende  kijk, 
Zijn  haarkes  stonden  al  krollende  krol. 
Ge  zult  het  niet  graaien,  al  wier-de  dol. 
{Fen  schaap). 

5  (63)  Tweebeen  lei  geenbeen  op  drijbeen; 
Vierbeen  kwam 

Die  geenbeen  van  drijbeen  nam, 
En  tweebeen  was  gram 
Omdat  vierbeen  geenbeen  van  drijbeen  nam 
{Een  man  lei  'nen  haring  op  'uen  rooster,  de 
kat  Tiwam  en  tiam  den  haring  weg). 
Vrglk.  1^  jrg.  bl.  80. 

7  (65)  Daar  stond  een  menneken  in  't  hout, 
Het  sprak  zoo  stout, 
Eu  daar  dierf  niemand  antwoorden. 
[De  predikant). 


2  (60)  Roo  roo  ranken 

Van  hier  tot  Vranken  (=  Frankrijk), 

Van  hier  tot  Parijs, 

üe  zult  het  niet  graaien  al  wierdet  ge  grijs. 

[Regenboog) . 

4  (62)  Ik  kwam  eens  in  een  straatje, 
Ik  vond  er  een  kameraadje. 
Ik  stroopte  zijn  broeksken  af 
En  ik  beet  het  in  zijn  gaatje. 
[Eene  hazelnoot). 

6  (64)  Daar  was  een  huis, 

'tWas  geen  huis  gelijk  een  ander  huis, 
maar  toch  een  huis. 
in  dat  huis  daar  stond  een  stoel, 
't  Was  geen  stoel  gelijk  een  andere  stoel, 
maar  toch  een  stoel. 
In  dien  stoel  daar  stond  een  meuneke, 
'tWasgeenmennekelijkeen  andermenneke, 
maar  toch  een  mennske.  , 

Dat  menneke  vertelde  praat, 
't  Was  geene  praat  lijk  andere  praat, 
maar  toch  praat. 


[De  predikant  in  den  preekstoel). 

8  (66)  Danr  valt  iels  van  de  schouw  en  niemand  kan  't  meer  maken  =Eenei. 

9  (67)  Vier  gobrooikcns  slapen  bijeen  en  ze  kunnen  malkander  niet 
raken.  =  J)e  hecnfjcs  cener  noot. 

10  (68)  Waar  is  de  eerste  nagel  geslagen  ?  =  Op  zijnen  kop. 

11  (69)  Wie  gaat  er  op  zijnen  kop  de  kerk  in  ?  =  Z)c  nagels  der  schoenen. 

12  (70)  Daar  loopen  twee  groote  en  twee  kleine  madammekens  achtereen 
en  ze  kunnen  malkander  niet  krijgen.  =  De  ftvee  groote  en  de  twee  Meine  ra- 
ders  eener  koets. 

13  (71)  Ik  kom  in  huis  en  't  hicht  me  vriendelijk  aan.  =  Be  stoof  die  brandt. 

14  (72)  Wat  is  een  stilstaand  eierfabriek  ?  =  Eene  doode  hin. 

15  (73)  Hoe  kan  mon  'non  kalfskop  het  langste  versch  houden.  =  Met  hem 
op  de  heest  te  laten. 

{Aarschot].  E.  B.  Vlaamsche  Broederbond  van  Aarschot. 

16  (74)  1  aar  zat  een  boerinnekon  nan  den  kant 
Ze  had  een  pin(t)ken  in  beur  hand. 
Ze  kost  er  niet  uit  drinken. 
Of  ?e  moester  een  kolje  deur  pinken. 

[Een  ei). 

(Aarschot).  L.  V.  E.  Vlaamsche  Broederbond  van  Aarschot. 

18  (76)  Daar  is  een  vieze  dat,  19  (77)  Daar  loopt  een  ding  over  de  l)rug, 

Het  heeft  drij  ruggen  en  goen  gat.  Met  twee  zijden  en  geenen  rug. 

[Een  boekireifgraau).  [Eene  kar). 


17  (75)  .luftrouwde  Wit, 

Hoe  langer  dat  ze  zit, 
Hoe  korter  dat  ze  wordt. 

[Eene  brandende  keers). 


«  Ons  Volksleven.  « 


105 


20  (78)  Ik  kwam  eens  deur  een  straatje  gegaan, 
Ik  zaa<;  daar  'neu  gruuen  Arjaau  slaan  : 
Hij  deed  me  verletten, 
Mijnen  stok  wegzetten, 
Zijnen  baard  afscheren. 
En  dat  deed  ik  zoo  geren. 
[Eene  hazelnoot). 

[Brecht]. 

22  (80)  Het  eerste  is  een  mierke,  23 

Het  tweede  is  een  pierkc, 
Het  derde  is  een  eike, 
Het  vierde  is  een  loovermeike. 
(Eene  raap). 

24  (82)  Vier  ou'  wijven, 

Ze  grollen  en  ze   kijven, 
Ze  loopen  en  ze  hijgen 
En  ze  kunnen  malkander  niet  krijgen. 
[De  tneulen roeden). 

[Brecht). 


21  (79)  Hakker  de  takker 
Liep  over  d'akker. 
Hoe  meer  dat  hakker  de  takker  liep, 
Hoe  meer  dat  hakker  de  takker 
Zijn  gat  stiet. 

[Eene  egge).  ■■. 

.JOZ.  MiCHIELSEN. 

(81)  Er  is  een  plank 
Van  God"?  dank, 

't  Is  geen  eiken  ofgcene  esschen 
üo  zult  het  niet  graaien  al  waarde  met  zessen. 
[Eene  /jssrhof). 

25  (83)  Slinger  de  slanger 
't  Een  deur  't  ander, 
De  korte  kluiten 
Hangen  te  buiten. 
(Be  wijngaard  met  druiventrossen.) 

Hendr.  Gysen. 


NIEUWSKES. 
«  Folklore  Wallon.  » 


Bij  bet  aauvangen  van  ouzen  tegen woordigen  jaargang  (zie  bl.  10),  badden  wij 
reeds  de  gelegenheid  om  een  woord  te  reppen  over  de  nieuwe  vereeniging  voor 
VVaalscbe  Volkskunde,  te  Luik  gesticht,  en  over  hare  voorbereidende  werkzaam- 
heden. 

Heden  bebben  wij  het  genoegen  aan  onze  lezers  mee  te  deelen,  dat  de  maat- 
schappij begonnen  heeft  met  de  uitgave  van  eenen  «  Questionnaire  de  Folklore 
Wallon.  w 

Die  vraagboek  zal  verschijnen  in  ongeveer  10  afleveringen,  elk  van  16  blz,  in 
8",  en  vóór  het  einde  van  dit  jaar  volledig  zijn.  De  bden  der  vereeniging  ontvan- 
gen hem  kosteloos,  in  vervanging  van  den  «  Bu  letin,  »  waarvan  slechts  drij  voor- 
loopige  nummers  verschenen. Voor  hen  die  geen  deol  maken  van  de  maatschappij, 
is  de  prijs  bepaald  op  fr.  5. — 

De  vraagboek  is  verdeeld  in  onderscheidene  hoofdstukken,  die  elk  tot  een  groot 
getal  vragen  aanleiding  geven.  Hier  en  daar  zijn  de  vragen  opgehelderd  door 
aanhalingen  of  voorbeelden,  die  dienen  moeten  om  de  opzoekingen  te  vergemak- 
kelijken. 

Twee  afleveringen  zagen  reeds  het  licht;  zij  bevatten  : 

1.  Wonderbare  wezens,  (P  deel).  (Vragen  1-40).  II.  Dieren.  (De  namen  der 
dieren  worden  in  alphabetische  opgesomd).  (Vr.  41-224).  III.  Landbouw.  (Vr. 
225-280).  IV.  Planten.  (Vr.  281-431).  V.  Volksgeneeskunst  en  gezondheidsleer. 
A.  Ziekten.  (Vr.  432-576).  b.  Behandeling,  geneesmiddelen.  (Vr.  577-615).  c. 
Genezers  en  kwakzalvers.  (Vr.  616 ). 


106  «  Ons  Volksleven.  » 


Wij  komen  later  op  dit  nuttige  werk  terug,  daar  het  ook  voor  de  beoefenaars 
der  Vlaamsche  volkskunde  allerbelangrijkst  is.  J.  B.  Veevliet. 


BOEKBESPREKINQ. 


1489-1889.  Eene  bladzijde  uit  de  Geschiedenis  der  stad  Nieupoort; 

Nieupoort  en  zijne  Visscherij  in  de  XV*  eeuw  ;  het  Beleg  van  20-24  Juni  1489  ; 
de  Dankprocessie  van  Sint-Jan,  door  Edw.  Vlietinck.  —  Oostende,  J.  Vlietinck, 
1889.  Boekd.  in-8°  van  132  bl.  —  Prijs  fr.  1.— 


Het  is  een  verblijdend  verschijnsel  in  onze  letterkunde,  dat  in  de  laatste  jaren 
de  studie  der  geschiedenis  met  zooveel  vlijt  beoefend  is  geworden. 

Niet  alleen  heeft  men  met  groote  trekken,  de  roemrijke  feiten  en  gebeurtenissen 
afgemaaid,  waarvan  ons  vaderland  het  tooneel  was,  of  enkele  tijdstippen,  dank 
aan  kostbare  beecheeden  en  tot  dan  toe  ongekende  handschriften,  tot  in  de  minste 
bijzonderheden  uitgeplozen  en  beschreven  ;  ook  op  het  nauwkeurig  beschrijven 
van  steden  en  dorpen  heeft  men  zich  allerwege  toegelegd,  en  van  onder  het  stof 
dat  eeuwenlang  onze  archieven  bedekte,  heeft  de  geduldige  geleerde  herinnerin- 
gen aan  feiten  en  personen  doen  oprijzen,  die  niet  alleen  van  groot  plaatselijk 
belang,  maar  voor  de  kennis  onzer  oude  zeden  en  gewoonten,  onschatbaar  zijn. 

Nergens  beter  als  daar  kan  men  het  openbaar  en  huiselijk  leven  onzer  voorva- 
deren naspeuren.  Niets  weerspiegelt  getrouwer  den  diepen  godsdienstzin,  de  sterke 
gehechtheid  aan  het  vaderland,  de  vurige  liefde  voor  eigen  taal  en  eigen  zeden, 
die  de  Vlamingen  immer  kenmerkte,  als  die  handvesten  en  familiepapieren  uit 
lang  vervlogen  tijden.  Hoeveel  schoons  en  wetensweerdigs  er  ook  reeds  aan  den 
dag  gekomen  zij,  toch  ligt  er  nog  oneindig  veel  op  te  delven  en  in  het  licht  te 
zenden. 

Bij  het  schrijven  zijner  ««  Bladzijde  uit  de  geschiedenis  van  Nieupoort,  n  moet 
de  H""  Vlietinck  die  zelfde  gedachten  gehad  hebben,  want  zijn  werk  is,  als  't  ware 
doorzaaid  met  aanteekeningen,  getrokken  uit  de  archieven  van  Nieupoort,  Oos- 
tende, Brugge,  enz.  enz. 

Dat  de  boek  daardoor  eene  groote  geschiedkunflige  weerde  krijgt,  en  met  ver- 
trouwen nog  geraadpleegd  worden,  hoeft  niet  bewezen. 

Toch  heeft  hij  niets  van  het  droge,  dorre,  dat  wij  zoo  dikwijls  in  soortgelijke 
werken  aantreffen.  De  schrijver  heeft  zijn  verhaal  derwijze  opgesteld,  dat  het 
voor  den  gewonen  lezer  volkomen  genietbaar  is,  terwijl  de  geschiedvorscher  het 
met  wezenlijk  nut  en  vermaak  doorloopen  zal. 

Een  overzicht,  hoe  beknopt  ook,  zullen  wij  van  het  werk  niet  geven,  want  dit 
zou  ons,  om  der  belangrijkheid  wille,  te  verre  leiden.  Wijzen  wij  enkel,  voor  den 
beoefenaar  der  volkskunde,  op  de  wetenswcerdige  msdedeelingen  nopens  het 
offeren  van  keersen,  de  dankprocessiën  in  het  algemeen  en  de  St- Jansprocessie  te 
Nieupoort  in  't  bijzonder,  het  gebruik  van  den  rozenhoed,  den  ommegang,  de 
reuzen  in  de  ommegangen,  enz. 


«  Ons  Volksleven.  »»  107 


Eene  zaak  die  de  weerde  van  het  werk  onmiskenbaar  vermeerderd  hadde,  ware 
het  meededen  geweest  van  het  eenigst  gekend  oud  plan  der  stad  (XVI*  eeuw), 
waarvan  op  bl.  56  (noot  109)  spraak  is. 

Mocht  de  H' Vlietvinck  er  toe  besluiten  eens  eene  tweede  uitgave  van  zijnen 
boek  te  laten  verschijnen,  dan  vervuUo  hij  dien  wensch,  en  zorge  tevens  eenigè 
gewestelijke  uitdrukkingen  weg  te  laten,  die  in  een  geschiedkundig  werk,  dat  zoo 
algemeen  verspreid  is,  dienen  vermeden  te  worden.  J.  B.  Veevliet. 


VRAGEN  EN  AANTEEKENINGEN. 

36.  Eene  Russische  Legende,  getrokken  uit  de  verzameling,  uitgegeven 
door  den  Moskowschen  dichter  Tourgeneff.  —  Ter  gelegenheid  van  Kerstmis, 
gaf  de  goede  God  eene  groote  feest  in  zijn  azuren  paleis.  Al  de  deugden  wierden 
er  opuitgenoodigd,  enkel  de  deugden  ;  geene  heeren,  niets  als  vrouwen.  Er  kwa- 
men vele  deugden  :  grooto  en  kleine.  De  kleine  waren  veel  bevalliger  als  de  groo- 
te, maar  alle  schenen  elkander  zeer  goed  te  verstaan  en  kenden  malkander  om 
ter  nauwste.  Doch  daar  zag  de  goede  God  twee  vrouwen  die  geene  kennis  met 
elkander  schenen  te  hebben.  De  huismeester  nam  eene  dezer  vrouwen  bij  de  hand 
en  leidde  ze  bij  de  andere.  «  De  Weldadigheid,  »  sprak  hij,  terwijl  hij  de  eerste 
aanwees  ;  «  de  Dankbaarheid,  n  voegde  hij  er  bij,  terwijl  hij  de  andere  toonde. 
De  twee  deugden  waren  zeer  verwonderd,  want  sedert  het  begin  der  wereld, ont- 
moetten zij  elkander  voor  den  eersten  keer.  A.  H. 

37.  De  drij  Meesters  van  den  Mensch,  eene  oude  Heidensche  fabel.  — 
Eens  zat  de  Zorg  aan  den  kant  eener  bron  in  droefgeestige  gepeinzen  verzonken 
en  kneedde  een  weinig  klei  tusschen  hare  vingeren.  Jupiter  kwam  tot  haar  en 
vroeg:  «  Wat  doet  gij  daar,  droomster?»  — «Ziet  gij,»  antwoordde  de  Zorg, 
"  van  deze  aarde  heb  ik  eene  gedaante  gevormd,  waar  enkel  het  leven  aan  ont- 
breekt. Indien  gij  ze  wilt  bezielen,  zal  het  de  Mensch  zijn.  »  —  «Ik  stem  erin 
toe,  n  sprak  Jupiter,  «  op  voorwaarde  dat  dit  schepsel  mij  toebehoore.  »  —  «  Dat 
ware  niet  rechtveerdig,  «  antwoordde  de  Zorg,  »  ben  ik  het  niet  die  het  gemaakt 
heb?  »  Zij  was  nog  sprekende,  toen  de  godin  Tellus  bijkwam.  «  En  ik  dan,  » 
zeide  deze,  «  heb  ik  dan  geen  recht  op  dat  wezen,  dat  uit  mijne  zelfstandiglieid 
gemaakt  is  ?  »  (i)  —  't  Viel  Jupiter  met  gamakkelijk  te  beslissen  ;  daarom  stelde 
hij  voor  den  ouden  Saturnus  tot  scheidsrechter  te  nemen.  Saturnus  was  tevreden 
en  sprak  dit  vonnis  uit :  «  Deze  gedaante,  die  gij  Mensch  heet,  die  door  de  Zorg 
uit  aarde  gekneed  en  door  Jupiter  bezield  is.  hoort  u  alle  drij  toe.  Gij  Jupiter, 
zult  na  zijne  dood  de  ziel  terugnomen  die  gij  hem  gegeven  hebt ;  gij  Tellus  zult 
terug  in  't  bezit  komen  van  de  stof  die  gediend  hoeft  om  hem  te  vormen  ;  maar 
de  mensch  zal  zoolang  hij  leeft,  aan  de  Zorg  toebehooren.  Dat  is  de  uitspraak 
van  het  Noodlot.  A.H. 

(8)  Tellus  beteekent  aarde.  Het  is  de  biJBaam  van  Cybele,  de  vcrgode  aarde. 


1Ö8  ^  Ons  Volksleven. 


INHOUD  VAN  TIJDSCHRIFTEN. 

1.  Volk  en  Taal.  111.  N""  2.  —  Eeu  vlaamschc  Landsbond.  (K.  vau  Caeneghem).  —  Bijdrage  tot 
den  Isederlandscheu  Taalschat.  (A.  van  Heuverswyn).  —  Kinderspel.  (P.  Bernard).  —  De  Slij- 
ting. (Th.  van  Ilc-uverswyu),  —  Slijtliedekes  met  cijfermuziek.  (id.).  —  Raadsels.  (P.  Hernard). — 
HoeFree  Wanten  nen  keer  vaarde.  (R.  G  ).  —  Van  Duimke.  (R.  van  Damnie).  —  Zedelijke  lessen 
(P.  Waelens).  —  't  Wekken  der  l)ieën.  (A.  v.  H.).  —  De  Fransehe  tijd  te  Oudenaerde.  (K.  van 
Caeneahem).  — Van  alles.  —  Hoekbeoordeeling.  (P.  Bernard). 

2.  Biekorf.  1.  N''  IG.  —  Vau  Ko  Lukkeboone.  Slot.  (J.  Leroy).  —  Zingenschap  Jan  Palfyn  ter 
eere.  (Guido  Gezelle).  —  Brief  over  de  geboortelepels.  (Johan  Winkler).  —  Wereldure  en  wereld- 
tijd. —  Dag  Jan!  —  Mingelmaren. 

'N''  17.  — Wereldure  eu  wereldtijd.  (Edward  vau  Ruljays).  —  o  Gulden  hoofd.  (Guido  Gezelle). 

—  Uit  den  ouden  kindertijd  :  Oeren-schole. —  Mingelmaren  :  Houcke.Twee  schilderijen  (A.Naert). 

3.  Volkskunde,  III,  Is'"' 8. — De  Humor  in  de  Taal.  I.  Schelmschc  antwoorden.  Vervolg.  (Aug. 
Gittóe).  —  Sprookjes  en  Prijsljoeken.  (A.  De  Cock).  — Rond  den  Heerd.  —  Sprookjes  voor  Jong 
en  Oud.  (Aug.  Gittée).  —  Vragen  eu  Aautcekeningeu  :  Hoe  ons  volk  de  munt  uoemt.  —  Volksbe- 
namingen van  Maten  eu  Gewichten.  —  Warme  Wei.  —  Nogmaals  het  Vaudoux. 

4.  Kempisch  Museum,  I.  N''  7.  —  De  slag  der  Thielenheide.  24  Januari  1597.  (E.  T.).  —  Grobbeu- 
douck  tijdens  de  Fransehe  Omwenteling  (Goetschalckx).  —  Hoogstraten.  Charters.  (S.).  —  De 
Heerlijkheden  van  het  land  vau  Mechelen,  Duffel,  Gheel  en  hunne  neeren.  (J.-Theod.  De  Raadt). 

—  Geschiedkundige  bijdragen  over  de  voogdij  van  Molle.  (Th.  Ign.  Welvaarts). 

5.  De  Student,  X.  N'  4  —  Heil  den  uieuwen  Bisschop  van  Gent,  Mgr  Stillemans.  (P.  L.  T.).  — 
Groote  waarheid.  (T.  L.  P.).  —  Bij  't  herdenken  aan  mijn'  broeder.  (Leo  Van  Lee).  —  Proven- 
Qaalsche  Taalstrijd  (Joz.  D.  K.).  —  Vlaanderen  den  Leeuw!  (J.  St.).  —  Le  ton  AN.  (f  J.  van 
\Ville).  —  Eeue  vrage.  (Vulpes).  —  Lied  van  eeuen  Duitschen  kuaap.  (Knapz).  —  Strijd  van 
Brahma  tegen  de  Goden.  (D.  Dickx).  —  Vitterii  en  Poëzij.  (Melis).  —  Mengelingen. 

K""  5.  —  Oorsprong  der  Vlaamsche  Belgen  eu  der  Franschen.  Vervolg.  (Nelis).  —  iiij  het  gouden 
Jubelfcest  vau  den  E.  H.X.  (Pieter).  —  Davidsfondsiana.  (Titus).  —  Hoe  wij  Sté  Luitgaarde 
vierden  !  (Nepos).  —  Geluk.  (J.  v.  d.  B).  Leven  de  Jongens  !  (Nelis).  —  Op  en  af  den  heuvel.  (Vel- 
deling).  —  Nu  en  straks.  (Ranke)  —  Mengelingen. 

G.  Revue  des  Traditions  poputalres.  V.  N^  7.  —  Folk-lore  europeen  comparé.  I.  La  Mère  e^ 
1'Enfaut.  (Michel  de  Zmigrodzki),  —  Trois  pastourelles  du  Morvan.  (Julien  Tiersot).  —  Surl'ori- 
gine  du  mot  Alleluia.  (J.  T.).  —  Lts  Traditions  populaires  et  les  écrivains  frangais.  V.  Molière. 
(Paul  Sél>iilot).  —  Traditions  et  superstitions  du  Dauphiuc*  (Ferrand).  —  Congres  des  Traditions 
populaires.  —  Unc  nocc  de  paysans  en  Chaiosse  :  sortie  de  1'église.  (J.  de  Laporterie).  —  Seconde 
vue  :  intersigues.  (Julieu  Destrée).  —  Moiurs  et  coutumes  de  manage  II.  Gouvernement  d'Ar- 
changel.  III.  chez  les  Perraiens.  (Léon  Sichler).  —  Salomon  des  les  légendes  musuhnanes  (René 
Basset)  —  V.  Les. Calendriers  des  ilh.'ttrés  Vi.  Les  Patons  calendriers.  (A.  Certeux).  —  Le  Peuple 
et  l'Ilistoire  IV.  Mandrin.  (Morel-Retz).  —  ITne  substii-ution.  (René  Basset).  —  Quelques  contea 
tres  couHs.  (Paul  Sébillot).  —  Superstitions  du  département  de  1'Indre.  (Lionel  Bonnemère).  — 
Extraits  etlectures.  I.  Les  sources  dans  la  mer.  (Gérard  de  Rialle)  IL  Pour  être  heureux  teute 
1'année.  (Raphaël  Blanchard)  Bdjüographie  :  H.  de  NimaP  Légendes  de  la  Meuse  (A.  Giry)  —  Pé- 
riodiques  et  Journaux.  —  Notes  et  enquêtes.  Platen  :  Une  noce  dans  la  Charlosse.  (E  L.  Dufour), 

—  Ancien  caleudrier  en  bois. 

7.  Zeitschrift  \^v  \o\V%V\inAe,  in  Sageund  Mar,  Schwank  und  Streich,  Lied,  J^aisel  und  Sprich- 
wort,  Hitte  und  Brauch,  lierausgegehen  von  Z*'"  Edmund  Veckenstedt.  —  Leipzig,  Alfred  Dörfel. 
Prijs  :  15  Mrk.  ,^ 

II.  — N""!. —  Die  Kosniogonien  der  Ariër  (Edm.  Veckenst.dt).  — fS^o^i^  aus  Westpreussen 
(A.  Treichel).  —  Lithauische  Kultursagen  (Fiedorowicz-Weder).  \larclien  der  Sieberbürger  Ar- 
menier (I)'' Heinrich  Wlislocki).  —  Albanesische  Helden-,und  Ilochzeitlieder  und  Spruchwörtrr. 
(E.  Mitkos,  Deutseh  von  J.  U.  Jarnik).  —  Sitteu  und  Briiuche  aus  Lithauen  (v.  Meezius  Davainis- 
Silvestraitis).  —  Aberglaube  aus  dem  Alten burgischen  (E.  Pfeifer).  —  Besprechungsformeln  der 
Rumanen  ip;.Siebenbürgen  (Rob.  Prexl)  —  Bücherbesprechungen  (Edm.  Veckeustedt  und  D. 
Brauus.).  —  Zur  Bücherkunde. 

N""  2.  —  Die  Kosmogonien  der  Ariër  (Edm  Veckeustedt).  —  Sagen  aus  Westpreussen  (A.  Trei- 
chel). Zwei  böhmische  Marcheu  (W.  Tille.)  —    Eiu  papierues   Wiegenbaud  als  .Brautgescheuk 
(Fninz    Pranky).   —  Sitteu  uud   Briiuche  cler  Lithauer   (Meezius  v.    Daivainis-Silvestraitis).  — 
'■'Aberglaube  aus  dem  Alteuburgischeu.  (E.  Pfeifer).  —   Besprechungsformeln  der  Rumaneu  in 
.  Sieljenbürgen  (Rob.  Prexl.).  --Bücherbesprechungen  (Edm.  Veckeustedt  und  D.  Brauus).  —  Zur 
Bücherkunde. 

N""  3.  —  Die  Kosmogonien  der  Ariër  (Edm.  Veckeustedt.)  —  Uber  eine  sageuhafte  Krieglist  bei 

,  Belagerungcn  (Giuseppe  Pitré).  —  Die  Smyrua    Eine  Traditiou  Klcinasiens  (M.  Tsaky  roglous) 

Sagen  aus  Westpi'eussen  (A.  Treichel)  —  Zwei  böhmische  Marchen  übersetzt  von  W.  Tille.  — 

Christincheri  sass  im  Garten.  Volkslied  (Alex.  Kaufmanu).  —  Schwere  Wahl.  Pjin  Volkslied  aus 

Hinterpommern  (O.  Knoop).  —  Bücherbcsprechungijn  (Ediu.  Veckeustedt).  —  Zur  Bücherkunde. 


J 


ONS  VOLKSLEVEN. 


Antwerpsch-Brabantsch  Tijdschrift 
voor  Taal  en  Volksdichtveerdigheid  , 
voor  Oude  Gebruiken,  Wangeloofkuude, 
QWï.Intwelf  nommers  van  twelf  bladzijden 
in  8". 


Te  Brecht, 
bij  L.  Braeckmans. 


«  Er  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestspraken  voorhanden;  veel 
volksuitdrdkkingen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  om  hunne  juistheid,  schilder- 
achtiffheid  of  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

Zuid-Nederlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde,  Wedstrijd  '1874. 

"De  studie  der  folklore  heeft  voor  doel 
ons  volk  iu  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten,  in  zijn  innig  geloof  en  karak- 
ter te  leeren  kennen,  in  één  woord,  het 
volTi  zooals  het  is.  n 

Vraagboek  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


RIVIEREN,  PUTTEN,  FONTEINEN,  BRONNEN, 

ONDIEPTEN,  enz. 

III. 

5).  GODENEN  WATERGEESTEN,  LEGENDARISCHE  WATERS  EN  MOERASSEN,  SAGEN. 

«  Van  al  de  godheden,  aen  welke  vóór  de  invoering  en  verspreiding  van 
y>  het  Christendom  hier  te  lande,  onze  heidensche  voorvaders  hulde  bewe- 
"  zen,  zyn  er  misschien  geene,  waervan  de  gedachtenis  meer  levendig 
»  onder  het  volk  is  gebleven,  dan  de  WaternekJcers,  of  enkelyk  NeJckers  en 
y>  NikJcers. 

«  Deze,  zoo  als  blykt  uit  Grimm's  Mythologie,  bl.  276,  werden  by  al  de 
»  duitschsprekende  volkeren,  onder  eenen  min  of  meer  gewyzigden  naem, 
"  geëerd  of  gevreesd.  «  (C.  P.  Serrure,  Kunst-  en  Letterblad,  III,  bl.  41.) 

«  Te  Eerneghem,  Ichteghem,  Coeckelare,  Lefflnge  en  andere  dorpen  van 
"  Westvlaenderen,  eene  landstreek,  waer  zoovele  waters  en  moerassen  zyn, 
"  weet  men  veel  van  de  WatcmilJcers  ot  NiMers  te  vertellen  en  menigeen 
«  wyst  aldaer  de  plaetsen  aen  waer  zy  te  voorschyn  kwamen  en  nog  komen. 
«  Dan  eens,  verhaelt  men,  nemen  zy  de  vorm  aen  van  eenen  zwarten  drie- 
y>  kantigen  hoed,  of  liggen,  aen  den  kant  der  beken  en  poelen,  in  een  kistje 
w  besloten,  waeruit  zy  dadelyk,  wanneer  het  door  iemand  geopend  wordt, 
w  de  vlucht  nemen ;  dan  weder  komen  zy  met  ketens,  uit  het  water  te  voor- 
r>  schyn  en  slepen  den  ongelukkigen,  die  zich  in  de  nabyheid  bevindt,  met 
"  zich  mede.  "  (C.  P.  Serrure.  Kunst-  en  Letterhlad,  III,  bl.  43.) 

In  de  Antwerpsche  en  Limburgsche  Kempen  kent  men  de  Nikkers  of  Wa- 
tergeestcn  onder  de  benaming  van  Waterman,  Waicrduvd,  de  Man  met  den 
Haak,  Mamichm  Haak  (of  ook  Nikker  of  Duiker).  De  moeders  maken  hunne 
kinderen  die  op  den  oever  der  wateren  spelen,  vervoerd  voor  den  man  met 
den  haak,  en  zeggen  hun  dat  die  man  zwart  is  van  kleur,  tusschen  de  biezen 
schuilt  en  de  badende  menschen  en  spelende  kinderen  met  eenen  haak  naar 
beneden  trekt.  Volgens  de  Limburgsche  overlevering,  zuigt  hij  het  bloed 


110  «  Ons  Volksleven.  » 


der  verdronkenen  uit  en  houdt  hunne  zielen  in  eene  omgekeerde  kruik  ge- 
vangen. Als  men  de  kruik  omstoot,  dan  worden  de  zielen  verlost.  Men  zegt 
ook  dat  de  drenkelingen  verward  vlas  moeten  spinnen,  totdat  zij  verlost 
worden. 

Te  St-Hubert  (in  't  Walenland)  zegt  men  aan  de  kinderen  :  «  Gaat  niet 
spelen  aan  de  drinkwedden,  want  Marie  Crochet  zou  er  u  intrekken.  r>  {Qttes- 
iionnaire  de  folklore  tvallon,  bl.  1.) 

Te  Souverain-Wandre  (mede  in  't  Walenland)  beveelt  men  aan  de  kinde- 
ren niet  te  dicht  bij  de  Maas  te  komen,  want  :  L'om  o  rodj  din  vi  liijèrichre 
dvin.)  De  man  met  deroode  tanden  zal  er  u  intrekken.)  [Ih,  bl.  1.) 

6).    SINT-ABDON   EN   DE  BIEZEN. 

De  Heer  de  Reinsberg  zegt  in  zijnen  üalendrier  helge,  dat  de  hielen  niet 
meer  in  de  vijvers  zullen  groeien,  noch  de  distels  in  het  veld,  waneer  men 
ze  op  den  feestdag  van  dien  heilige  uitrukt  (den  30"  Juli). 

7).    HET   WASSEN   DES   WATERS   EN    DE  VOGELEN. 

In  Burgondië  heeten  de  boeren  de  gvoens\)ech.t procureur  du  meunier,  om- 
dat zij  den  regen  aankondigt  en  tvassen  des  ivatcrs  dat  den  molen  doet  draai- 
en. Men  schrijft  ook  in  België  aan  dezen  vogel  (evenals  aan  de  pauw,  de 
Tiwakkel  en  de  zwalutv,  door  hare  vlucht),  de  gave  toe  van  den  regen  door 
een  bijzonder  geschreeuw  of  geroep  te  voorspellen. 

8).  DE  TOOVERROEDE  EN  DE  BRONNEN. 

Op  sommige  plaatsen  zegt  men  dat  degenen  die  op  Kerstmis  of  ook  op 
eenen  Zondag  geboren  zijn,  het  vermogen  hebben  van  de  tooverroede  te 
werpen.  Men  weet  dat  dit  vermogen  bestaat  in  de  bronnen  en  de  verborgene 
schatten  te  ontdekken,  bij  middel  van  een  havelaren  siaf ken,  tooYerroede 
geheeten.  (i) 

9).    DE  RIVIEREN  EN   DE  DRENKELINGEN. 

Waneer  in  de  omstreken  van  Thuin  (Henegouw)  een  persoon  verdronken 
is  en  men  de  plaats  niet  weet,  waar  het  ongeluk  gebeurde,  gebruikt  men 
eene  zonderlinge  wijze  om  hem  weer  te  vinden.  Men  zet  op  't  water  eenen 
houten  bak,  waarin  men  voorafgaandelijk  eene  brandende  keers  vastge- 
maakt heeft;  op  de  plaats  waar  het  broze  schuitje  stilblijft  en  de  keers  uit- 
gaat, zal  men  het  lichaam  des  drenkelings  vinden. 

Algemeen  is  het  geloof  verspreid  (?a^  men  ^/eewfcïi  drenkeling  uit  hei  ivater 
mag  irckkcn,  vooraleer  de  overheid  of  het  gerecht  er  bij  tegenwoordig  is. 

(H  Vervolgt.) 

Alf.  Harou. 

(1)  Dat  is  ccne  herinnering  aan  de  Rhahdomancie  of  waarzeggerij  door  de  tooverroede,  die,  vol- 
gens het  zeggen  van  Tacitus,  Inj  de  oude  Germanen  in  zwang  was. 


«  Ons  Volksleven.  »  111 


SAGEN. 

10.    (22)  «  Zit  op,  wil-de  meerijden.  » 

Over  vele  jaren  woonde  er  bij  eenen  boer  te  Brecht,  een  knecht  die  geene 
erwten  mocht.  Waneer  er  op  tafel  kwamen,  stak  hij  zijn  vorket  verkeerd 
in  de  schotel  en  zeide  dan  :  «  Zit  op,  wil-de  meerijden.  «  De  erwten  rolden 
natuurlijk  allemaal  terug  en  de  boer  bekeef  zijnen  knecht,  zeggende  : 
«  "Wacht  maar  jongen,  hetgeen  gij  hier  doet,  zal  u  naderhand  nog  wel  eens 
thuis  komen.  Niemand  drijft  straffeloos  den  spot  met  de  gaven  die  de  lieve 
God  ons  dagelijks  in  zijne  goedheid  schenkt."  Eenigen  tijd  later  trouwde  de 
knecht  in  hetzelfde  dorp,  en  de  armoede  sloop  weldra  zijne  woning  binnen. 
Door  den  nood  gepraamd,  ging  hij  kloppen  aan  de  deur  van  zijnen  vroege- 
ren  meester  en  smeekte  hem  om  Gods  wil  eenen  schepel  erwten  te  geven,  (i) 
Doch  de  boer  stak  den  schepel  't  onderste  boven  in  de  erwten  en  zeide  :  "  Zit 
op,  wil-de  meerijden.  ^  Daarop  begost  de  knechtte  weenen  en  de  boer,  door 
medelijden  bewogen,  gaf  hem  de  gevraagde  erwten. 

{Gehoord  te  Breeht.)  Joz.  Cornelissen. 

In  Pommeren  vertelt  men  bijna  letterlijk  dezelfde  sage.  Z.  Zcitschrift  fiir  Volksliunde,  II. 
Band,  6,  Heft,  bl.  237,  Sagen  aus  Hinterfommern . 


fiescliiejkünjip  Oferleveriopn. 

11.     (23)  De  Hertog  van  Hoogstraten. 

I. 

Men  verhaalt  inde  Kempen  dat  er  over  Hoogstraten  een  hertog  ge- 
heerscht  heeft  uit  den  stam  der  Salm-Salm's,  die  rijk  on  machtig,  maarniet 
min  wreed  en  dM^angzuchtig  was.  Als  een  echte  dwingeland  misbruikte  hij 
zijne  macht  om  het  volk  te  verdrukken  en  zijne  arme  laten  te  vervolgen  en 
te  doen  lijden. 

Volgens  Oostersche  gebruiken  liield  hij  slaven,  die  vóór  zijn  rijtuig  lie- 
pen, waneer  hij  uitreed  of  van  de  eene  of  de  andere  reis  huiswaarts  keerde. 
Voor  het  kasteel  ligt  eene  lange  dreef,  de  Lindendijh  geheeten,  aan  welks 
uiteinden  een  draaiboom  of  sluitpaal  staat.  De  looper  die  het  rijtuig  verge- 
zelde, moest  bij  het  naderen  van  zijnen  heer,  die  draaiboomen  openen  en 
weer  sluiten,  en  nog  vóór  den  hertog  binnen  de  poort  zijn. 

II. 

Eens  zond  hij  eenen  looper  naar  Antwerpen  met  eenen  brief,  waarop  hij 
binnen  eenen  bepaalden  lijd  antwoord  hebben  moest.  De  knecht  kwam, 
buiten  asem  en  gansch  met  zweet  bedekt,  met  het  verwachte  antwoord  te- 
rug, doch  hij  verscheen  10  minuten  na  den  vastgestelden  tijd.  Zonder  naar 
de  verontschuldigen  van  den  looper  te  luisteren,  die  10  minuten  over  stier 

(1)  Var.  :  eerdappelen. 


112  «  Ons  Volksleven.  » 


naar  het  antwoord  had  moeten   wachten,  nam  de  hertog  zijn  pistool  en 
schoot  den  ongelukkige  dood. 

III. 
Men  verhaalt  ook  dat  hij  zijne  knechten  naar  Antwerpen  zond  om  een 
gehak  te  halen  dat  nog  warm  moest  zijn,  waneer  zij  er  mee  aankwamen. 

IV, 

Op  zekeren  dag  dat  hij  met  eenige  edellieden  eene  wandeling  deed,  zag 
hij  eenen  armen  strooidekker  op  een  huis  zitten.  «  Dat  ik  die  musch  daar 
eens  van  het  dak  schoot !  y^  zeide  hij  tot  die  hem  omringden.  Hij  nam  zijn 
pistool,  schoot  en  de  ongelukkige  strooidekker  lag  stuiptrekkend  op  den 
grond.... 

V. 

Eens  dat  de  hertog  naar  Duitschland  reed,  waar  hij  veel  bezittingen  had, 
stond  hij  plotseling  met  zijne  koets  voor  den  Rijn.  Hij  gebood  zijnen  koet- 
sier er  door  te  rijden.  Deze,  meenende  dat  zijne  leste  uur  geslagen  was, 
maakte  een  kruisteeken  en  zeide  :  «  In  Gods  name  dan  !  »  —  «  Nein  !  »  in 
Teufels  Name  !  sprak  de  hertog.  En  de  koets  rolde  door  den  Rijn  en  kwam 
behouden  aan  den  anderen  oever.... 

VI. 

Men  vertelt  dat  de  hertog  bij  uitersten  wil  bepaalde  dat  hij  na  zijne  dood, 
op  drij  verschillige  plaatsen  zou  begraven  worden:  Zijn  lichaam  zou  te 
Hoogstraten  rusten,  zijn  hert  te  Anhalt  en  zijn  hoofd  te  Weenen. 

{Gehoord  ie  St-Antonius,  West- en  Oostmalle)  Joz.  CORNELISSEN. 


VERTELSELS. 

Dierensprookskes. 

15.  (25)  Van  den  Vos  en  den  Wolf. 

De  vos  die  buikpijn  had  van  honger,  kwam  eens  'nen  wolf  tegen.  «  Rein- 
tje,  »  zei  de  wolf,  "  gij  die  voor  ieder  potteken  e  scheeltje  weet,  ge  zoudt  me 
eens  e  plezier  moeten  doen  :  ik  zou  toch  eens  zoo  geren  menschenvleesch 
eten  :  kun-de  me  daar  nie  aanhelpen  ? «  —  i'  As  't  anders  nie  en  is,  «  zee  de 
vos,  "  kom  mer  aan,  en  van  't  fijnste  zelle  !  5,  En  de  vos  en  de  wolf  gongen 
samen  de  wereld  in.  't  Duurde  nie  lang  of  ze  kwamen  een  kind  tegen.  «  Ah- 
wel,  voske,  »  zee  de  wolf,  «  is  da  nu  ne  mensch?  «  —  «  Nee,  da  moet  er  nog 
eene  wörren.  »  Een  bitje  wijder  zagen  ze  een  oud  wijf,  zoo  geel  as  perka- 
ment en  zoo  verrumpeld  as  'ne  voozen  appel.  "  Da's  nu  toch  zeker  ne  mensch,» 
zee  de  wolf,  en  't  water  kwam  al  in  zijnen  mond.  «  Nee  gij,  jongen,  nog  nie," 
zee  de  vos,  dat  heeft  ne  mensch  geweest.  "  En  ze  waren  nog  geen  kwartier 
wijder  gegaan,  of  daar  kwam  ne  soldaat  aan  met  het  geweer  op  zijnen 
schouder  en  den  sabel  aan  zijn  zij.  w  Ziet  hem  daar,  «  zee  Rein,  »  da's  nu  ne 


"  Ons  Volksleven.  »  113 


mensch,  en  'nesclioone  zelle  !  TrekL  daar  mer  op  los,  mer  ik  y-aan  terwijlen 
stillekes  naar  mijn  hol.  »  En  de  wolf  seffens  naar  don  soldaat  af!  Jamer,  de 
soldaat  die  nie  pluis  en  zat,  nam  ze  geweer,  pang  !  pang  !  pang  !  en  schoot 
er  op  dat  't  kraakte,  en  toen  trok  ie  zijnen  savel,  klits  !  klets  !  en  stak  den 
wolf  dat  ie  pen  en  inkt  riep  van  de  pijn,  en  al  huilende  en  schreeuwende 
het  bosch  in  vluchtte.  En  't  voske  stond  achter  'nen  bviom  te  lachen  dat  ie 
zijnon  buik  moest  vasthouden.  «  Aliwel  vriend  wolf,-  vroeg  de  vos  as  ze 
weer  bijeen  waren,  "  hoc  smick  u  nu  da  menschenvlcesch,  jongen?»  — 
"  Jongen  lief,  ^  zee  de  wolf,  <^  daar  kan  ik  nie  vcul  op  stuiten,  daar  zijn  ik 
van  een  kale  reis  weergekomen.  Die  mensch  daar  had  zoo  vies  ding,  zoo'n 
soort  van  blaaspijp;  hij  blies  er  eens  in  en  't  was  allemaal  vier.  Pang  !  pang  ! 
pang  !  zee  dat  ding,  en  't  was  of  er  wel  duzend  naalden  in  me  lijf  staken. 
En  da  was  allemaal  nog  nie  genoeg;  toen  trok  ie  nog  een  rib  uit  ze  lijf  en 
klits  !  klets  !  ik  kreeg  smeer  dat  de  sterren  veur  mijn  oogen  dansten.  Zie 
mer  eens  naar  mijnen  rug  !  ^  —  «  Wel !  w-el !  zee  Reintje,  't  is  nooselijk, 
willen  wij  er  samen  eens  op  aftrekken  ?  w  —  «  Neen,  neen,  ^  antwoordde  de 
wolf,  "  ik  heb  ekik  geenen  honger  meer.  w 

[Gehoord  te  Rdhy).  Meegedeeld  door  Merten  Corthoor. 

16.  (26)  Van  den  Wolf  die  leerde  visschen. 

De  wolf  was  nog  nie  genoeg  geleerd.  Nen  anderen  keer  gong  ie  weer  bij 
den  vos  te  biechte  :  't  was  om  te  vragen  ofdat  ie  hem  eens  zou  leeren  vis- 
schen. «  Genoeg,  ^  zee  de  vos,  ^  da's  mer  e  woord  veur  u.  ^-  En  ze  kwamen 
aan  'nen  grooten  wauwer  (=  vijver'.  «  Zie,  wolf,  "  zee  toen  de  vos,  «  hier  heb 
ik  ze  ooit  gepakt,  jongen,  visch  mee  kruiwagens  zoo  veul !  Mer  den  vogel 
nie  verwijzen,  zelle,  want  anders  is  ons  vriendschap  uit !  -^  —  «  Da  weet-te 
wel,  Rein,  'k  zal  ekik  er  geen  woordjen  af  hippen.  »  —  «  Ahwel,  "  zee  dan 
de  vos,  «  zet  u  hier  mer  op  den  kant,  uwen  steert  in  't  water,  en  ge  vangt 
zooveel  visch  as  ge  wilt.  ••  (Ja  mer,  het  vroos  dat  het  kraakte).  -Nu,  om 
zeker  te  spelen,  moet-te  uwen  steert  al  eens  een  bitjen  optrekken,  om  te 
zien  of  er  al  iet  aan  hangt.  Voel-de  nog  niks,  vriend  wolf,  liangt  er  nog  niks 
aan  ?  »  En  de  wolf  wiggelde  al  eens  en  zee  :  «  Ja,  me  dunkt,  al  een  bitje.  » 
En  de  vos  slibberde  er  stillekes  van  deur,  want  hij  kost  zijn  eigen  nie  meer 
serieus  houden.  Eenige  dagen  later  kwam  hij  den  wolf  tegen;  van  verre  riep 
ie  al :  '-^  Ahwel,  vriend  w^olf,  »  hoe  is 't  geweest  met  de  vangst?  —  «  Ah  ! 
goed,  «  zee  de  wolf,  --^  er  hong  op  den  duur  zooveul  aan,  da'k  het  nie  meer 
omhoog  kost  krijgen  en  da  mijne  steert  is  afgewogen.»  iZijne  steert  was 
in  't  ijs  vastgevrozen).  —  «  Heb  ik  het  u  nie  gezeed,  »  sprak  de  vos,  «  ge  zijt 
toch  altijd  zoo  begeerlijk  !  r, 

{Gehoord  ie  Beihp).  Meegedeeld  door  Merïen  Corthoor. 

Vrglk.  Amaat  Joos,  Vertelsels,  P  deel,  N'"  78  :  Van  den  Vos  en  de  Kat. 


BIJDRAGE  TOT  DEN  DIETSCHEN  TAALSCHAT. 
7'"    (l?*^)  Woordenzange. 

Aanpillen,  pilde  aan,  heb  aangepdd.  —  P  Aanranden,   aanvatten.   —  2' 


114  «  Ons  Volksleven,  r, 


Beginnen  te  werken  :  Wij  gaan  ons  werk  nanpUlcn.  Geh.  in  't  N.   van  Ant- 
tverpen. 

Aanhussen,  husfe  aan,  heb  aangehust.  —  Aanhitsen.  R.  v.  den  hond  aan- 
husscn,  het  peerd  «r/jJiJi.v^rw,  opdat  het  sneller  zou  gaan.  Geh.  St-Anionius. 
Z.  Husscn  bij  Kiliaen  en  Schuermans. 

Aanslagen,  sloeg  aan,  hch  aangeslagen.  —  Groote  verwondering  uitdruk- 
ken, bijzonder  door  de  beweging  der  armen  en  in  de  gelaatstrekken  :  Die 
jongen  sloeg  «a»,als  ik  hem  dat  nieuws  vertelde  !  Geh.  St-Anionius  en  Heist- 
t  en- Berg. 

Aantuigen,  tuigde  aan,  heb  aangeiuiqd .  —  Het  geiuig  aandoen  :  het  peerd 
aantuigen.  Overal. 

Afraggen,  ragde  af,  lub  afgeragd.  —  Zinverwant  woord  of  synonimc  van 
afkalven,  maar  algemcender  :  men  kan  eene  strooi-  of  houtmijt,  eenen  hoop 
eerde,  enz.  afraggen,  terwijl  't  gewoonlijk  maar  de  kanten  der  graclilen  zijn 
die  men  afkalft.  Geh.  Essclicn.  Waarschijnlijk  is  raggen  verwant  met  rukken, 
t-rckkcn,  raak,  rakel  en  rakelen. 

Begaan. — Bekommerd.  Hij  is  geweldig  met  die  zaak  begaan.  Geh.  67- 
Antonius.  De  wonderboeken  vertalen  begaan  door  ému,  touche,  en  begaan  zijn 
doov  plaindrc. 

Dreumelen,  dreumelde,  heb  gedreumeld.  —  1*^'  Dreunen,  daveren.  —  2° 
Stillekes  donderen.  Vandaar  gedreumcl  =  dof  gedaver.  Geh.  Sl-Antonius. 
Dreumelen  is  uitbouw  van  dreumen  dat  zou  kunnen  staan  voor  dreunen. 

Gremelen,  gremelde,  heb  gegremeld.  —  Greven,  zagen,  grummen,  zooals 
menschen  plegen  die  nooit  tevreden  en  zijn.  Vandaar  gremclecr  engremclcrse. 
Geh.  St-Antonius  en  Bc^^^  f -ten- Berg.  Bij  Schuerm.  heeft  het  w.  eene  andere 
beteekenis. 

Hijzel,  den.  —  IJzel.  Vandaar  hijselen,  bcltij.^cld,  enz.  Geh.  Kempen,  o.  a. 
St-Antonius  en  Heist- ten- Berg. 

El'  is  nooit  mensch  geweest, 
Zoo  grijs  of  zoo  oud, 
Die  zien  hangen  heeft  den  hijzel 
Drij  dagen  aan  't  hout. 

(Beersel  bij  Hci.ü-teu-Berg). 

In  de  Kempen,  daar  de  h  bijkans  overal  uitgesproken  wordt,  gebeurt  het 
wel  meer  dat  soiiimige  w.  eene  /*  bijnemen.  Zoo  heb  ik  nog  gehoord  hikken 
voor  ikhen  (ijken),  heggen  voor  eggen  en  hoozen,  daar  Schuerm.  oozen  voor 
heeft. 

Immers. — Eenigszins.  Als 't  maar /f^w^ns  mogelijk  is....  Als  't  immers 
zijn  kan....  Geh.  St-Antonius.  Zou  immers,  in  deze  beteekenis,  'nen  anderen 
oorsprong  hebben  als  n»^nfr.9  in  den  zin  van  zeker,  ja  zeker,  nietwaar?  Ik 
veronderstel  dat,  omdat  het  w.  in  de  eerste  bediedenis  met  i  en  duidelijk 
hoorbare  r  uitgesproken  wordt,  terwijl  het  in  de  tweede  beteekenis  altijd 
omme{r)s,  oemmc[r)s  klinkt  (met  korte  oc  en  zonder  r):  b.  v.  't  Is  oemmes  waar? 
'k  Kan  der  oemmes  niet  aandoen  !  Geh.  idem. 


«  Ons  Volksleven.  »  '  115 


Jotq.\l  [rntspr.  jocnk,  met  korte  oe),  het.  —  Dat  w.  beteekent  niet  aleen  het 
Mcinfje  van  een  dier,  maar  ooJ:  een  l'ind,  zoo  van  't  mannelijk  als  van  't  vrou- 
welijk geslacht.  B.  v.  De  arme  vrouw  droeg  een  jonh  op  heuren  arm,  dat 
schreide  van  honger  en  kou.  Het  meerv.  is  jong  (nits^^r.joeng,  met  korte  oe). 
't  Is  daar  een  huis  yoI  jong.  De  sciiool  is  uit :  de  jong  loop  en  over  de  straat. 
Geh.  Kempen,  o.  a.  St-Anioniiis,  Schilde.  Holle,  enz. 

Ketteren  (uitspr.  'kcUieren),  Mtenie,  hch  geheüerd.  —  Ketsen,  knapperen, 
een  scherp  gerucht  geven,  't  Wordt  meest  gezeid  van  een  vier  dat  hevig 
brandt  en  van  'nen  kort  afgekapten  donderslag.  Geh.  Si-Antonius.  Zie  ook 
Schuerm. 

Knavel,  den. —Handvatsel  der  zeisen.  Andere  eigene  w.  :  Snaar  (de)  = 
de  steel  der  zeisen;  7McfZ  (zuivere  e,  den I  =  hardhouten  plankske,  daar  de 
zeisen  op  gewet  wordt.  Geh.  S-Anfonim  en  Brccht. 

Kwanselen,  hvanscJde,  heh  gclrwanseld.  —  P  Zwalpen,  heen  en  weer  be- 
wegen, zwanselen,  van  vloestoffen  gezeid  :  Houdt  de  kruik  recht;  zieg-et 
(ziet  het)  melk  eens  kwanselen!  2°  Al  klotsende  storten  of  klassen  :  Houdt  den 
eemer  recht :  ge  A^(;aw5cZniet  water  er  uit!  Geh.  St-Anionius.  Z.  De  Bo, 
Schuerm.  en  Loquela,  1889,  N""  8,  hlfz.  58. 

Sleeuw,  de.  —  (Gewoonl.  in  't  meerv.  gebruikt),  de.  —  Knavel,  handvat- 
sel der  zeisen.  Geh.  Hcisi-fcn  Berg  en  om  Dat  w.  komt  voor  bij  Ten  Kate, 
Aenleiding,  I,  bl.  250. 

Zwans,  de.  —Zwalp,  klets,  klad  water,  melk,  bier,  enz.  die  ieverhands 
wii  gezwansd,  gezwanseld,  gcklast  is  :  Daar  ligt  een  heele  zwans  melk  op 
den  grond.  Geh.  St-Antonius  en  Ealle.  Z.  Zivansen  en  zwanselen. 

Zwanselen,  zwanselde,  heh  gcztvanseld.  —  1°  Zwalpen,  heen  en  weer  ge- 
schud worden,  van  vloeistoffen  gezeid.  2"  Al  hutselende  uitstorten.  Geh. 
St-Antonius  Qi\  Halle.  ZicanseJcn  \svi\t\)0\xw  Nsai  zivansen  dat  hetzelfde  be- 
diedt.  Z.  ook  De  Bo  en  Schuerm. 

Zwansen,  zwansde,  heb  gezwansd.  —  Z.  Zivanselen. 

JOZ.  CORNELISSEN. 


LIEDEREN. 

5.    (Tl  De  Baard  van  Peke. 
I.  ]l. 

Als  peken  over  ziju  onderdeur  lag,  En  meken  had  nog  wat  vlas  bewaard, 

koeli  oeh  :  koelioeTi ; 

Daar  kwam   een(en)  wind,  zijnen  baard  vloog  af,  Ym  zij  spon  voor  peke  'nen  anderen  baard, 
Helder  den  beider  van  roeMjoektjoeli  ;  Helder  den  beider  van  roektjoektjoek  , 

Daar  kwam  eeneu  wind,  ziju(en)  baard  \loog  af,  En  zij  spon  voor  peke  'nen  anderen  baard, 

koekoek.  koekoek. 

(Antwerpen.) 


116  «  Ons  Volksleven.  -> 


6.    (8)  Mieke. 
I.  II. 

Als  Mtekeu  over  haar  onderdeurke  lag-,  Mieken  is  er  uw  iiioederke  niet  thuis  ? 

Charreltje,  magarrettje,  mago  ;  Charveltje,  magamltje,  mago  ; 

Als  Miekeu  over  haar  onderdeurke  lag-,  Mieken  is  er  uw  moederke  niet  thuis  ? 

Charreltje,  magarreltje,  mago  ;  Charreltje,  magarreltje,  mago  ; 

Daar  passeerde  een  jonkman  voorbij  haar  deur,  Neen,  Mijnheer,  kom  maar  in  huis, 

'k  Weet  hier,  'k  weet  daar,  'k  Weet  hier,  'k  weet  daar, 

Ratatiere,  ratataar  ;  Ratatiere,  ratataar  ; 

Daar  passeerde  een  jonkman  voorbij  haar  deur,  Neen,  Mijnheer,  kom  maar  in  huis. 

Aldaar.  Aldaar. 
111. 

Als  Mieken  haar  raoederken  uittle  kerk  kwam, 

Charreltje,  •jiutgarreltje,  mago  ; 

Als  Mieken  haar  moederken  uit  de  kerk  kwam, 

Charreltje,  magarreltje,  mago  ; 

Dan  nam  ze  er  eeuen  dikken  stok, 

'k  Weet  hier,  'k  weet  daar, 

Ratatiere,  ratataar  ; 

Dan  nam  ze  er  eeuen  dikken  stok 

Aldaar. 

(Antwerpen)  J.  B.  Vervliet. 


BOEKBESPREKING. 
Geschiedenis  der  Verwoesting  van  Brecht  in  1584,  met  arinteekoinii- 
gen  over  den  toestand  der  omliggende  dorpen,  alsook  van  een  aantal  andere  ge- 
meenten van  het  Markgraafschap  Antwerpen,  in  dit  tijdvak,  door  J.  Miciiielsen. 
2"' druk.  —  Brecht,  L.  Braeckmans.  MDCCCLXXXIX.  —  Boekd.  in  8»  van  112 
bladz.  —  Prijs  fr.  1.  — 

Een  werk  dat  wij  met  lof  mogen  vermelden,  en  waarvan  de  lezing  oenen  diepen 
indruk  op  ons  maakte,  is  dat  van  den  H'  Joz.  Michielsen,  getiteld  :  Geschiedenis 
der  Verwoesting  van  Brecht  in  1584. 

Dat  het  verlangen  naar  goede,  ernstige  lezingen  bij  ons  volk  aangroeit,  dat  de 
studie  onzer  plaatselijke  geschiedenis  toeneemt  en  beoefenaars  vindt,  mogen  wij 
gereedelijk  besluiten  uit  het  feit  dat  het  besproken  werk  op  twee  jaren  tijd  uitge- 
put, en  eene  tweede  uitgave  noodzakelijk  geworden  was. 

Hier  ook  hebben  wij  te  doen  met  het  verhaal  van  feiten  en  gebeurtenissen  op 
onwraakbare  oorkonden  gesteund,  en  zonder  dewelke  het  meegedeelde  ons  eer  als 
het  behendig  samenweefsel  van  ingebeelde  voorvallen,  dan  als  de  onpartijdige 
maar  onverbiddelijke  geschiedenis  zou  voorkomen. 

De  verwoesting  van  Brecht  bleef  tot  heden  bij  het  volk  door  overlevering  be- 
kend ;  doch  die  heillooze  gebeurtenis  ging  met  zooveel  wanbedrijven  gepaard,  dat 
ze  door  de  bewoners  der  streek  aan  de  geduchte  Noormannen  toegeschreveu  wierd. 

De  tweede  helft  der  XVP  eeuw  was  een  tijdvak  van  algeineene  ramp  voor  ons 
vaderland.  Oorlog,  pest  en  dure  tijd,  moord,  roof  en  verwoesting  teisterden  toen 


«  Ons  Volksleven.  »  117 


onophoudelijk  de  schoone  streken,  dio  eens  de  rijkste  perel  aan  de  Kroon  van 
Spanje  waren.  Doch  het  waren  vooral  de  dorpen  onzer  Kempen,  on  inzonderheid 
Brecht,  die  van  den  geesel  des  oorlogs  te  lijden  hadden. 

Te  recht  mocht  de  H''  Michielsen,  met  de  bewijsstukken  in  de  hand,  ueersc'irij- 
ven  :  «Hetgeen  hier  te  Brecht  en  omliggende  dorpen  gebeurde,  is  en  blijft  eene 
«  eeuwige  schandvlek  op  den  naam  van  Spanje.  En  de  onpartijdige  geschiedenis 
«  heeft  dan  ook  de  stichters  van  !;1  die  onmetelijke  rampen,  welke  den  ondergang 
«  van  zoovele  dorpen  bewerkten,  met  een  onuitwischbaar  brandmerk  gedoemd.  „ 

Men  leze  die  gloedvolle  bladzijden  waarinde  schrijver  een  meesterlijk  maar 
bertverschcurend  tafereel  ophangt  van  de  gruwelen,  zoo  door  de  Spaanschc  als  de 
Staatsche  legers  te  Brecht  en  omstreken  bedreven,  en  men  zal  moeten  bekennen 
dat  de  oorlog,  die  tot  zulken  ijselijken  sleep  van  jammeren  aanleiding  geeft,  wel 
de  grootste  straf  is,  die  God  een  volk  overzenden  kan. 

Wij  danken  den  H^  Michielsen  voor  zijne  merkweerdige  verhandeling,  die 
van  een  warm,  vaderlandslievend  hert  getuigt. 

Zulke  bladzijden  uit  onze  roemrijke  geschiedenis,  het  volk  voorgelegd,  zijn  de 
beste  middel  om  don  afkeer  voor  vreemde  overheersching  en  de  liefde  voor  eigen 
heerd  en  zeden  aan  Ie  wakkeren  en  levendig  te  houden,  en  om  in  tijden  van  ge- 
vaar, van  burgeren  boer,  vurige  vaderlanders  en  helden  te  maken. 

J.  B.  Ver  VLIET. 

VRAGEN  EN  AANTEEKENINGEN. 

38.  Eenige  Volksbenamingen  van  Eerdappelen.  —  Ziehier  eenige  na- 
men die  de  Kempiscbe  boer  aan  sommige  eerdappelsoorten  geeft  : 

Potters  waren  bleekroode,  overgroote  eerdappels  ;  zij  brachten  maar  4  ol  5 
knollen  aaa  eenen  struik  voort.  Herzelaars  of  Herzeleers  waren  blauw  en  wit  ge- 
vlamd. Men  sprak  ook  van  Nietnv  gesaaiden,  dat  waren  blauwe  eerdappelen  met 
wittn  putten,  die  geprezen  wierden  om  hunnen  fijnen  smaak,  en  van  Koeihorens, 
kromme  langwerpige  eerdappels  in  den  vorm  van  eenen  horen,  en  wit  of  rood  van 
kleur.  Het  schijnt  dat  de  opgenoemde  soorten  niet  meer  bestaan  ;  zij  worden  ten 
minste  hier  niet  merr  aangekweekt. 

Men  kent  nog  Pülen,  langwerpige  rechte  ee)-dappelen,rood  of  wit  van  kleur  en 
goed  van  smaak  ;  NotenUad,  zoo  geheeten,  omdat  het  loof  niet  slecht  aan  blade- 
ren van  okkernoten  gelijkt  ;  BijJcmaJcers ,  witte  late  die,  gelijk  do  naam  te  kennen 
geeft,  veel  opbrengen  en  tot  het  voeden  der  dieren  bestemd  zijn  ;  en  eindelijk 
Boodputters  en  Blauwputters,  witte,  eironde  eerdappelen,  fijn  van  smaak,  met 
roode  ol  blauwe  putten. 

Kent  iemand  nog  andere  benamingen  ?  J.  C. 

39.  De  Smorfla.  —  Over  eenige  dagen  is  or  tusschen  twee  families  van  Napels 
een  gevecht  ontstaan,  ier  oorzaak  van  een  lang  bestaanden  haat.  Van  beide  kan- 
ten werden  de  messen  getrokken,  en  er  was  een  doode  en  verscheidene  gekw3tsteu. 

Na  den  slag  vereenigden  zich  de  bloedverwanten  van  het  slachtaffer,  om  zijnen 


118  «  Ons  VOLKSLEVEN" 


moed  te  prijzen.  Opeens  zegde  een  vrouw,  de  zuster  van  den  overledene  :  «  Dat 
is  eene  goede  gelegenheid  om  op  de  loterij  te  spelen.  »  De  bedroefde  familie  keur- 
de haar  gedacht  goed. 

Meu  raadpleegde  aanstonds  de  Smorfia  (boek  waar  de  cijfers  zijn  aangeduid, 
voor  elk  incident  in  't  leven).  De  nummers  werden  op  de  loterij  genomen  en  zijn 
inderdaad  verleden  Woensdag  uitgekomen.  De  familie  heeft  64,000  fr.  gewon- 
nen. 

Di3  zaak  heeft,  naar  het  schijnt,  te  Napels  groote  opschudding  verwekt.  {Het 
Handelsblad  van  Antwerpen,  2*  Bijvoegsel,  12  Juli  1890.)  J.  B.  V. 

40.  Modepoppen.  —  Men  noemt  ijdele  menschen  modepoppen.  Koe  komen 
wij  aan  die  uiidrukking?  Honderd  jaar  geleden  bestonden  er  nog  geen  modejour- 
nalen of  modcplaten.  iMaar  elke  week  vertrokken  uit  de  rue  St-Honoré  te  Parijs, 
waar  de  beroemdste  modisten  van  dien  tijd  woonden, eenige  poppen, bestemd  voor 
Londen,  Weenen  en  St-Petersburg.  Ja,  zelfs  ging  er  eene  naar  dea  harem  van  den 
Sultan.  De  mode  kwam  toen  geheel  en  al  uit  Parijs,  en  de  pop  gaf  aan,  niet  alleen 
hoe  men  gekleed  moest  gaan,  maar  ook  het  haartooisel,  schoenen,  handschoenen 
en  hei  parfum  a  la  mode.  Aan  zulke  poppen  werkten  meer  dan  vijftig  handen  en 
twintig  verschillende  kunstenaars.  {Het  Handelsblad  van  Antwerpen.  Bijvoeg- 
sel, 30  Augustus  1890.)  J.  B.  V. 

41.  Met  St-Magrietje  gaat  de  processie  op  het  Begijnhof  te  Lier  en  dan  zeggen 
ze  aan  de  kinderen  :  «  Gaat  zien,  want  al  de  begijntjes  hebben  eene  levendige 
muis  in  hunne  hand.  « 

Wat  heeft  er  aanleiding  tot  dat  gezegde  gegeven  ?  vraagt  de  Heer  J.  B.  V.  in 
Ons  Volksleven,  II,  bl.  83. 

—  Wel,  dat  het  inderdaad  aoo  is  !....  Hoe?...  Gij  lacht  en  zet  me  eene  vuist, 
alsof  ik  u  iets  op  de  mouw  wilde  speten  ?...  Wel  doe  uwe  vuist  open  en  zie  de  «  le- 
vendige muis  )),  die  gij  zelf  er  in  houdt!  Daar,  dat  vleezige  deel  van  de  palm 
uwer  hand,  onder  den  duim,  dat  heet  de  "  muis  »  der  hand. 

't  Is  dan  een  woordenspel  dat  steunt  op  de  dobbele  beteekenis  van  het  woord 
muis:  1"  Souris  ;  2"  Eminence  thénar  =  dikte  in  de  palm  der  hand,  gevormd 
door  een  bundeltje  spieren  van  den  duim.  Dat  is  de  beteekenis  die  wij  aan  het 
woord  hechten,  volgens  den  uitleg  dien  wij  uit  der(  mond  van  't  volk  vernamen. 
Laat  ons  nu  de  Woordenboeken  eens  raadplegen.  Callewaert.  —  Muis,  v.  der 
hand  =  muscle  de  la  main,  en  i.  v.  Thênar  =  aftrekkende  spier  f.  der  band,  — 
Van  de  Velde  &  Sleeckx.  Muis  v.  van  de  hand  =  muscle  de  la  main.  —  T/«e- 
Mar  =  bal.  (Muscle — ),  klopper  (des  duims)  m.  Aantrekspier  (van  den  grooten 
teen)  v. 

In  de  Duitsche  boeken  van  Ontleedkunde  spreken  ze  ook  v.m  «  Daumenball, 
Thenar  »  en  van  «  Kleinfingerball,  hypothenar  »  d.  i.  de  dikte  in  de  palm  der 
hand  gevormd  door  een  bundeltje  spieren  van  den  pink.  «  Hadriani  Junii  No- 
raenclator :  in  quo  propria  nomina  omnium  rerura  Gallica  Belgicaque  linguis 
explicantur.  Amstelreodami  1619»  geeft  op  bl.  18  :  « Thenar,  carnosa  pars  manus 
inter  policem  et  medium  digitum.  De  muys.  La  souris. 


«  Ons  Volksleven.  «  119 


Bïlderdijh  in  zijne  «  Geslachtlijst  der  Nederduitsche  Naamwoorden  n  zegt : 
Muis  van  de  band,  m.  als  zijnde  eigenlijk  miiissel,  van  musculus.  Waarom  het 
meervoud  ook  muissen  is,  niet  muizen. 

In  "  Hadr.  Junii  Nomenclator, «  vind  ik  op  bl.  12  «  Musculus,  De  muys.  Muscle  » 

—  «  Torus,  lacertus,  lacertorum  torus,  pulpa.  —  Spiere  ofte  een  liijse.  (?)  La 
souris,  charnure,  muscles  de  chair.  m 

Het  volk  dat  geen  ontleedkunde  kent,  aanziet  het  bundeltje  spieren  van  den 
duim  als  eene  enkele  spier  en  nog  wel  als  de  eenige  spier  (als  het  beste  vleesch 

—  pulpa  — )  der  hand.  Zoo  is  de  vertaling  van  tnuis  door  niuscJ e  de  la  mam  uit 
te  leggen,  ihenar  en  éminence  thenar  vf aren  nochtans  beter.  In  plaats  van  ihénar 
meteene  omschrijving  te  vertalen  lijk  Callewaert  doet,  zou  W!«5  daar  beter  op 
zijne  plaats  staan,  dunkt  ons. 

Muislap,  muisJecr  is  een  soort  van  halve  handschoen,  die  schoenmakers,  hoe- 
demakers, enz.  aandoen  om  te  naaien.  Te  Lier  heeten  ze  dat  handleer,  in  't  Fr. 
manique. 

Muiseling.  Zie  Schuermans.  Miiiseling  beteekent  ook  den  vingerling  of  de 
hoos,  die  ze  boven  eenen  zwerenden  duim  trekken  om  er  pap  of  geneesmiddels  op 
te  houden.  D'  A.  L.  P. 


INHOUD  VAN  TIJDSCHRIFTEN. 

1.  Volk  en  Taal,  III,  N''  3.  —  Standi-egels  voor  eenen  Vlaamschen  Katholieken  Landsbond.  (X). 

—  Bijdrage  tot  den  Xederlandschen  Taalschat.  (A.  van  Heuverswyn). —  Van  den  Boer  en  den  Ad- 
vokaat.  (Th.  van  Heuverswyn).  Van  het  betooverd  kasteel.  (Fr.  van  Cauwenberghe).  —  Zoezeko- 
ten.  —  (K.  van  Danime).  —  Onze  Vader.  (R.  Ervinck).  —  Van  alle  gelijk.  (ld).  —  Van  'tMeetje 
en  Sinte  Pieter.  (A.  van  Heuverswyn).  Koeiersroepen.  (R.  ühesquiere).  —  D.  O.  M.  (J.  M.).  — 
Protestanten  in  Zuid-Vlaanderen.  (K.  van  Caeneghem).  —  De  Fransche  tijd  te  Oudenaarde.  (ld.) 

—  Van  alles.  Vraag. 

2.  Biekorf,  I,  N*"  18.  —  Uit  den  ouden  kinderlijd.  —  Karden  uit  den  jager.  (D.).  —  De  Rouwe 
van  de  Bie'n.  (Aug.  Van  Speybrouck). —  Aloude  geplogentheden  der  Vlaamsche  Visschers,  (Edw. 
Vlietinck)  —  Mingelmaren. 

3.  Het  Belfort,  III,  N"  9-10.  —  I.  De  vrouw  in  de  maatschappij.  (J.-V.  Helvoort)  —  II,  Aan 
een  jongen  Vlaming.  (A.  Joos).  —  III.  Een  jonge  dokter.  (Adriaaa).  —  IV.  Het  wijdingsfeest.  (Dr 
H.  Claeys,  pr.).  —  V.  Driemaandelijksch  overzicht.  fS.  P.).  —  VI.  Multatuli.  —  VII  Congressen. 
(II  ).  —  VIII.  Het  Vinkenpaar.  (J.  Fr.  Van  I iroogenbroeck).  —  IX.  Boekennieuwsen  Kronijk. 

4.  Het  Davidsfonds,  III,  N"  7-8. — De  Bedevaart  naar  Mekka.  (K.  Lecoutere)  —  Boekbespreking: 
Zevende  Jaarboek  der  lette rlitindige  Vereeniging  Jan  Frans  Willems.  (Folkert).  —  Het  leven  van 
pater  Damiaan,  door  R.  Butaye.  (J.  F.  Dehert).  —  De  Kasten  in  Indië.  (K.  Lecoutere).  —  Feest 
van  hot  Davidsfonds.  —  Letternieuws.  (Folkert).  —  Sterfgevallen  (idem). 

5.  De  Student,  X,  N'"  6.  —  De  Vlaamsche  Beweging  hitst  de  driften  op.  (A.  Van  den  Kamhof). 

—  Dat  gaat  mij  niet  aan.  (Alex.).  —  Eigenbelang.  (Wieling).  —  Ik  mm  mijne  moedertaal.  (Pirre- 
wit)  —  Zijn  wij  Vlaming  in  onze  handelwijze  ?  (Koppes).  —  Een  Zomeravond.  (Rijkaard  Ervinck). 

—  Onze  Leuze.  (H.  Van  CL).  —  Kut  der  Gouwdagen.  (Limburgsche  Klauwaart).  —  's  Menschen 
leven.    (Jozef).  —  Mengelingen.  Gouwdag  van  Mecheleu.  R.  I.  P.  —  Bladwijzer. 


120  «  Ons  Volksleven.  » 


6.  Volkskunde.  —  lil.  —  N""  9.—  De  stoet  der  Reuzeu  te  Brussel  (Pol  de  Mont).  —Vertelsels  :  5. 
De  Student Tooveraar.  —  Sageu  :  Degezoukene  klok.  —  De  Ridder  vau  Ivevereuberg.  —  Boekbe- 
oordeeling.  — Vragen  en  Aanteekeuingen. 

j^r  10.  —  Volkshumor  in  geestelijke  zaken,  door  Aug.  Gittée.  —  Onze  Vlaamsche  «  Componis- 
ten »  ofte  Liedjeszangers,  door  Pol  de  Mont.  III.  (  Vervolg).  —  Vertelsels  :  Van  het  llaasken.  (Pol 
de  Mont).  —  Vragen  en  Aanteekeningen. 

7.  Kempisch  Museum.  I.  N""  8.  —  Keurboek  van  ïongerloo.  1554  ;  met  het  schepenzegel  van  Ton- 
gerloo,  XV«,  XVl"^  eeuw.  (Fr.  Waltman  van  Spilbeeck).  —  De  eerste  Windmolen  van  Gierle.  (X.) 

—  Grobbendonck  tijdens  de  Fransche  Omwenteling  (P.  J.  Goetschalkx).  —  Turnhout  Sauve- 
garde  aan  Turnhout.  1°  Meert  1586.  (P.  Vues).  —  Hoogstraten  Charters  (S  ).  —  Sinte  Greef  te 
Turnhout  m  1451.  (X.)  —  heerlijkheid  Moergestel  (Noord -Brabant),  (A.  A.  Vorsterman  van 
Oyen.).  —  De  Heerlijkheden  van  het  land  van  Mechelen.  Duffel,  Gheel  en  hunne  heereu.  (J.-Theo- 
door  de  Raadt) 

8.  Zeilschrift  für  Volkskunde,  II  N""  4. —  Die  Kosmogouien  der  Ariër.  (Edm.  Veckenstedt). — 
Sagen  aus  Westpreussen.  (A.  Treichel).  —  Sagen  aus  Hinterpommern.  (O.  Knoop).  Die  Verlob- 
ten.  Aus  Eupenin  Zillerthal.  (Ignaz  Zmgerle).  —  Volkslieder  aus  Steiermark.  (A.  Schlossar).  — 
Kinderspiele  der  Siebenbürgischen  und  Südungarischen  Zeltzigeuner  (iJiHeinrich  V.  Wislocki). 

—  Besprechungsformeln  der  Rumaneu  in  Siebenbui-gen.  (Robert  Prexl).  —  Aberglaube  aus  dem 
Altenburgischen.  (E.  Pfeifer).  —  Bücherbesprechungen  (von  Aug.  Gittée,  D'  Brauns  und  W. 
Tille).  —  Zur  Bücherkunde. 

1^'r  5.  —  Die  Kosmogouien  der  Ariër.  (Edm.  Veckenstedt).  —  Sagen  aus  Hinterpommern.  (O. 
Knoop).  —  Volkslieder  aus  Steiermark.  (  X.  Schlossar).  Albanesische  Lieder.  (E.  Mitkos.  Deutsch 
von  J.  U.  Jarnik).  —  Kinderspiele  der  Siebenbürgischen  und  südungarischen  Zeltzigeuner.  (D"" 
Heinrich  v.  Wiislocki).  -  -  Besprechungs  formelu  der  Rumauen  in  Siebeuburgen.  (Robert  Prexl). 
Alberglaude  aus  dem  Altenburgischen.  (E.  Pfeifer).  —  Bücherbesprechungen.  (Èdm.  Vecken- 
stedt). —  Zur  Bücherkunde. 

N*"  6.  —  Die  Kosmogouien  der  Ariër.  (Edm.  Veckenstedt).  —  Sagen  aus  Hinterpommern.  (O. 
Knoop).  —  Kinderspiele  der  Siebenbürgischen  und  südungarischen  Zeltzigeuner.  (O""  Heinrich  v. 
Wiislocki).  —  Patengeschenke  in  Wallonien.  (Aug.  Gittóe).  —  Aberglaube  aus  dem  Altenbur- 
gischen. (E.  Pfeifer).  —  Bücherbesprechungen.  (Edm.  Veckenstedt). 

K*"  7.  —  Einige  Erzahlungen  des  Giovanni  Sercambi  (Giuseppe  Rua). —  Der  starke  Hans.  Eine 
Reihe  mythischerVolksdichtungen  (ThcodorVernaleken).  —  Albanesische  Marchen  und  Schwanke 
(J.  U.  Jarnick).  —  Weihnachtslicd  (Ignaz  Ziugerle).  —  Deutsche  Volkslieder  aus  Steiermark. 
(A.  Schlossar).  — Volksratsel  aus  der  Provinz  Pommern  (Archut).  —  Bücherbesprechungen  (Edm. 
Veckenstedt,  D.  Brauns  und  O.  Knoop).  —  Zur  Bücherkunde. 

9.  Revue  des  Tradilions  populaires,  V,  N""  8.  —  Qaelques  proverbes  frangais  du  X  V"  siècle.  (Raoul 
Rosières).  —  Chaut  de  moisson  du  Morvan.  (Julieu  Tiersot).  —  Les  Mollusques.  (Paul  Sébillot). 
—  Extraits  d'ancieus  articlcs  auglais  rt-latifs  au  Folk-lore.  II.  Préface  de  Richard  Price  a  1'his- 
toire  de  la  poésie  auglaise  de  Warton.  (Loys  Brueyre).  —  Les  villes  disparues.  I.  Le  Lemps,  tradi- 
tion  poitevine,  (Lcon  Piueau).  — Allusious  k  des  coutes  populaires.  UI.  (René  Basset  et  Paul 
Sébillot).  —  Les  Traditions  populaires  et  les  écrivains  francais.  VI.  Les  Noels  de  la  Monnoye.  (F. 
Fertiault).  —  Moeurs  et  coutumes  de  mariage  II!.  Chez  les  Permiens.  (Léon  Sichler).  —  Extraits 
etlectures.  Le  Saniedi  saintaCuba.  (A.  Certeux).  —  bibliographie.  (P.  S.).  —  Périodiques  et 
journaux.  —  Notes  et  enquêtes. 

K*"  9.  —  Astrologie  des  Annamites  :  prévision  du  temps  et  des  événemeuls  politiques  par  1'exa- 
men  du  Soleil,  de  la  Lune  et  de  la  Graude-Ourse  (G.  Dumouticr).  —  Les  Mines  et  les  Mineurs.  V. 
La  bonne  et  la  mauvaise  chance.  Yl.  Coutumes.  —  Additions  (Paul  Sébillot).  —  Le  Rossignol 
messager,  versions  du  Morvan  (Julien  Tiersot).  —  Superstitions  auvergnat 's.  Cautal  (Antoinette 
Bon).  —  Les  Chants  héroïq  les  au  peuple  russe  (Michel  de  Crouskoff).  —  Les  Sociétés  des  Tradi- 
tions populaires.  Société  allemande  (P.  S.). —  La  Chanson  de  Bricou.  I.  (Roné  Basset).  —  II. 
Biquette,  randonnée  poitevine  (Léon  Pineau).  — HL  Biquette,  ronde  normande  (L.  de  la  Sico- 
tière).  —  Les  ('alendriers  des  illcttrés.  Calendrier  breton.  V.  (A.  Certeux).  —  Les  Crustacés  (Paul 
Sébillot).  —  Une  Fable  de  Floriau  et  le  Mythe  d'Orion.  111.  (René  Basset).  —  La  Houlangerie  et 
le  pain.  Questionnaire  (P.  S.).  —  Le  long  hiver.  111.  Vei'sion  poitevine  (Léon  Piueau).  —  Les 
Haricots  (F.  Fertiault).  —  Traditions  et  Superstitions  de  la  Sarthe.  11.  (M"'o  Dristriché)  —  Saint- 
Blaise.  lil.  (V.  Bogisic).  —  Lejoli  Meunier,  chanson  de  la  Haute  Bretagne  (M'"«  Paul  Sébillot).  — 
Transformation  des  Légendes,  des  Anecdotes,  eti-.  1.  Ne  rieu  dire  et  u'en  penser  pas  moins,  11.  La 
légende  de  St-Christophe  (A.  Dcsrousseaux). —  Les  Oiseaux  en  Poitou(Léon  Pineau).  —  Necrologie 
(P.  S.).  —  Bibliographic(P.  S.).  —  Périodiques  et  Journaux.  —  Notes  et  Enquêtes.  —  Platen: 
Figures  d'un  grimoire  de  sorcier  annamite  (8  teekeningon).  —  Un  ancien  calendrier  breton. 


ONS  VOLKSLEVEN. 


Antwerpsch-Brabantsch   Tijdschrift 

voor   Taal  en    Volksdichtveerdigheid  , 

voor  Oude  Gebruiken,  Wangeloof  kuude, 

enz.  Int  wel  f  nommers  van  tn-elf  bladzijden 

in  $". 

Te  Brecht, 

bij  L.  Braeckmans. 


"  Er  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestspraken  voorhanden ;  veel 
volksuitdrakkiugen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  ora  hunne  juistheid,  schilder- 
achtiffheid  of  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven,  d 

Zuid-N EDERLANDscHE  Maatschappij 
VAN  Taalkunde,  Wedstrijd  181 A. 

«De  studie  der  folklore  heeftvoor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten,  in  zijn  innig  geloof  en  karak- 
ter te  leeren  kennen,  in  één  woord,  het 
volk  zooals  het  is.  » 

Vraagboek  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


VOLKSGEBRUIKEN  IN  DE  KEMPEN. 

VolksjereclilijlieiJ. 

3.     (12.)  Het  Ploegtrekken. 

Dat  de  echttrouw  en  de  goede  zeden  altijd  duurbaar  aan  het  Dietsche  volk 
geweest  zijn,  getuigende  straffen  die  onze  voorouders  op  de  overtreders 
toepasten. 

Alzoo,  eenen  dronkaard  plonste  men  in  liet  water, totdat  hij  soms  verstikte, 
en  de  vrouw  die  heuren  man  had  durven  lasteren,  deed  men  verkeerd  op 
'nen  ezel  zitten,  met  den  steert  van  Langoor  in- de  hand,  en  men  reed  er 
heel  de  stad  of  het  dorp  mee  rond  (i). 

Schandelijk  ook  waren  de  straffen  die  het  volk  aan  zedeiooze  vrouwen 
en  oneerbare  jonge  dochters  uitdeelde. 

Men  verhaalt  dat  er  te  Loenhout,  tijdens  de  Omwenteling  van  't  jaar  '30, 
een  meisje  was  dat  de  soldaten  naliep.  Vermaningen  en  berispingen  van 
ouders  en  andere  lieden  waren  te  vergeefs  :  de  lichtvink  wou  naar  geenen 
goeden  raad  luisteren.  Toen  besloten  de  jonge  mannen  van  't  dorp  de  plich- 
tige  eene  voorbeeldige  straf  toe  te  passen. Wat  deed  men  ?...  Men  bond  de 
lichiekooi  een  zeel  onder  de  armen  en  men  sleurdeze  herhaalde  keeren  door 
eene  moddergracht.  Toen  dit  nog  niet  hielp,  dolf  men  eenen  kuil,  men  zette 
er  de  eerlooze  in  en...  men  begroef  ze  levend?...  Neen, waneer  de  put  zoo  diep 
was  dat  zij  er  tot  aan  de  armen  in  staan  kon,  liet  men  ze  neer,  en  men  vulde 
den  kuil  aan  met  eerde  die  men  vervolgens  vaststampte,  totdat  de  getrafteals 
een  boom  in  den  grond  geplant  stond.  Eerst  na  verscheidene  uren,  wierd 
zij  uit  haren  lastigen  toestand  verlost  en  schandelijk  van  daar  verdreven. 

(1)  Dat  volksgebruik  bestond  elders  als  rechtsgebruik.  Een  enkel  voorbeeld  willen  wij  aanha- 
len. In  Hessen  was  het  de  gewoonte,  waneer  eene  vrouw  haren  man  mishandeld  had,  dat  zij  't 
achterste  voren  op  eenen  ezel  moest  gaan  zitten,  met  den  steert  in  heure  hand.  Zoo  wierd  zij, 
voorafgegaan  van  eenen  hellebardier,  rond  de  stad  geleid,  ouder  het  gejouw  der  toegestroomde 
menigte.  Dit  gebruik,  hetwelk  van  uit  de  Middeleeuwen  dagteekent,  is  nu  gansch  verdwenen. 


122  «  Ons  Volksleven.  » 


Nu  vindt  men  bij  het  volk  zulke  gewoonten  van  onmiddellijke  strafuitvoe- 
ring  niet  meer,  want  de  openbare  macht  is  er  eindelijk  in  gelukt  ze  te  on- 
derdrukken ;  maar  over  honderd  jaar  en  meer,  waren  er  van  dergelijke  ge- 
bruiken nog  veel  in  voege. 

Zoo  leefde  er  eertijds  in  onze  heidedorpen  een  gebruik  dat,  thans  ook  ver- 
loren gegaan  is,  maar  dat  over  eeno  eeuw  en  later  nog,  zoo  diep  in  de  volks- 
zeden geworteld  zat,  dat  het  gerecht  de  strengste  straffen  heeft  moeten  aan- 
wenden om  het  uit  te  roeien.  Ik  bedoel  het  pïoegtrclhcn. 

De  man  die  met  zijne  vrouw  in  oneenigheid  leefde  en  haar  mishandelde, 
de  echtgenoot  die  zijne  plichten  vergat  jegens  zijne  vrouw,  wierden  in  de 
spinning  veroordeeld  tot  hei  ploegtrcJdcn  —  dat  is,  dat  de  plichtige,  in  plaats 
van  peerd  of  os,  voor  het  werktuig  gespannen  wierd  en,  door  de  stokslagen 
der  vrouwen  gedreven,  een  bepaalden  afstand  van  den  openbaren  weg 
moest  doorploegen.  Vooral  moest  de  baan  langs  het  huis  der  wreed  mis- 
kende echtgenoot  e  loopen  (i). 

Op  den  avond  die  tot  het  uitvoeren  der  straf  bepaald  was,  kwamen  de 
vrouwen  bijeen,  gewapend  met  stokken  en  bessemstelen  om  den  gevonniste, 
mocht  hij  wedorspannig  zijn,  te  dwingen  tot  het  onderstaan  zijner  straf. 
Eenige  sterke  kerels  stonden  te  loeren  op  den  weg  langs  waarde  plichtige 
moest  voorbijkomen,  zij  grepen  hem  onvoorziens  vast  en  leverden  hem  in  de 
handen  der  vrouwen.  Dan  zag  men  dikwijls  een  schouwspel  dat  geene  pen 
kan  beschiijven.  De  wijven  maakten  zich  meester  van  den  ongelukkige  en 
sleurden  hem  als  razende  duivelinnen  naar  de  lieni  wachtende  ploeg.  De 
veroordeelde  veidcdigde  zich  met  woede,  maar  al  zijn  tegenstand  had  geen 
ander  uitwerksel  als  de  wiaakzucht  der  vrouwen  aan  te  vuren.  Hief  hij  den 
arm  op  om  te  slaan,  seffens  vielen  de  stokslagen  gelijk  hagel  op  hem  neer  ; 
liet  hij  zich  vallen,  hij  wierd  baldadig  omhooggesleurd  ;  gelukte  hij  er  in 
uit  de  klauwen  zijner  jjijnigsters  te  ontsnappen,  men  liep  hem  ijlings  na,  en 
men  bracht  hem  terug  naar  de  plaats  waar  de  ploeg  stond.  Die  marteling 
duurde  dikwijls  geruimen  tijd,  totdat  eindelijk  de  weei'barstige  aan  zijn 
foltertuig  gespaiinen  stond.  Daarmee  hielden  de  mishandelingen  echter  nog 
niet  op  ;  dikwijls  gebeurde  het  dat  de  veroordeelde  v,eigerde  eenen  voet  te 
verzetten,  doch  dan  dwongen  hem  nieuwe  stokslagen  tot  de  straf,  die  hij 
onder  het  smadelijk  lachenen  dehoonende  schimpwoorden  der  aanwezigen, 
tot  het  einde  moest  doorstaan. 


4.     (13.)  Bellemerkt  houden. 

In  veel  streken  van  de  Kempen  bestaat  het  gebruik  nog  van  eene  ontuch- 
tige vrouw  met  een  «serenade»  in  ketelmuziek  te  «  vereeren  »  (?).  Des 
avonds  vergadert  eene  huilende  en  gillende  bende  vóór  het  huis  der  vrouw 

(i)  D""  A.  Snieders.  I7i  7  vervallen  Huis  :  De  Ooievaars. 


«  Ons  Volksleven.  »  123 


en  maakt  er  muziek  op  allerhande  wonderlijke  speeltuigen,  't  Is  een  getoe- 
ter en  geblaas  op  spuiten  en  horens,  een  oorverdoovend  lawijt  op  blekken 
potten  en  pannen,  op  eeraers  en  houten  schelen,  een  gerinkel  en  gebommel 
op  ijzeren  schalen  en  koperen  ketels,  afgewisseld  door  gehuil,  geroep,  ge- 
tier, gebulk,  gebleet,  gefluit,  gesis,  gemauw,  gelal,  waarbij  een  mensch 
hersenen  en  zinnen  zou  verlieren.  Dat  vermaak  heet  «  beUemerJct  houden,  » 
«  ketelmuzic'k  maJccn,  «  houien  en  lleMcn  muzieh  spelen,  »  iemand  uitpannen,  " 
schraminJcel  jagen,  »  enz.  Joz.  CoRNELissEN. 


RIVIEREN,  PUTTEN,  FONTEINEN,  BRONNEN, 
ONDIEPTEN,  enz. 

IV. 

GEESTELIJKE  LEGENDEN. 

1.  Te  Aalst  viert  men  de  feest  van  O.  L.  Vrouw  ter  Druiven.  De  kapel  die 
dezen  naam  draagt,  is,  volgens  de  overlevering,  het  oudste  gel)ouw  der  stad. 
Zij  kreeg  haren  naam  van  de  volgende  gebeurtenis.  In  de  VIP  eeuw  over- 
stroomde de  Dender  een  gedeelte  der  stad  en  terwijl  de  inwoners  Onze  Lieve 
Vrouw  aanriepen,  zag  men  een  Lieve-Vrouwebeeld,  dat  op  wijngaardran- 
ken  lag,  komen  aandrijven.  Op  denzelfden  oogenl)lik  dat  men  het  beeld  op- 
vischte,  vloeide  het  water  in  de  bedding  der  rivier  terug.  In  081  bouwde  de 
H.  Amanduseene  kapel  op  die  plaats.  (B'*"  de  Reinsberg,  Calendrier  beige, 
I,  bl.  189.) 

2.  De  inwoners  van  Hoei,  verhaalt  men,  hadden  fel  te  lijden  van  eene  bui- 
tengewoon groote  slang,  die  met  beur  venijn  het  water  eener  bron  besmet- 
te. Zij  namen  hunne  toevlucht  tot  den  bisschop  Domitianus,  sedert  dien  pa- 
troon van  Hoei,  die  hen,  door  zijne  voorspraak,  van  dien  geesel  verloste. 
Eertijds  schreef  men  aan  het  water  dier  fontein  eene  koortsverdrijvende 
kracht  toe. 

3.  Te  Maltebrugge,  een  dorp  gelegen  op  den  weg  naar  Kortrijk,  een 
kwaart  uurs  van  Gent,  staat,  op  den  boord  van  eenen  vijver,  eene  kapel  aan 
het  H.  Sacrament  toegewijd.  Drij  boosdoeners  die  te  Kortrijk  heilige  Hos- 
tiën  geroofd  hadden,  vluchtten  naar  Gent.  Onderwege  ontmoetten  zij  eene 
kudde  schapen  die  op  hunne  knieën  vielen,  zoohaast  zij  de  heiligschenders 
zagen  voorbijgaan.  Vol  schrik  en  angst  wierpen  de  booswichten  de  heilige 
Hostiën  in  den  vijver,  waarvan  wij  hooger  spraken.  Sedert  dien  tijd  heeft 
men  daar  eene  kapel  opgericht  en  eene  jaarlijksche  novene  ingesteld,  die 
eene  groote  menigte  volks  aantrekt.  Iedereen  drinkt  water  uit  dien  vijver 
om  de  wonderbare  eigenschappen  die  het  bezit, 

4.  In  zijne  Niederlandische  Sagen,  bl.  663,  verhaalt  D""  Wolff  eene  zonder- 
linge legende  over  de  kerk  van  Assche  (in  Brabant).  De  inwoners  twistten 
over  den  keus  van  eenen  patroon  voor  hunne  kerk :  de  ouderen  wilden  Sinte- 
Peeter,  terwijl  de  jongeren  voor  Sinte-Merten  stonden.  Dat  duurde  zoolang, 


124  «  Ons  Volksleven.  » 

dat  men  besloot  de  beelden  der  heiligen  in  een  water  te  werpen.  Sinte-Mer- 
ten  behaalde  den  prijs,  daar  hij  het  langste  boven  water  bleef. 

5.  Eene  dergelijke  legende  vinden  wij  in  't  Daghet  in  den  Oosien,  II,  bl.  37. 
Daar  was  spraak  van  te  Zonhoven  eene  nieuwe  kerk  te  bouwen  en  eenigen 
wilden  Onze  Lieve  Vrouw,  andere  Sinte-Quinten  voor  patroon  hebben.  Men 
lei  de  twee  beelden  boven  aan  in  de  beek  die  neven  de  kerk  loopt,  en  die  de 
eerste  aan  de  kerk  zou  aankomen,  zou  patroon  zijn.  En  Sinte-Quinten  weer- 
de zich  zoo  dapper,  dat  hij  vóór  Ons-Lievrouwken  aankwam. 

G.  De  IJssche,  die  een  weinig  boven  Groenendaal  ontspringt,  veroorzaak- 
te eertijds  gedurig  ongelukken  aan  de  oeverbewoners,  In  1395,  bij  een  plot- 
seling wassen  des  waters,  verdronk  Broeder  Lodewijk  van  Velthem,  terwijl 
hij  een  kind  wou  redden,  In  den  eerste  kon  men  zijn  lijk  niet  weervinden, 
maar  den  volgenden  nacht,  gedurende  de  Meiten,  kwam  eene  lichtzuil  bo- 
ven de  plaats  staan,  waar  de  stroom  hel  lichaam  had  aangespoeld.  (Van 
BivoORDE.  De  inventione  Corporis  frairis  Ludovici  de  Velthem,  apud  Paquot, 
III,  bl.487.) 

7,  Gedurende  haar  verblijf  te  Chiny  (in  Luxemburg),  bezocht  Mathildis, 
weduwe  van  Godfried  met  den  Bult,  de  vreemde  kloosterlingen,  uit  Cala- 
brië  gekomen,  die  zich  gevestigd  hadden  in  eene  woeste  vallei,  alwaar  zij 
later  de  beroemde  abdij  van  Orval  stichtten. 

Eens  dat  de  hertogin  (i)  hare  handen  in  eene  klare  fontein  wiesch,  gleed 
haar  trouwring  van  haren  vinger  en  viel  in  't  water.  Welke  moeite  men 
ook  aanwendde  om  hem  weer  te  vinden,  niets  mocht  baten.  Bedroefd 
over  dit  verlies,  kloegzij  heur  verdriet  aan  de  Benedictijnen  en  deze  rieden 
heur  de  H.  Maagd  te  aanroepen  en  heur  met  betrouwen  te  bidden.  Zij  deed 
zulks  en  groot  was  hare  vreugde,  toen  zij  eenen  visch  naar  heur  zag  toe- 
zwemmen,  die  den  kostbaren  ring  terugbracht.  Opgetogen  van  bewonde- 
ring en  vol  dankbaarheid,  riep  zij  aanstonds  uit :  «  Gelukkig  dal !  dat 
mij  het  goud  teruggeeft  dat  ik  zoo  zeer  betreurde,  voortaan  zult  gij  Gouden 
Dal  (Val  d'Or  =.  Orval)  heeten.  (Bertholet.  Hist.  ecclésiastiquc  et  civile  du 
ducJié  de  Luxenibourg.) 

8.  In  1460  begon  men  de  vijvers  te  delven  van  het  klooster  te  Scheut,  on- 
der Anderlecht. Weinig  tijds  nadat  zij  waren  gegraven, was  Broeder  Herman 
Coolsmet  eens  in  eene  diepen  meditatie  verslonden.  Eensklaps  stijgt  een 
verward  gerucht  uit  de  vijvers  op.  't  Was  het  gekwaak  van  eene  menigte 
kikvorschen,  die  de  godvruchtige  overpeinzingen  van  den  vromen  monnik 
kwamen  storen.  Herman  bevool  hun  te  zwijgen  en  de  plaats  te  verlaten. 
Oogenblikkelijk  wierd  hij  gehoorzaamd,  en  zoolang  het  klooster  (der  Kar- 
tuizers) bestond,  zag  men  geene  vorschen  meer  in  de  vijvers  van  Scheut. 
(A.  Wauters.  Rist.  des  env.  de  Bruxelles,  I,  43-44.) 


(1)  Op  dat  tijdstip  bestond  het  klooster  nog  niet ;  de  Benedictijnen  bewoonden  eenige  cellen, 
die  rond  eene  kleiue  bidplaats  vau  de  H.  Maagd  gebouwd  waren. 


«  Ons  Volksleven.  »  125 


9.  Om  aan  de  vervolgingen  van  Karel  te  ontsnappen,  verschool  de  H 
Amelbergezich  cc  Vilvoorde.  O])  zekeren  morgen,  zegt  de  legende,  bevool  de 
heilige  die  bij  eene  vriendin  woonde,  aan  licure  gastvrouw  een  weing  water- 
kers to  gaan  plukken,  't  Was  dit  kruid  met  een  stuk  brood  dat  haar  mor- 
gendeten  uitmaakte.  De  vrouw  gehoorzaamde,  maar,  aan  de  rivier  geko- 
men, scheen  een  buitengewoon  groote  viscli  zich  op  haar  te  willen  werpen- 
Zij  verschrok  en  op  heure  angstkreten  kwam  St-Amelberge  toegesneld. 
Deze,  in  plaats  van  te  verschrikken,  zeide  haar  :  «  Roept  eenen  knecht  en 
keert  terug  naar  de  rivier  ;  't  is  een  visch  dien  God  ons  voor  ons  eetmaal 
zendt.  "  Inderdaad,  men  vong  hem  zonder  moeite  en  Amelberge  dankte  den 
Gever  van  alle  dingen.  (B''"  de  Villenfagne.  Blclanges  liist.  et  litt.  U.  176). 
('t  Vervolg/.)  Alf.  Harou. 


VERTELSELS. 

A.  —  Dierensprookskes. 

17.     (27.)  Van  den  Vos  en  den  Haan. 
I. 

De  vos  had  al  zoolang  geluimd,  om  den  haan  van  Boer  Jan  te  knippen, 
maar  jawTl,  dat  was  gemakkelijker  te  denken  als  te  doen.  Onze  haan  had 
bek  en  sporen  om  Meester  Vos  te  ontvangen.  -  En  toch  zal  ik  hem  krijgen, " 
dacht  Rein,  ••  is  't  niet  met  geweld,  dan  toch  met  list  en  bedrog.  »  Geslepen 
komt  voske  daar  aan  gewandeld  :  «  Haantje  lief!  -^  roept  hij,  wat  kraait  ge 
toch  schoon,  ik  hoor  u  eene  uur  tegen  wind,  ge  hebt  een  stem  als  een  klok! 
Maar  zegt  mij  eens,  is  het  waar  dat  gij  blindelings  niet  meer  kunt  kraaien 
als  een  kieken  ?...  Men  heeft  mij  dat  voor  de  vaste  waarheid  gezeid.  »  — 
«Och  Heer!  «  lachte  de  haan,  »  du  slimmerik,  wat  dat  ge  u  toch  op  de 
mouw  laat  speten  !...  Zie  liever  en  hoort.  «  De  haan  nijpt  zijn  oogen  toe,  en 
knap  !  zegt  de  vos  en  hij  met  Koekeloeris  naar  't  bosch  toe  !  En  met  den 
buut  in  zijn  bakkes,  draaft  hij  neven  de  schuur  daar  Boer  Jan  aan  't  dor- 
schen  is.  '•  Padopen  !  r,  zei  Jan,  ^  daar  loopt  de  vos  met  mijnen  schoonsten 
haan  eweg  !  »  Hij  speelt  zijn  klonen  uit  en  op  zijn  slobben  met  den  vlegel 
in  de  hand,  vliegt  hij  den  kiekendief  achterna.  De  haan,  vreezende  dat  Boer 
Jan  hen  allebei  met  zijnen  vlegel  gaat  verpletteren,  zegt  tegen  den  vos : 
"  Roept  gauw  dat  ge  mij  gevens-gevens  gekregen  hebt.  «  —  «  Ik  heb  hem 
gevens-gevens  gekregen  !  «  riep  de  vos,  maar  mei  dat  hij  zijn  bakkes  moest 
opendoen  om  dat  te  zeggen,  vloog  de  haan  weg  en  was  verlost.  «  Men  klapt 
al,  «  zei  toen  de  vos,  «  en  men  zweeg  beter,  «  —  En  de  haan  :  <-  Men  kraait 
al,  en  men  keek  beter.  « 

(Gehoord  ie  Beiliy  )  Meegedeeld  door 

Merten  Corthoor. 


126  «  Ons  Volksleven.  « 


II. 

Op  zekeren  dag  had  de  vos  'nen  haan  gepakt  en  kwam  er  blijmoedig  mee 
neven  den  meuleii  gedraafd.  De  mulder,  die  hem  van  op  zijnen  meulen  zag, 
riep  hem  toe:  «Zoo  Reinaart !  ge  li  ebt  lijk  mijnen  haan  gestolen!»  De 
haan,  die  dat  hoorde,  zei  tegen  den  vos  :  ^  Zegt  dat  hij  het  liegt.  «  De  vos 
deed  zijn  bakkes  open  en  riep  zoo  hard  hij  kost  tot  den  mulder  :  «  Ge  liegt 
het !  ^  Maar  de  haan  maakte  van  deze  gelegenheid  gebruik  om  uit  den  vos 
zijnen  muil  te  ontsnappen  en  in  eene  haag  te  vliegen.  Daar  begost  hij  te 
kraaien  en  den  vos  uit  te  lachen.  Deze  die  zag  dat  hij  gefopt  was,  liep  er  met 
hangenden  steert  en  al  grollende  van  door. 
[Gehoord  te  Westmalle.) 

18.  (28)  Nog  van  den  Vos  en  den  Wolf. 

De  vos  wist  dat  er  bij  'm^n  boer  waar  hij  dikwijls  kiekens  stool,  een  ge- 
heele  oven  vol  gebakken  winterperen  lag.  Hij  gaat  er  naartoe  en  kruipt  in 
den  oven.  Nauwelijks  hoett  hij  eenige  peren  opgeëten,  of  de  boer  komt 
met  'nen  dikken  kluppel  voor  den  oven  staan  en  zegt :  "  Nu  heb  ik  u  dezen 
keer  wel  dicht,  eh  manneke  ?  ^^  —  «  Ja,  pachter,  als  hier  achter  geen  gat  en 
was,»  antwoordt  de  slimmerik. Terwijl  de  boer  naar  dat  gat  gaat  zien,  vlucht 
de  vos  langs  den  ovenmond  weg.  Hij  komt  den  wolf  tegen  en  zegt :  «  Ik 
weet  iet,  jongen  !  Bij  genen  boer  is  een  heele  oven  gebakken  peren.  Kruipt 
er  in  en  als  de  boer  komt,  zegt  dan  :  ,Ja,  pachter,  als  hier  achter  geen  gat  en 
was.  De  boer  zal  naar  dat  gat  gaan  kijken,  en  dan  loopt  ge  langs  voren 
M^eg. »  De  wolf  ging  er  naartoe  en  zat  al  in  den  oven,  als  de  boer  terugkwam  : 
"  Nu  zult  ge  me  niet  meer  ontsnappen,  kerel !  »  zei  de  boer.  —  «  Ja,  pach- 
ter, als  hier  achter  geen  gat  en  was,  »  zei  de  wolf  heel  bedaard.  «  We  ken- 
nen die  streken,  »  sprak  de  boer.  En  de  wolf,  och  arme  !  moest  het  voor 
den  vos  bekoopen. 

[Gehoord  te  Westmalle.)  Joz.  Cornelissen. 

B.  —  ïan  waar  soininige  Dingeo  komen, 

19.  (29.)  De  Oorprong  der  Kleermakers. 

Onze  Lieve  Heer  was  met  Adam  in 't  Aardsch  Paradijs  aan 't  wandelen, 
toen  hij  opeens  met  zijnen  voet  'nen  hoop  peerdendi'ek  wegschupte,  terwijl 
hij  vergramd  riep  : 

Hips  liederlijn, 

Kaal  en  hoovcerdig  zult  gij  zijn  ! 

En  er  kwam  een  kleermaker  uit  m(^t  persijzer  en  scheer. 
{Gehoord  te  Oostmalle.)  Meegedeeld  door  Coqueligot. 

20.     (30.)  Waarom  de  Kwakkel  geenen  steert  en  heeft. 

De  schrijver  (i)  hield  herberg  en  de  kwakkel  kwam  eens  een  pintje  drin- 

(1)  Grunsel. 


«  Ons  Volksleven.  «  127 


ken.  Maar  als  't  op  betalen  aankwam,  had  ze  geen  geld  en  ze  wou  langs  het 
mozegat  wegslibberen.  De  schrijver  had  het  lijk  in  de  mot,  hij  pakte  de 
kwakkel  rap  bij  den  steert  en  trok,  trok  !..  De  kwakkel  spartelde  om  los  te 
gerak'Ui  en  zo  spartelde  zoolang, totdat  heure  steert  uitschoot  en  in  de  han- 
den van  den  schrijver  bleef.  S'^dert  dien  tijd  hebben  de  kwakkels  geenen 
steert  meer  en  roept  de  schrijver  :  Het  ijchl,  hef  fjehl  van  mijn  hier  f  terwijl  de 
kwakkel  klaagt :  Wat  q^ijt  me  dit  f  ivat  .^pijf  me  dü  !  (Omdat  ze  heuren  steert 
kwijt  is.) 

[Gehoord  te  Westmalle.) 

21.     (31.)  Waarom  de  Tortelduif  «  Rpe-te-koe  »  roept 
en  de  Ekster  lacht. 

De  ekster  en  de  tortelduif  wedden  eens  voor  eene  koei  om  te  weten  wie 
van  hen  beide  den  schoonsten  nest  kost  maken.  De  ekster  maakte  er  'nen 
heelen  schoonen,  van  binnen  diciit  en  met  schoei  er  op  ;  de  duif  lei  enkel 
eenige  takskes  bijeen.  De  ekster  won  natuurlijk  de  wedding  en  de  duif  was 
de  koei  kwijt.  Nu  roept  de  tortelduif  nog  altijd  op  die  koei :  "  Ruc-te-koe  ! 
roe-te-Jioe  !  r,  dat  wil  zeggen  "  roode  koe  ",  en  de  ekster  lacht  dat  ze  schet- 
tert, als  ze  de  tortelduif  ziet. 

(Gehoord  te  St-Anto)iiHS  en  fc  Westmalle)  Joz.  CoRNELISSEN. 


EEN  WOOSD  OVER  DE  GILDEN. 

Eene  der  schoonste  bladzijden  uit  het  leven  onzer  voorouders  is  wel  zeker 
de  geschiedenis  onzer  Gilden. 

Geene  instelling  heeft  in  ons  volksleven  dieper  sporen  nagelaten,  of  eene 
meer  voorname  rol  vervuld  ;  geene  ook  levert  aangenamer  herinneringen 
op  aan  het  verleden,  aan  dien  goeden  ouden  tijd,  waarvan  men  ons  zoo  dik- 
wijls verhaalde,  en  waarvan  de  eenvoudige  zeden  en  gewoonten  nog  menig- 
maal het  onderwerp  Viin  hoogst  belangrijke  studiën  maken. 

Het  is  in  de  geschiedenis  der  gilden  dat  wij  het  best  den  aard  en  de  le- 
venswijze, de  zeden  en  gewoonten  onzer  vaderen  leuren  kennen  ;  't  is  voor- 
al in  de  oude  gildeboeken,  -brieven  en  -handvesten  dat  wij  menige  merk- 
weerdige  bijzonderheid,  menig  wonderlijk  gebruik,  dikwerf  ook  de  oplos- 
sing van  taal-  of  geschiedkundige  raadsels  vinden  kunnen. 

Te  recht  dan  ook  zeide  Halbertsma,  de  geleerde  en  alleszins  bevoegde 
Friesche  taal- en  oudheidkundige,  dit  onderwerp  behandelende: 

«  Een  opmerker  van  gevoel  en  smaak,  die  in  den  waren  volksgeest  onzer 
voorouders  wil  dringen,  heeft  dikwerf  meer  aan  eenige  oude  charters  in 
hunne  naïve  taal  geschreven,  dan  aan  honderden  bladzijden  van  een  ge- 
schiedschrijver, die  aan  de  schors  hangt  hunner  lotg'^vallen.  De  meeste  ge- 
schiedschrijvers kennen  noch  den  geest  noch  de  kleur  der  eeuw,  welke  zij 
beschrijven,  omdat  zij  wel  de  groote  staatsgebeurtenissen,  maar  niei  het 


128  «  Ons  Volksleven.  « 


huisselijk  leven,  noch  de  beginselen  noch  de  taal  en  de  uitdrukkingswijze 
der  burgers  kennen.  »  (i) 

Die  enkele  aanhaling  bewijst  genoeg  vagi  hoeveel  belang  het  is,  de  oude 
stichtingsbrievon  en  andere  stukken,  die  do  gilden  betreffen,  openbaar  te 

maken. 

Dank  aan  de  welwillendheid  van  den  onvermoeiden  schrijver  en  oudheid- 
kundige, den  H''  J.  Theod.  de  Raadt,  wien  wij  hier  openlijk  onzen  dank  be- 
tuigen, zijn  wij  heden  in  staat  gesteld  zulk  een  stuk  mee  te  doelen,  namelijk 
de  hernieuwde  standregelen  of  de  giftbrief  der  gilde  van  St-Sebastiaan,  te 
Berlaer  (bij  Lier). 

Den  akt,  bij  vergunning  van  Keizer  Karel  V  afgeleverd,  en  gedagteekend 
te  Mechelen,  den  26"  April  1526,  laten  wij  in  zijn  geheel  volgen. 

J.  B.  Vervliet. 

* 

Af  * 

HERNIEUWDE  STICHTINGSBEIEF 
DER  GILDE  VAN  ST-SEBASTIAAN  TE  BERLAER. 

Kaerle  enz.  Allen  den  ghenen  die  desen  onsen  brief  zullen  zien  saluijt. 
Van  wegen  die  hooftman,  deeken,  gezworen  ende  gemeene  gildebrueders 
der  bruederscap  van  Sincte  Sebastiaen  des  dorps  van  Berllaer  gelegen  in  on- 
se  lande  van  Mechelen  is  ons  verthoont  ende  te  kennen  gegeven  geweest  hoe 
dat  de  voirs.  gilde  oft  bruderscap  over  hondert  jaere  ende  meer  inne  gestelt 
ende  opgeset  is  geweest  in  den  voirs.  dorpe  van  Berlaier  ende  tot  onderhou- 
denisse  van  diere  zijn  de  voirs.  ihoenders  ende  hure  voirsaten  verleent  ge- 
weest zekere  ordonnantien  ende  statuijten  daer  van  zij  thoenders  ende  hure 
voirs.  voirsaten  in  de  voirs.  bruderscap  zekere  langen  tijt  rustelijc  ende 
vredelijc  geniet  ende  gebruijct  hebben  gehadt,  maer  overmits  dat  die  brie- 
ven hen  hier  voirtits  daer  op  verleent  duerende  de veede ende  oirloge  die  hier 
voirtijts  geregneert  hebben,  verbrant  oft  anderssins  vervreempt  zijn  ge- 
weest, soe  en  souden  deselve  thoenderen  die  voirs.  gulde  oft  bruderscap 
voirtaen  nijet  dorren  oft  willen  continueren  noch  gebruijcken  van  den  sta- 
tuijten ende  ordonnar.tien  hen  daeromme  verleent  sonder  alvooren  daer  op 
ons  oirlof  ende  consent  te  hebbenen,  ons  zeere  ootmoedelijc  daeromme 
biddende, soe  eest  dat  wij  de  saicken  voirs.  overgemerct  ende  hier  op  gehadt 
'tadvis  van  onsen  welbeminden  rentmeester  van  onsen  lande  van  Mechelen, 
Didier  Boisot,  den  voirnoemde  supplianten  genegen  wesende  tot  huerlie- 
der  bede  ende  suppbcatie  hebben  geconsenteert,  geoctroijeert  ende  geac- 
cordeert,  octroijeren,  consenteren  ende  accordeien  hen,  gevende  oirlof  ende 
consent  vuijtonse  zonderlinge  graden  bij  desen  dat  zij  voirlaen  mogen  con- 
tinueren ende  zoe  verre  alst  van  nood  zij  van  nijeuw  stellen  ende  insetten 
de  voirnoemde  gilde  ende  broederscap  ter  eeren  gods  eiide  mijne  hoere 
sincteSebastiacn  ende  omdat  zij  deselve  bruederscap  te  bat  mogen  onderhou- 

(1)  üverijsselBche  almanak  voor  oudheid  en  letteren  ;  1840,  bl.  184, 185. 


«  Ons  Volksleven.  »  129 


den,  zoe  hebben  wij  hen  daertoe  verleent,  gestatiieerl  ende  geordonneert 
die  punten  ende  articiilen  hier  nae  gescreven,  te  weten  :  In  den  iersten,  dat 
zoo  wanneer  eenige  van  den  selven  gildebriieders  commen  sal  van  levende 
live  ter  doot  ende  men  zijn  viiijt  (i)  doen  zal,  zoe  sullen  die  vrinden  van  den 
dooden  gehouden  wesen,  den  cnaepe  van  der  voirs.  gulde  te  besorgen  twee 
stuvers  eens,  daer  van  den  eonen  wesen  sal  voir  den  selven  cnaepe  ende  den 
andere  voer  den  deken  gezworen,ende  die  andere  gemeene  gesellen  ordineren 
zullen  eenige  cledingeomeerlijckeendeschutterlijcketetreckenne  in  eenige 
plaessen  zoe  zuilen  die  voirs.  gesellen  hen  dacr  toe  schicken  ende  die  ten 
dage  dio  men  hen  noemen  sal,  gereet  wesen  ende  met  hen  hebben  een  en 
boge  ende  een  halve  douzijne  geschuis  op  die  verbuerte  van  twee  scellingen 
Brabants.  Item  zoe  wanneer  dat  men  van  der  gulde  wegen  eenige  vergade- 
ringe  maken  zal,  hetzij  op  den  dach  dat  men  den  vogel  schiet  oftop  SenteSe- 
bastiaens  dach  oft  eenigen  anderen  dach  ende  eenigen  van  den  selven  gilde- 
bruedeis  daer  nijeten  comen  helpenen  die  gulde  eeren  ende  comende  niet 
eeten  ende  drincken,  die  zullen  mede  betalen  ende  gelden  al  oft  zij  daer 
present  geweest  hadden,  ten  zij  datse  wettige  nootsaicken  konnen  getoo- 
gen.  Item  zoo  wanneer  dat  men  's  hoofmans,  dekens  ende  gezworen  wegen 
gebieden  zal,  den  vogel  te  schietenen,  soe  sal  hem  een  ijegelijc  gildebrue- 
der  onder  den  vogel  vinden  ten  genoemden  daghe  ende  mede  schieten, op  dat 
hij  egheen  gebreck  en  heelt,  en  mede  der  maeltijL  gaen  op  die  verbuerte  van 
eenen  sceliinck  Brabans.  Item  oft  gebuerde  dat  ijemandt  vuijt  deser  gulden 
gaen  wilde  die  sal  comen  op  Sincte  Sebastiaens  dach  in  presencien  van  den 
deeken  ende  gezworen  der  voirs.  gulde  ende  daer  betalen  twee  stuvers  met 
oyc  alle  die  costen  die  hij  tot  dijre  uren  in  de  geselschape  voirs.  schuklich  zal 
wesen  ende  zoe  wijen  op  dien  dach  nijet vuijt,  engaet  die  sal  gehouden  zijn  in 
alle  costen  die  de  gesellen  bijnnen  dien  jaere  den  boghe  aengaende  doen 
zullen  sonder  verdrach.  Item  dat  die  gezworeii  van  de  zelver  gulde  zul- 
len dienen  twee  jaeren  lanck  ende  gehouden  wesen  den  deeken  ende  ge- 
meenen  gesellen  van  jaere  te  jaere  goede  rekeningen  ende  bewijs  doen  van 
hure  administracie  ende  waer  dat  eenicli  ghilde  bruders  van  den  hooftman, 
deken,  ende  gemenen  gesellen  gecocen  werdde  om  gesworen  te  zijne  ende 
hij  hem  daer  inne  rebel  maichte  en  des  nijet  doen  wilde,  zoe  sal  hij  verhu- 
ren vijf  scellingen  brabants  ende  boven  dien  staen  ter  correxien  van  den 
hooftman,  deeken  ende  gemeene  gesellen.  Item  zoe  wanneer  dat  hooftman, 
deeken  ende  gesworen  ordonneren  eenighe  cledinge,  soe  sal  men  dat  altijts 
publiceren,  in  de  kercke  op  Sincte  Sebastien/s  dach,  om  die  gereet  't  hebbe- 
nen goets  tijts  voer  sinxtene  ende  sal  een  ijegelijc  gehouden  zijn  te  achter- 
volgen die  ordonnancie  sulcx  als  die  geordineert  sullen  wesen  op  die  ver- 
buerte van  der  hoechstei-  boete. 
Item  waer  't  dat  eenich  gildebrueder  contrarie  viele  tegens  die  ordonnan- 

(1)  Uijtvaert. 


130  «  Ons  Volksleven.  » 


cie  ende  ceiiige  opsprake  deden  op  die  deken, ende  gezworen  bij  onbeschede, 
die  sal  staen  tor  correxien  van  den  voirs.  deken,  gezworen  ende  gemeene 
gesellen. 

Item  sullen  die  supplianten  alle  jaere  mogen  halen  op. den  meijemont  oft 
daer  omirent  eenen  eisen  oft  bereken  meije  bijnnen  den  voirs.  dorpe  van 
Berlaer  naar  die  oude  costume  bij  consonte  nochtans  ende  oirlove  van  on- 
sen voirs.  rentmeester  ende  naecomelingen  in  zijne  officie  ende  anders  nijet. 

Item  dat  men  niemant  in  de  voirs.  gulde  sal  mogen  nemen  ende  ontfan- 
gen  dan  bij  consente  van  hooftman,  deeken,  gezworen  ende  gemene  gesel- 
len van  dij  er. 

Item  in  dien  eenigo  ghildebrueders  eenige  ontamelijcke  ende  zwoere  oft 
si  rede  tegens  zijnen  gesellen,  bij  onbcsschede  zijnen  boge  oft  pij  Ie  name  oft 
brake  in  quaetheden  oft  eenige  dorper  wocrde  sprake  ter  cause  van  den 
boghe  oft  broederscap  voirs.,  die  selve  sal  staen  tor  scerper  correctie  van 
hooftman,  deken,  geswoeren  ende  gesellen. 

Item  in  dien  eenighe  hem  vervorderde  metstelen  boge  oft  voetboegen  te 
schietenen  op  des  supplianten  doelen,  die  sal  vei'bueren  twee  stuvers  soe 
dicwils  als  hij  dat  doet. 

Pro  Copia, 
J.  Th.  de  Raadt. 
('/  V(:rvoV)t.) 


BOEKBESPREKING. 


Fred.  Ortoll  —  Les  Conciles  et  Synodes  dans  leurs  rapports  avec 
Ie  Traditionnisme.  (CoUcct.  iuternat.  de  «  La  Traditiou,  »  Vol.  V).  Parijs, 
1800.  —  Boekd.  in-18"  van  143  bl.  —  Piijs  IV.  3,50. 


Onder  de  talrijke  heidensche  gebruikv3n  onzer  Germaanscbo  voorouders  zijn  er 
vele,  die  in  den  loop  der  tijden,  onder  den  drang  der  toenemende  beschaving,  en 
vooral  door  den  heilzamen  invloed  van  het  Christendom,  zoo  geheel  zijn  verdwe- 
nen en  vergeten,  dat  van  sommige  nog  alleen  de  naam  bekend  gebleven  is. 

De  Kerk  die,  van  de  eerste  tijden  harer  vestiging,  immer  a.m  het  ontwikkelen 
van  den  geest,  en  aan  het  veredelen  van  het  hert  des  mecscheu  heeft  gearbeid,  zag 
al  spoedig  in  dat,  wilden  hare  pogingen  met  den  geweuschten  uitslag  bekroond 
worden,  zij  in  de  eerste  plaats  werken  moest  om,  —  naarmate  het  zaad  der  Blij- 
de tijding  uitgestrooid  werd,  —  ook  het  onkruid  van  het  zoo  diep  ingewortelde 
heidensche  bijgeloof  uit  te  rakken. 

Om  hiertoe  te  geraken,  gebruikte  zij  den  eenvoudigsten  en  zekersten  middel  ; 
zij  verwandelde  namelijk  de  heidensche  feesten  in  christelijke  ;  zegende  de  tem- 
pels en  plaatsen  waar  aan  de  afgoden  geofferd  werd,  en  stelde  er  den  dienst  van 
God  in,  ua  eerst  en  vooral  de  beelden  of  ken  teekenen  der  valsche  goden  verwij- 
derd te  hebben. 

Die  handelwijze  moge  dooreenigen  gegispt,  door  andereu  aan  niet  te  bewjjaen 


«  Ons  Volksleven.  «  131 


bijoogmerken  toegeschreven  worden  ;  toch  zet  de  Kerk  onverschrokken,  en  steu- 
nende op  de  goddelijke  belofte,  hare  werking  voort,  tot  heil  der  meuschheid,  tot 
verlichting  en  beschaving  van  hen  die  haar  aankleven,  of  haren  invloed  ondergaan. 

In  de  talrijke  kerkvergaderingen,  die  van  het  begin  onzer  tijdrekening  af  tot 
heden  toe  gehouden  werden,  vinden  wij  die  bezorgdheid  der  Kerk  immer  weer, 
en  leveren  ons  hare  voorschriften  en  besluiten,  in  die  indrukwekkende  bijeen- 
komsten gestemd,  menigvuldige  blijken  van  het  belang,  dat  de  Kerk  in  het  uit- 
roeien der  heidensche  gebruiken  en  bijgeloovigheden  stelde. 

Voor  den  volkskundige  nu,  is  er  uit  het  lezen  dier  stukken  zeer  veel  te  leeren, 
zooals  wij  overigens  in  het  te  bespreken  werkske  zien  kunnen. 

Na  eene  inleiding,  waarvan  verscheidene  aanhalingen  hoogst  onnauwkeurig  of 
afkeurensweerdig  mogen  genoemd  worden,  geeft  de  schrijver  een  paar  bladz. 
bibliographische  aanteekeningoa,  die  nuttig  zijn  aan  al  die  de  zaak  bestudeeren 
willen. 

Daarna  volgen  in  twaalf  hoofdstukken,  de  verschillende  onderwerpen, door  den 
schrijver  volgens  de  verordeningen  der  Conciliën  behandeld. 

Een  Index  besluit  het  boekske,  dat  onder  verschillende  oogpunten  groote  ver- 
beteringen vereischt. 

Wat  in  de  eerste  plaats  in  de  oog  valt,  is  dat  de  schrijver,  het  Duitsch  weinig 
of  niet  machtig,  zijne  aanhalingen  meestal  getrokken  heeft  uit  de  onnauwkeurige 
vertaling,  die  de  E.  H.  Delare  van  Mgr  Hefole's  beroemd  werk  over  de  Conciliën, 
gegeven  heeft.  Niet  alleen  vermeed  do  H^'  Ortoli  de  misslagen  des  vertalers  niet, 
maar  hij  voegde  er  nog  voor  eigene  rekening  bij . 

Een  der  meef?t  stootendeis  die,  waar  hij  Paus  Gregorius  den  Groote  (i)  met 
Paus  Gregorius  VII  (2)  verwart. Wie  op  den  naam  van  geschiedschrijver  aanspraak 
durft  maken,  mag  stellig  zulke  feilen  niet  begaan. 

De  kerkelijke  rechten,  wetten  en  gebruiken  kent  hij  al  evenmin  als  de  geschie- 
denis van  Petrus'  opvolgers,  en  in  de  katholieke  zedenleer  is  hij  in  't  geheel  niet 
thuis  ;  immers  hij  laat  op  bl.  106,  door  de  kerkvergadering,  te  Parijs  in  843  ge- 
houden, als  stelregel  uitroepen,  dat  :  Meineed  of  eedbreuk  zeldzaam  moet  wezen. 

Die  enkele  aanhalingen  zullen  voldoende  zijn  om  over  het  geheel  te  doen  oor- 
deelen.  Naast  belangrijke  en  voor  den  volkskundigen  vorscher  zeer  nuttige  aan- 
teekeningen,  bevat  het  boekske  veel,  dat  het  uit  de  handen  verbannen  moet  van  al 
die  niet  met  grondige  kennissen  toegerust  is. 

J.  B.  Ver  VLIET. 


INHOUD  VAN  TIJDSCHRIFTEN. 

1.  't  Daghet  in  den  Oosten.  V,  N'^  13-10.  —Uit  RoekeQ,  Brieven eii  Bladeren.  —  Limburgsche 
Eigenaardigheden  :  W  en  Y.  —  Was,  Wazen.  — •  Het  slapen  der  R.  —  Dertiende  —  üertienste.  — 
Limburgsche  l)ichtveerdigheid  :  De  Boer.  —  Kinderlièkens.  —  Kinderzegsels.  —  Verkleinvor- 
men. —  Een  oud  Stuksken.  —  Over  Die  en  I>ien.  —  E-nBroksken  Waalsch.  —  Oude  Gebruiken: 
Den  Haus.  —  Wangeloof.  —  W^erewolven.  —  I)e  Pakkebeu.  —  Spoken.  —  Klokkenkuilen. 

(1)  St-Gregorius,  1,  bijgenaamd  de  Groote,  geboren  te  Rome,  en  aldaar  in  62jarigen  ouderdom 
gestorven,  op  den  12°  Meert  60  i,  in  het  11*"  jaar  van  zijn  pausschap. 

(2)  Gregorius  Vil ,  eerst  gekend  onder  deu  naam  van  Hildebrand,  stierf  te  Salerno  in  't  jaar  1083. 


132  «  Ons  Volksleven.  « 


2.  Biekorf.  I,  Nr  19.  —  Uit  den  oudeu  kindertijd.  —  Over  het  buskruid  in  den  Oorlog,  (Karel 
Van  Houtte).  —  Wereldtijd  en  Wereldure  (Edward  Van  Robays).  —  Dat  vinnig  vlaamsche  bloed 
(Guido  Gezelle).  —  Sinte  Godelieve  (J.  Fové).  —  Verdietschinge  (Jan  Craeynest).  — Mingelmaren. 

3.  Het  Belfort,  V,  N"- 11.  —  I  Kunstpraatjes  (Karel  Lybaert,  jste),  —  II.  Multatuli  (A.  Siffer).  -- 
111.  Aan  een  jongen  Vlaming  (A.  Joos)  —  IV.  Vaarwel  aan  de  Vlaamsche  zendelingen  (Ev. 
Bauwens,  S.  J.) '— V.  Taal- en  Stijlzuivering  (Jan  Broeckaert)  —  VI  Op  het  kerkhof  (Karel 
Quaedvlièg). —  Vil.  Over  Waver  eu  Gaver  (D''  Il  M)  —  VIII.  Verhouding  tusschen  Kerk  en 
Staat  (D-'  A.  Dupont).  —  IX.  Hulde  aan  den  II.  Gommarus  (J.  V.  C).  —  X.  Noordsehe  kerk  uit 
de  IC*'  eeuw  (B.j.  —  XI.  Azzolino  (Eng.  De  Lepeleer).  —  Xll.  Boekennieuws  en  Kronijk- 

4.  Kempisch  Museum.  1,  N'' 9.  —  Turnhout.  Roemwaardige  mannen.  (Met  grafschrift,  wapen- 
schild en  wapentafel)  (S.).  —  De  Heerlijkheden  van  het  land  van  Mechelen,  Duffel,  Gheel  en 
hunne  heeren( Vervolg)  (J.  Theod.  de  Raadt).  —  Tongerloo.  Lijkdienst  voor  de  gesneuvelde 
Patriotten,  1790.  (W.  v.  S.) 

5.  La  Tradition,  IV,  N'' 8  — Les  Noces  du  Soleil,  récit  populaire  bulgare  (M'"''  L.  Schischraa- 
nova).  —  Remarques  sur  Ie  conté  (Michel  Dragaman(-v).  —  Esthétique  de  la  Tradition  (Heury 
Carnoy).  —  Le  Folklore  de  la  Belgique.  Vlll.  (Alfred  Harou).  —  Chanso  s  populaires  de  la 
Carniole  (A.  Grün.  Traduction  de  E.  de  Nèméthy  et  Georges  Doncieux).—  Moyen  de  retrouver  le 
corps  d'un  noyé  (René  Stiébel).  —  Moïse,  Saint-Jean-Baptiste  et  Hyzir,  Légende  turque  (Jcan 
Micolaïde^).  —  Devinettes  et  énigmes  populaires  (Vicomte  de  Colleville).  —  Les  petites  fleurs  et 
les  sapias.  Apologue  chinois  (Paul  Hugounet).  —  Nains  et  Pygmées.  1.  (Emile  Blémont).  —  Le 
Folklore  au  Canada.  I.  (R.  P.  Burtiu).  —  La pluie  d'oreillettes  et  de  fèves  roties  (D^  Bérenger- 
Féraud).  —  Chansons  populaires  de  la  Bourgogne  (J.  Suria).  —  Traditions  de  la  Beauce  (^l"'^  de 
Nittis),  —  Les  Russes  chez  eux.  VI II.  (Armand  Sinval).  —  Glanes  ti-aditionnistes   (C.  de  Warloy). 

—  Le  mouvement  traditionniste  (H.  C).  —  A  nos  abonnés. 

6.  Zeitschrift  für  Volkskunde,  11 ,  N""  8.  —  Die  Fabel  vom  Streite  der  drei  lasterhaften  Brüder  im 
17  Jahrhund('rt(  l)""  L.  Frankel).  — Die  japanischen  Kinder-uud  Hausmarchen(Prof.  D""  D.  Brauns). 

Marchen  aus  der  Proviuz  Posen  (Ó.    Knoop).   —   Deutsche  Volkslieder  aus    Steiermark  (A. 

Schlossar).  —  I. ieder  aus  einemflliegenden  Hlatte  (J.  Bolte).  —  Albanesische  Lieder  (1).  Mitkos, 
Deutsch  V.  J.  U.  Jarnick).  —  Volksraisel  aus  der  Pi'ovinz  Pommerii  (Archut).  —  Kinderspiele  der 
siebenbürgischen  und  südungarischen  Zeltzigeuner  (D''  Heinrich  v.  Wlislocki).  —  Bücherbe- 
sprechungen  (Edm.  Veckenstedt).  —  Zur  Bücherkunde. 

jyr  9_ si^,  Kicolaus  (Igiiaz  Zingerle).  —  Albauesisclie  Marchen  und  Schwanke  (J.  U.  Jarnick). 

—  Volkslieder  aus  Hinterpommern  (O.  Knoop).  —  Volksratsel  aus  der  Provinz  Pommern  (Ar- 
chut). —  Kinderspiele  der  siel)eubürgischen  und  südungarischen  Zeltzigeuner  (D''  Heinrich  v. 
Wlislocki).  —  Aberglaube  aus  dem  Alteuburggischen  (E  Pfeifer).—  Epn  Feuersegen  (A.  Piek).— 
Bücherbesprechungen  (Edm.  Veckenstedt).  —  Zur  Bücherkunde. 

ï^r  10.  —  Ueber  den  Geisterglauben  und  seinen  Einfluss  auf  die  religiösen  Vorstellungen  der 
Germanen  (C.  Rademacher).  —  Der  starke  Hans  Eine  Reihe  mythischer  Volksdichtungen  (Theo- 
dor  Vernaleken).  —  Volkslieder  aus  Sommerfeld  und  Umge^end  (Else  Priefer)  —  Albanesische 
Lieder  (E.  Mitkos.  Deutsch  von  J.  U.  Jarnick).  —  Hoehzeitsbrauche  aus  dem  Böhmerwald  (J.  J. 
Animaan).  —  Bücherbesprechungen  (Edm.  Veckenstedt).  —  Zur  bücherkunde. 

jy'r  ii_  _  St.  Nicolaus  (Ignaz  V  Zingerle).  —  Albanesische  Marchen  und  Schwanke  (J.  U.  Jar- 
nick). —  Volkslieder  aus  Hinterpommern  (0.  Knoop).  —  Volkslieder  aus  Sommerfeld  und  Umge- 
gend  (Else  Priefer).  — Hochzeitsl)rauche  aus  dem  Böhmerwald  (J.  J.  Ammann).  —  Aberglaube 
aus  dem  Altenburgischen  (E.  Pleifer).  —  Bücherbesprechungen  (L.  Frankel,  Frz.  Branky,  R. 
Prexl  und  Edm.  \  eckenstedt.) 

N""  12.  —  Die  neu  entdeckten  Göttergestalten  und  Götternameu  der  norddeutschen  Tiefebene  : 
Frie  Frê  Frick,  Fuik,  Fui,  Fu  (O.  Knoop).  —  Hoehzeitsbrauche  aus  dem  Böhmerwald.  P^'ortset- 
zungund'Schluss(J.J.  Ammann).  —  Inhalt  —  Verzeignis  der  Zeitschrift  für  Volkskunde.  Band 
II.  Heft  1-12. 

7.  The  Journal  of  American  Foik-Lore.  Vol.  III  ,  July-Septeraber,  1890,  N»  X.  —  1.  «  Above  »  and 
«  Below.  5)  A  mythological  descase  of  language  (Horatio  Hale).  —  2.  Customs  of  the  Chinese  in 
America  (Stewart  Culin).  —  3.  Notes  on  Negro  Folk-Lore  and  Witchcraft  in  the  South.  (Louis 
Pendleton).  —  4.  The  Symbolism  of  backgammon  (W.  W.  Newell).  —  5.  Notes  on  Apache  Mytho- 
logy(John  G.  Bourke).  —  6.  W a-ba  ba-nal,  or  Northern  lights.  A  Wabanaki  legend  (Mrs.  W. 
Wallace  Bromn).  —  7.  The  Omaha  Bufïalo  Medecin'  -men.  An  account  of  their  method  of  practice 
(Francis  La  Flesche)  —  8.  Gombay,  a  festal  rite  of  Berinudian  Negroes  (H.  Carnngton  Bolton). 
—  9.  Thegentile  system  of  the  Siletz  tribes  (J.  Owen  Dorsey).  —  10  Folk-Lore  scrap-  book.  —  11. 
Notes  and  queries.  — -  12.  Bibliographical  notes.  1).  Books.  2)  Journals, 


ONS  VOLKSLEVEN. 


Antwerpse li-Brabaiitscli  Tijdschrift 
voor  Taal  en  Voiksdiclitveerdiojheid  , 
voor  Oude  Gebruiken,  Wangeloof  kuude, 
e\\7..Iiitirelfnoiiii/iers  van  tirelfhlad zijden 


Ijij 


Te  B  RECHT, 

j.  Braeckmans. 


"  Er  is  uog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestspraken  voorhanden;  veel 
volksuitdrakkingen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  om  hunne  juistheid,  schilder- 
achtin-heid  of  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

Ziid-Nederlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde,  Wedstrijd  1874. 

"De  studie  der  folklore  heeftvoor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten, in  zijn  innig  geloof  en  karak- 
ter te  leereu  kennen,  in  één  woord,  hei 
volk  zooals  het  is.  n 

Vraagboek  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


SAGEN. 
12.     (24.)  Van  de  Witte  JufiFrouw. 

In  de  beemden  tegen  het  kasteel  Scherpensteen  te  Schelle,  placht  het  al- 
tijd te  spoken.  Een  boor  liet  nacht  en  dag  zijn  peerdje  in  die  malsche  beem- 
den weiden  :  het  kost  nieverhands  beter  staan  als  daar  en  toch  nam  het  van 
dag  tot  dag  meer  en  meer  af.  Hoe  kwam  dat?  Luistert.  Eiken  morgen,  als 
de  boer  naar  zijn  peerdje  ging  zien,  bemerkte  hij  telkens  met  ontzetting  dat 
het  daar  afgemat  en  gansch  bezweet  stond  te  schudden  en  te  beven.  «  Wat 
mag  dat  toch  beteekenen  ?  «^  vroeg  hij  bij  zijn  eigen,  «  Het  kan  niet  anders 
of  ons  peerdje  moet  lederen  nacht  bereden  worden....» 's  Nachts  zond  hij 
zijnen  knecht  naar  den  beemd  om  er  i^  waken.  -  Als  er  iemand  komt, »  sprak 
hij,  « 't  is  eender  wie,  nijpt  hem  den  kop  af!  » 

De  knecht  ging  achter  den  dijk  liggen  letten.  Hij  lag  er  al  lang,  al  lang, 
en  opeens  hoort  hij  een  lief  stommeken  op  het  water  zingen,  begeleid  door 
fijne,  allertijnste  snaartuigen.  De  knecht  luistert  de  ouren  uit  zijnen  kop  ;  hij 
staat  weggevoerd  door  het  schoon  gezang  en  gespeel,  dat  al  dichter  en 
dichter  komt. 

De  stem  en  de  snaartuigen  zwijgen.  De  knecht  dringt  met  zijne  oogen 
door  de  duisternis  en  onderscheidt  op  het  water  eene  juffrouw,  gansch  in  't 
wit  gekleed,  die  in  een  klein  bootje  aangedreven  komt.  Zij  roeit  naar  den 
kant,  stapt  vlug  aan  wal  in  het  slijk,  zonder  een  zierken  hare  witte  slofkes 
te  bevuilen,  plant  oenen  paal  in  don  grond,  bindt  het  bootje  met  eene  dikke 
koord  aan  dien  staak  vast,  trekt  rechtover  den  dijk,  springt  licht  op'tpeerdje 
en  rijdt  er  zoo  rap  als  de  bliksem,  de  weide  mee  rond.  —  «  Wacht,  wacht, 
totdat  zij  er  af  komt !  Zij  zal  toch  niot  levend  meer  in  heur  bootje  komen  !  » 
zei  de  knecht.  De  juffrouw  reed  en  bleef  rijden,  totdat  het  peerdeke  niet 
meer  voort  en  kost  van  vermoeidheid.  Dan  stapt  zij  af  en  wilt  naar  heur 
bootje  weerkeeren.  Maar  de  knecht  vliegt  recht  en  schiet  voor  haar:  «Halt ! » 
roept  hij,  «  wat  komt  gij  hier  verrichten  ?  r.  —  «  Ik  kom  mijne  plicht  ver- 


134  «  Ons  Volksleven.  « 


vullen,  jongeling,  "  antwoordt  de  juffrouw.  —  «  Plicht,  pliclit,  welke 
plicht!?....  Gij,  gezijtde  ondergang  van  ons  poerdje  !  r —  «  Ach  !  lieve 
jongeling,  laat  mij  in  vrede  gaan  !  »  —  «  Geen  genade,  geen  genade,  r  gilde 
de  knecht.  «  Hier  !  !  »  Dat  zeggende  grijpt  hij  naar  den  hals  der  juffrouw  om 
heur  te  verworgen,  maar  zie  !  zij  is  weg  !  — 

«  Ik  droom  toch  niet !  Ik  droom  toch  niet  w,  zegt  de  knecht  beteuterd,  en 
hij  loopt  seffens  naar  het  bootje  waar  de  witte  juffrouw  mee  aangekomen 
was.  O  wonder.,..  In  plaats  van  een  booije  vindt  hij  eene  mosselschelp  ; 
in  plaats  van  een  koord,.,.,  'nen  draad  garen  ;  in  plaats  van  'nen  paal  in 
't  slijk,....  eene  naald  !  Ge  kunt  denken  hoe  versteld  de  knecht  daar  stond. 

vSedertdien  is  het  spook  nooit  meer  teruggekomen  ;  het  peerdeke  be- 
kwam en  wierd  zoo  vet  als  een  daske.  Later  nog,  zoo  beweerde  de  knecht, 
heeft  hij  de  witte  juffrouw  nog  zien  wandelen  in  Holland,  als  hij  om  koeien 

ging. 

Meegedeeld 
(Gehoord  te  Schelle.)  door  Lenaard  Lehembre. 

Vj'glk.  Ons  Volksleven,  I,  bl.  90  :  Be  Juffrouiv  en  de  PeerdeJcop. 

13.     (25.)  Van  het  Ventjo  met  zijn  Kanneken  olie. 

't  Is  waar  gebeurd  over  eenige  jaren.  Een  oud  ventje  dat  in  't  veld  woonde, 
moest  op  'ncii  avond  om  votolie  gaan.  Maar  nu  had  hij  zijne  olie  en,  in 
plaats  van  naar  huis  te  spoeden,  ging  hij  hier  en  daar  in  de  hei'bergen  wat 
klappen,  en  zoo  wierd  het  laat  in  den  nacht.  Het  was  pikdonker  en  hij  liep 
verloren  op  eenzame  wegen.  Hij  komt  daar  ievors  en  o  wonder  !  hij  hoort 
zulk  schoon  gezang  en  gespeel !  Ineens  ziet  hij  daar  een  schoon,  klaar  licht 
als  van  eene  heldere  zonne.  ^  Wat  is  dat  nu  ?  »  peinst  hij  in  zijn  eigen.  Wat 
schoonheid  en  wat  vermaak  hij  daar  zag  en  hoorde,  kan  gean  mensch  ver- 
tellen :  alles  v.-as  van  goud  en  zilver  ;  men  zong  er,  men  speelde  er  op  de 
zoelste  muziektuigen,  men  lachte  er,  men  danste  er.  «  Wacht !  »  zeg-t  het 
ventje  in  zijn  eigen,  ^  ik  ga  mij  daar  cok  wat  verzetten.  ^  En  gelijk  hij  daar 
binnen  kwam,  lie))  het  aanminnelijkste  vrouwvolk  hem  te  gemoet.  Men  nam 
zijn  kanneken  aan  en  hong  het  aan  eene  zilveren  rozet ;  dan  begost  het  mu- 
ziek te  spelen  en  ons  manneke  danste  en  zong  maar  .toe,  zonder  nog  eens  op 
huis  te  denken.  Na  den  dans  kreeg  hij  'nen  gouden  beker,  waar  de  lekker- 
ste wijn  in  perelde.  Daarna  wierd  ergestooten.  Volgens  oud  gebruik  zei  de 
man  :  «  God  zegene  u  !  »  en  op  i\en  slag  verdween  alle  betoovering.  Het 
ventje  stor;d  nu  v*M-laten  in  den  eeuwigen  donkere,  kon  met  al  de  moeite 
van.  de  wereld  zijnen  weg  niet  meer  vinden  en  moest  blijven  staan  tot 's  mor 
gens.  Hij  was  dan  goed  nuchter  en  zag  zijn  oliekainieke,  in  plaats  van  aan  , 
eene  zilveren  rozet,  aan  eenen  wissen  struik  hangen.  En  het  ventje  naar 
huis,  zooveel  het  maar  rekken  kost ! 

(Gehoord  ie  Schelle.)  '  Meegedeeld 

door  Lenaard  Lehembre. 


«  Ons  Volksleven.  »  135 


Vr<?lk.  Ons  Volksleven,  II,  hl.  44  :  De  Betoovenle  Boer  ;  Volkskunde,  I,  bl.  75  :  Jefken  de 
Si^eelman  ;  Volk  en  Taal,  II,  bl.  113  :  Waf  P/Mc  BlinTi  eens  overkii-am  ;  Ibid.,  III,  bl.  41  :  Hoe 
Free  Wanten  'nen  lieer  vaarde  ;  Kunst-  en  Letterblad,  III,  bl.  4  :  De  Witte  Katten  van  Leuven  ; 
\-BiD  ,\Y,h\.24::  De  Kattenlinde  bij  Alvwegem  ;  Ibid.  IV,  ))1.  7D  :  Wonderly'ke  Avontuer,  van 
eenvotcdigen  Jan  ;  Sihmede  yVoLV,  Grootniorderlien  bl.  22  :  De  bedrogen  Vioolkrabber  en  hl  36  : 
God  negene  u  !  J-  C. 


DE  VOGELEN  IN  HET  VOLKSGELOOF  EN  DE 
VOLKSDIGHTVEERDIGHEID. 

IV. 

De  Bremscheer,  in  Holland  Wachtel-  of  Kwakkelkoning. 

Gmelin  zegt  in  zijne  Voyage  en  Siberië,  cl.  II,  bl.  185  : 

«  Ik  vroeg  aan  de  Tataren  hoe  de  kwakkelkoning  die  niet  vliegen  kan,  in 
«  den  winter  wegtrok;  zij  zeiden  mij  alle  dat  de  Tataren  en  de  Assaniërs  wel 
«  wisten  dat  hij  door  zich  zelven  naar  geen  ander  land  vliegen  kan,  maar 
«  waneer  de  kraanvogels  iji  den  herfst  vertrekken,  nemen  sij  ieder  eene  hrcm- 
«  scheer  op  den  rug  en  dragen  ze  naar  een  warmer  land.  «  (i) 

De  Meerkol  of  Roetaard. 

Meerkol  =  kol  van  het  meer,  heks  uit  het  moeras  ? 

—  In  't  Latijn  heet  die  vogel  corvus  glandavus,  ter  oorzake  van  zijnen  lust 
voor  de  eekels. 

—  In  de  omstreken  van  Antwerpen  en  in  oen  deel  der  Kempen  noemt 
men  hem  Rotzak.  Van  waar  komt  die  schoone  bijnaam  (2)  ? 

De  Kraanvogel.  (3) 

De  Ouden  zonden  de  Kraanvogels  naar  de  bronnen  van  den  Nijl  om  de 
Dwergen  (Pygmées)  te  bevechten.  Homeros  vergelijkt  de  Troyanen  aan  de 
kraanvogels  die  de  Dwergen  met  groot  gerucht  vei'slaan. 

—  Itj  het  beeldenschrift  der  oude  Egyptenaren  zijn  zij  het  zinnebeeld  der 
waakzaamheid. 

—  Koeumpfer  zegt  in  zijne  Hisloire  naturelle  div  Japon,  d.  I,  bl.  112  :  «De 
fc  isuri  of  kraanvogel  en  de  schildpad  worden  aanzien  als  dieren  die  geluk 
«  voorspellen.  Die  meening  vindt  haren  grond  in  het  lang  leven  dat  men 
«  hun  toeschrijft  en  in  duizend  fabelachtige  verhalen  waar  de  geschiedenis- 
«  sen  mee  opgevuld  zijn.  ^ 

(1)  In  de  Kempen  wordt  omtrent  hetzelfde  aan  de  kraanvogels  toegeschreven.  Men  zegt  er  : 
Waneer  een  kraanvogel  gekwetst  is  of  door  vermoeienis  niet  meer  vliegen  kan,  dan  neemt  een  an- 
dere hem  op  zijnen  rug.  J.  C. 

(2)  Verschillige  benamingen  :  i/m-^o/ (woorden)).),  roetaard  (Antw.,  Brab,,  Kempen),  rotzak 
(Antw.,  Kempen),  roefhannen  (Ant.v.),  liikster  (Vorst,  Limb.),  hannebroel  (Brecht),  hannewuiten 
(L.  V.  Waas),  gaai  (West- Vlaand.),  Fr.  geai,  Hoogd.  Heher,  Nussheher,  Waltschreier.        J.  C. 

(3)  In  de  Kempen  Wilde  gans,  in  Limliurg  Kmenekraan.  J.  C.- 


m 


136  "  Ons  Volksleven.  « 


«  Nooit  zal  het  volk  eenen   kraanvogel  anders  noemen  als  o  tsurisann,  cl. 
u  i.  a  Heer  Kraanvogel  -^ 
(Ziet  nog  de  Bromscheer  waar  de  kraanvogel  aangehaald  wordt. (i)  ) 

De  Pluvier  of  Regenvogel.  (2) 

De  Charadis  van  Arisioles,  dien  men  denkt  de  gekraagde  regen vogi^I  te 
zijn,  genas  de  gcelzuclit.  Heel  de  behandeling  bestond  in  den  vogvl  te  be- 
zien. Op  liet  gezicht  van  den  zieke  draaide  de  vogel  den  kop  om,  alsot  hij 
zich  door  de  ziekte  aangetast  gevoelde.  (Hdiodorus.) 

('t  Vervolgt. )  Alf.  Harou. 


HERNIEUWDE  &TICHTINGSBRIEF 
DER  GILDE  VAN  ST-SEBASTIAAN  TE  BERLAER. 

(Vcrvo'tp) 

Item  of  gebuerde  dat  die  coninck  yet  verlore  oft  brake  aen  de  broecke, 
soe  zal  hij  gehouden  wesen  dat  te  doen  repar^-ren  sonder  der  gulden  cost,. 

Ilem  waer  't  dat  ijemant  <]en  vogel  afscoote  ende  werde  kljeser,  die  sal  die 
broecke  nijet  hebben,  niaer  sal  daer  voren  hebben  drie  silvercn  papegaijen, 
werdt  zijnde  twee  onsen  silvers  ende  nae  die  doot  van  hem  sal  hij  se  weder- 
omme  der  gulden  laten. 

Item  M'aer  't  dat  eonich  gildebruder  l)iuckachLich  (3)  gewesen  v.-are  ende 
liij  den  broeck  nijet  opleggen  en  wilde,  soe  dicwils  ende  nienichwerve  als 
hij  dat  weijgert  'telcker  reijsen  een  dobbel  boc-teals  gedaen  lubbende  con- 
trarifi  die  carten. 

Item  zoe  \^ije  dat  in  de  cainer  van  den  voiis.  supplianten  olï  in  huere  ge- 
sellschape  up  sondach  oft  heijlich  dach  eenige  comanscepe  dede  sal  oijc  ver- 
bueren  die  booste  boete  sonder  eenich  verdrach. 

Item  zoo  wat  cost  oft  last  datter  comen  sal  van  reparatien  oft  anderssins 
up  die  gulde,  dat  sal  men  in  der  kercken  den  gulde  bruders  te  kennen  ge- 
ven ende  nae  dien  zij  fde  Nvete  hebbenende  nijet  en  betalen  na(*  ndvo' ani, 
van  huere  gedelete,  soe  zullen  deken  ende  gezworen  die  machi  hcblieji  die 
persoenen  pandt  af  te  nemen  ende  vuijt  huere  huijse  ie  halen  ter  romme  toe 
van  huere  gedelete. 

Item  soe  wanneer  die  gezworen  huere  rekeningen  gedaen  zullen  hebben 
ende  men  hen  noch  't  achter  wesen  sal,  soe  zullen  die  ghene  mogen  manen 
die  hen  't  achter  biiven  sullen  ende  die  eens  gemaent  hebbende  ende  daer 
mede  nijet  wel  te  vreden  zijnde,  sullen  zij  se  van  stonden  aen  mogen  panden 
totter  betalinge  toe  van  iiuerei-  scliulden  ende  nochtans  sullen  verbueien 
die  hoochste  boete. 


(1)  Ziet  ook  mijne  aauteekeuiiig- daarop. 

(2)  In  de  Kempen,  Hei-  of  Z  andfluiter.        J.C. 

(3)  1-ireuk  =  boet. 


«  Ons  Volksleven.  »  137 


Item  dat  zoe  's  maendaechs  in  de  sinxedagen  op  die  processie  dach  des 
voirs.  dorps  van  Berlaer,  als  op  heijlijchs  sacrements  dach  sal  een  ieg-elijc 
schutter  gehouden  wesen  cerlijcken  te  commeii  endo  die  processie  ie  eeren 
met  eenen  boge  ende  pij  Ie  in  de  hant  op  die  verbuerte  van  een  pont  was. 

Item  dat  nijemandt  van  de  voirs.  gildebruders  en  snl  eenige  manspersoe- 
ne  van  Berlair  in  de  gulde  nijct  zijnde  op  de  camor  mogen  halen  noch  leij- 
den  om  to  drinckoa  ten  sij  bij  consentc  der  goeder  mannen  van  de  voirs. 
scutterie  op  die  vei'buerte  van  eenen  halve  pont  was. 

Item  oft  gebuerde  dat  eenige  onecrbaere  persoone,  dronckaerts  ofi  eenige 
andei'equaetwilige  in  der  gulde  nijet  zijnde  quame  in  den  geselscape  van  den 
selven  guldebrueders ende  wilden  qualijc  ende sochte moijte ende onlee  (i) en- 
de die  scutrers  hner  besten  daden  om  die  dronckaerts  wech  te  stierenne  ende 
zij  't  selve  nijet  doen  en  consten,  soe  zullen  zij  hen  in  den  gevalle  moegen 
trecken  aen  den  officieren  ende  gerechten  van  Berlaer  voirs.  om  die  selve 
droncka^rt  ende  quactwillige  te  corrigeren  nae  huere  m.esdaet. 

Item  zoe  wanneer  dat  die  voirs.  gildebruders  tot  eenige  schieetspele  trec- 
ken moeten,  soe  zullen  deken  ende  gezworenen  van  dien  mogen  vuijtkiesen 
zess  gesellen  ende  soe  wije  van  de  zessen  daer  tegensseet  of  rebellijch  valt, 
sal  verbueren  zoe  dicke  hij  die  veijgeringe  doet,  een  pont  was. 

Item  dat  men  op  die  camer  van  der  voirs.  gulde  sal  houwen  een  colve  die 
ingaen  sal  den  iersten  sondach  van  meije  ende  soe  voirts  van  sondage  te 
sondage  ten  waero  bruloft  oft  kermisse  ende  zullen  vier  gesellen  gildebru- 
ders dese  colve  te  samen  houwen  ende  elc  inleggen  onderhalven  stuijver, 
makende  tsamen  zess  stuvers,  om  daer  mede  te  coopen  vleesch  ende  broet, 
ende  zoe  wanneer  die  colve  van  den  viere  iersten  gesellen  gepasseert  sal 
wesen,  soe  zullen  die  hooftman,  deken  ende  gezworen  ende  gemene  geseilen 
looten  om  die  andere  toecomende  naeste  viere  die  de  colve  houwen  zullen. 

Item  in  dien  dat  deken  oft  gezworen  daden  tegens  dese  articulen  ende 
statuijten,  die  zullen  staen  ter  correxie  van  den  hoofiman  ende  gemeene 
gesellen  gildebruders. 

Item  dat  die  hoochste  boete  die  men  in  de  voirs.  gulde  mesbruijken  zal, 
sal  wesen  een  pont  was. 

Item  ofter  op  die  cammere  van  den  voirs.  gildebruders  tusschen  hemlie- 
den eenige  twiest  of  dissenlie  gewoirde  in  hueren  hoof  oft  vergaderinge  tor 
cause  van  der  gulden  oft  scutterie,  zoe  zullen  de  coninck,  deken  ende  ge- 
meene gesellen  dat  mogen  nederleggen  ende  opnemen,  soe  dat  ons  oft  on- 
sen officieren  daer  inne  gheenen  brueck  verschinen  sal,  maer  sal  die  cor- 
rexie die  men  daer  over  doen  zal  staen  ten  gemeenen  proufflte  van  den  gil- 
debruders vuijtgesondert  en  goreserveert  van  wercken  van  feijte  in  welc- 
ken  gevalle  die  punitie  ende  corexie  aen  ons  behoeren  zal  oft  onsen  officieren. 

Item  zoo  wanneer  die  gulde  iri  laste  oft  achterstelle  van  eeniger  schuit 
commen  sal,  soe  zullen  zij  thoenders  dien  last  in  't  particulier  met  zekeren 


(1)  Onlede  =  twist,  tweedracht. 


138  «  Ons  Volksleven. 


peijnen  jaerlijcx  seltcn  op  eoneii  zokeren  genoemden  dacli  die  hen  goet- 
duncken  zal  ende  alsdan  doen  pLil)liceren  in  der  kercke  dal  een  ijcgelijc 
ghildebrudcr  zijnen  quote  betalc,  ende  bij  alsoe  dat  hij  dat  bijiincn  zess  \ve- 
daer  nae  niet  en  dade  dat  nisdan  die  deken  ende  gezworenen  zullen  hen  mo- 
gen afnemen  don  hoochsten  brueck,  zoe  dicwils  hij  daer  inno  weijgeringe 
doen  zal  totter  lijt  toe  die  gulde  daer  af  ontlast  wordde,  ende  indien  die 
meijere  olt  officier  van  den  voirs.  dorpe  van  Berlaer  die  gebooden  oft  be- 
gerlen  den  geinenen  schutters  behoevende  in  de  kercke  gopubliceert  te  zijne 
reff'uscei  de  ende  dat  veijgerde,  dat  alsdan  in  dien  gevalle  deselve  thoendeis 
zullen  bij  hueren  cnaepe  oft  eenige  van  hemlieden,  daertoe  gequaliflceert, 
dat  geboet  in  der  kercken  of  daer  'l  hen  believen  sal  mogen  do^n  doen  son- 
der  tegenseggen  van  ijomande.  Ontbieden  daer  inne  ende  bevelen  onsen  lie- 
ven-ende  getrouwe  die  iiooft  presidenten  ende  luijden  van  onsen  heijmolijc 
ken  ende  grooten  rade,  cancellier  ende  luijden  van  onsen  raidein  Hrabani., 
sohoutct  van  Mechelen,droessaet  ons  lants  van  Mechelen  ende  allen  anderen 
onse  ende  der  smaelre  heeren  richleren,  officieren  ende  dienaeren  wijen  dit 
aengaen  sal  mogen  huere  stedehouderen  ende  eenen  ijegelijcken  van 
hemlieden  besondere  soe  hem  loebehoeren  zal,  dat  zij  v^n  dese  oiisegracie, 
octroij,  oerloof,  consent,  staluijten  ende  ordonnancie  ende  van  alden  inhou- 
den van  desen  in  der  voegen,  manieren  ende  onder  die  conditie  voere  ver- 
haelt  doen  laten  ende  gedogen  den  voirs.  supplianten  ende  huere  naecome- 
lingen  in  de  voirs.  bruederscap  rustelijc,  vredelijc  ende  passivelijc  genieten 
ende  gebruijken  sonder  hen  te  doen  noch  te  laten  goschien  eenich  hinder, 
letsel  of  moijenisse  ter  contrarien,  wantons  alsoe  gelieft. 

Des  'toirconden  soe  hebben  wij  onsen  zegel  hiei-  aen  doen  hangen.  Gege- 
ven in  onser  stadt  van  Mechelen,  den  XXVJ^"  dach  van  April  in  't  jaer  ons 
heeren  duijsent  vijffhondert  ende  sessentwintich  ende  van  onsen  rijcken  te 
wetenen  van  den  roomschen  ende  Germanie,  enz.  ende  van  Castillie  ende 
anderen  enz.  thienste. 

Aldus  siont  gescreven  boven  op  te  plijcke  :  Bij  den  Keijsere  in  zijnen  rade 
ende  geteekent  Verderne. 


Pro  copia 
J.-Th  de  Raadt. 


NIEUWSKES. 

«  Folklore  Wallon  » 

(Vervolg  van  hlz.   106) 


V'aii  den  Questionnaire  de  Folklore  wallon  zijn  wfcr  twee  .-ifloveringeii  versche- 
nen ;  ziehier  hunnen  ii)houd  : 

V.  Volksgeneeskunst  on  gezondheidsleer,  c.  Genezers  en  kwakzalvei'S  (vervolg) 
(Vr.  619-620)  d.  V'^erschillende  denlvbeelden  nopens  het  menscheüjlc  lichaam. 
(Vr.  621-644). 


«  Ons  Volksleven.  r>  139 


VI.  Zoden  en  };c\voMnton.  (1"  .i^oacijlic)  a.  Do  vei-lijfdeu.  (Vr.  G45-679).  h.  Het 
Huwelijk.  (Vr.  680-719).  c.  De  vrouw  eii  het  kind.  (Vr.  7:20-7.39).  d.  Kei-k^aug  . 
(Vr.  740-742).  e.  Geboorte.  (Vr.  743-766/".  Doopsel.  (Vr.  7Ca-775).g.  De  nieuw- 
geborene. (Vr.  776-802).  h.  De  kiideren  (Vr.  803-805).  i.  De  jeugd.  (Vr.  806-808). 
;.  De  dood.  (Vr.  809-820).  Je.  Lijkdienst  en  begrafenis.  (_821-S39). 

Vn.  Sprookskes  en  vertelsels,  ('/r.  840-891). 

Deze  beide  afleveringen  zijn  zeer  belangrijk,  voornl  bet  7"  Inoflstuk,  waarin 
talrijke  opgaven  van  sprooksk'-'S  on  vertehels  voorkomen. 

J.  B.  Ver  VLIET. 


BOEKBESPREKING. 


AüG.  RuTTEN,  —  Bijdrage  tot  een  Haspengouwsch  Idioticon,  uitge- 
geven door  de  Zuidnederlandsclie  Maatschappij  van  Taalkunde.  Te  Antwerpen, 
bij  Jan  Boucberij.  1890.  Prijs  fr.  5.  (Werk  bekroond  door  de  Zuidnl.  Maaisch. 
van  Taalk.J 

Sedert  de  leste  jaren  heerscht  er  eene  grootc  bedrijvigheid  op  liet  veld  der  ge- 
westspraken.  Nooit  lei  men  zich  met  meer  iever  toe  op  bet  zanten  der  duizenden 
woorden,  die  sedert  eeuwen  leven  in  den  mond  des  volks,  maar  niettemin,  zon- 
der uitzondering,  uit  de  woordenboeken  gebannen  blijven  ;  —  op  bet  verzamelen 
van  die  ontelbare  beeldvormen  en  spreuken,  die  zoo  klaar  zijn  en  zoo  schilder- 
ftchtig,  en  diKwijls  zoo  krachtig  en  zoo  edel.  maar  die  onze  woordenbockmakers 
niet  en  kennen,  of  ougenndig  als  onkruid  verwijzen  en  verwerpen. 

De  beweging  ten  gunste  der  levende  volkstaal,  verre  van  te  verminderen,  groeit 
altijd  meer  en  meer  aan.  Terwijl  de  tweede  uitgave  ondernomen  wierd  van  De 
Bo's  nooit  volpre>.en  Westvlaamsch  Idioticon,  kondigde  de  Eerw.  heer  Joos  zijn 
Waasch  Idioticon  aan.  En  onlangs  ging  de  mare  dat  men  te  Gent  eene  vergade- 
ring beleid  had  met  doel  van  eene  maatschappij  te  stichten,  die  stof  aanbrengen 
zou  toe  het  verveerdigen  van  een  Meetjeslandschen  Gcwestwoordenbocl'.  Het  jaar 
1890  is  nog  niet  ten  ende,  of  daar  verschijnt  de  Bijdrage  tot  een  Haspengouwsch 
Idioticon,  die  hier  ter  bespreking  voor  ons  ligt. 

In  1872  schroefde  Zuidnederlandsche  Maatschappij  van  Taalkunde  voor  den 
tweeden  keer  eenen  wedstrijd  uit  tot  het  verzamelen  van  Dietsche  ge  west  woorden, 
die  zouden  kunne'n  dienen  om  de  Idioticons  der  Eerw.  Heeren  De  Bo  en  Schuer- 
mans  te  volledigeu.  De  Heer  Kutten  die  vroeger,  in  eenen  eersten  prijskamp  door 
dezelfde  Maatschappij  geopend,  belangrijke  bijdragen  had  geleverd  die  opgeno- 
men zijn  in  het  Algemeen  Vlaatnsch  Idioticon,  sloeg  wederom  de  hand  aan  het 
werk  en  deed  nogmaals  'nen  rijken  oogst  op  den  Haspengouwschen  akker,  't  Is 
de  vrucht  van  dien  arbeid,  bekroond  en  uitgegeven  door  de  Zuidnl.  Maatsch  van 
Taalk.,  die  de  Bijdrage  tot  een  Haspengoutvsch  Idioticon  uitmaakt. 

Wij  hebben  het  werk  van  den  Heer  Kutten  o/erlezen  en  verklaren  ronduit  dat 
de  rijke  inhoud  en  de  knappe  behandeling  der  stof  ons  t<^n  zeerste  voldeden.  Het 


140  u  Ons  Volksleven.  « 


Idioticon  komt  in  ruime  mate  onzen  algemeeuen  taalschnt  verrijken,  door  het  bij- 
dragen van  eene  menigte  ongeboekte  woorden  en  uitdrukkingen,  vei gelijkenissen, 
spreuken  en  spreekwoorden. liet  bevat  daarenboven  talrijke  kinderrijmen, raadsels 
en  volksdichtjts,  "A'at  liet  werk  ook  bij  den  volkskundige  ambcveelt  ;  het  geeft  de 
regels  van  het  Haspeiig.  uwsche  taaleigeu  die  afwijken  van  de  algemeen  geldende 
spraakkunstrcgels,  de  uitspraak  van  een  aantal  \vo  irden  in  den  Sl-Truidenschen 
tongsla^,  enz.  De  Bo,  Kiliaen  en  anderen  word(.-n  genoeni  1  bij  ieder  Haspen- 
gouwscb  woord  dat  zij  ook  geven.  Daardoor  krijgt  men  een  gedacht,  van  het  alge- 
meen gebruik  en  van  den  ouderdom,  en  bijgevolg  ook,  van  de  weerde  en  de  deug- 
delijkheid van  veel  der  aangehaalde  woorden. 

De  schrijver  zou  zijne  Bijdrage  aanzienlijk  kunnen  uitbreiden  hebben,  haddo 
hij  al  de  stof  gegeven  die  liij  verzamehie  ;  doch  de  H  ispengouwsche  woorden  die 
bij  Schuermans  juist  zijn  aangegeven,  worden  er  niet  meer  besproken.  Wat  de 
woorden  betnfr,  diu  bij  Tuerlinckx  geboekt  staan  met  dezelfde  gedaante  en  den- 
zelfden zin,  de  Heer  Ruiten  duidt  ze  enkel  aan  en  verwijst  voor  de  beteekenis  en 
vei  deren  uitleg  naar  het  Hagelandsch  Idioticon. 

In  de  Voorrede  zegt  de  schrijver  dat  hij  er  niet  toe  kunnen  besluiten  he(ftin 
de  volksuitspraak  te  schrijven,  bijzonder  omdat  de  juiste  vergelijkingsklanken  en 
letterteekens  ontbreken  tot  het  getiouw  afbeelden  der(  ene  ofdeandere  gouwtaal. 
Bij  ieder  woord  de  uitspraak  geven  is  moeilijk, ja  haast  niet  doenbaar,  doch  voor- 
aan in  den  boek  hadden  wij  geerne  'nen  opstel  gelezen  over  de  algemeene  wetten 
die  het  Haspengoawsch  in  zake  van  klankleer  volgt. 

De  Bijdrage  beslaat  een  schoon  boekdeel,  groot  in  8°  van  XVI  —  318  bladzij- 
den mot  2  kolommen  tekst,  en  verdient  eene  plaats  in  het  boekenrek,  nevens  de 
Idiotica  van  Schuermans,  De  Bo,  Tuerlinckx  en  Joos.  Wij  twijfelen  niet  of  veini- 
gen  die  zich  met  taalstudie  bemoeien,  zullen  het  werk  geerne  missen. 

JOZ.  CORNELISSEN. 


INHOUD  VAN  TIJDSCHRIFTEN. 

1.  Volk  en  Taal,  lIljN""  ).  —  Vertellen  (T.  van  Heuverswyn).  IJijdragen  tot  den  Nederland schou 
taalschat  (A.  van  Heuverswyn).  —  Topspel  (P.  Bernard). —  Peerd  in  de  lucht  (P.  Bernard).  — 
.lan  mee  zijn  slap  hand  (F.  van  Cauweuberghe).  —  Raadsels  (T.  van  Heuverswyn).  —  Het  oog  des 
Ilceren  (K .  van  I  'araine).  —  Ons  Heere  en  de  Vrek  (K.  van  Uamme).  —  Van  Tippeji  (T  van  Heu- 
vorswyn).  —  't  Wekken  der  bieëii  (A.  van  Heuverswyn).  —  Kabouternmunekes  (T.  y&n  Heuver- 
swyn). —  Protestanten  iu  Zuid-Vlaanderen  (K.  van  Caeneghem).  —  Fransche  tijd  te  Oudenaarde 
(K .  van  Caeneghem)  Van  Alles  (P.  Bernard). 

N""  5.  —  Geene  Amphibieën  (K.  van  Caeneghem).  —  Bijdragen  tot  den  Nederduitschen  taai- 
schat  (P.  P.  van  den  üroeck).  —  Klaasdag  (T.  van  Heuvcrswyii).  —  Gietc  Peet  (Pauwei).  —  Van 
den  wever  en  den  duvel  (T.  Heuverswyn).  —  Pater  Weetal  (F.  van  Cauwenberghe).  —  Knielliede- 
ken.  —  Litanie  van  't  Zwijntje  (K.  Ervin(^k).  —  Rijmelarij  op  namen  van  steden.  —  «  Zei  ^ 
spreuken  (H  Huys).  —  ])e  Rouwe  van  de  Bie'n  (liiekorf).  —  De  hovenierderije  in  het  begin  der 
18"  eeuw  (R.  Ervinck).  —  Fransche  tijd  te  Oudenaarde  (K.  van  Caeneghem). 

2.  Volkskunde,  IH,  N''  11.  —  Volkshumor  in  geestelijke  zaken  (vervolg),  door  Aug.  Gittée.  — 
Onze  Vlaamsche  «Componisten  «  ofte  Liedjeszangers,  door  Pol  de  Mont   (III.  Vervolg.)  Vertel- 


«  Ons  Volksleven.  «  141 


sols  :  Van  Boer  Bozemeu,  Boer  Bladeren  en  Boer  IJzer.  —  I'oekbcojrdeelii.o-,  door  Aug.  Gitlée. 

—  Vragen  en  aanteekeningen. 

3.  Biekorf.  ],  ^'' 20.  Uit  den  ouden  kindertijd.  —  De  Schecve  weken.  De  Leeuw  der  Gulden 
Sporen.  (Guido  GezcUe).  —  Over  het  Geeraardsbloemtje  (Jul.  Fové). —  Minge'mareii. 

N''  2L  —  Uit  den  ouden  kindertijd  (Seraphin  Deqr.idt).  —  "'La  fille  ainée  de  l'Eglise  »  (R.  F.) 

—  Van  eenen  Uuitschen  Schaper  (J.  Leroy).  —  De  scheeve  weken  (Edw.  Van  Robays).  —  Mii;- 
gel  maren. 

4.  Het  Davidsfonds,  IIL  N"  910  —  Het  Belfort  van  Brugge  (J.  V.  I».  \h\).  —  Een  Letterkun- 
dig Feest  in  Hiadostan  (K.  L.) —  Boekbeoordeelingeu  (Einax,  M).  —  Zaunekin,  Instorisch  dra- 
ma. —  Letlernieuws  (Folkert).  —  Sterfgevallen  (Folkert). 

5.  Hel  Belfort,  V.  N-- 12.  —  L  Afschaffing  der  Normaalscholen  (Adolf  De  Ceuleneer,  Hoogl.).  — 
n.  1'e  Leproos  inde  Middeleeuwen  (Fr  de  Potter).  —  III.  Archeologische  wandelingen  (G.  van 
dei]  Glieyn,  pr.).  —  IV.  Het  lied  der  lauden  (Fr.  Servaas  1'aenis).  —  V.  Aan  een  jongen  Vlaming 
(Am.  Joos).  —  VI.  De  geboorte  van  den  Zaligmaker  (C.  L.  Van  Driessche,  past.).  —  VII.  Wenken, 
en  vragen.  —  VUL  Aan  den  christen  Vlaamscheu  meester  EJgar  Tinel  (Aug.  de  Lepeleer)  — 
IX.  Jan  van  Ruusbroec  (D"'  H.  Claeys,  pr.).  —  X.  Mgr  Rutten  (D.).  —  XI.  Abdij  van  xVffligem 
(.\.). —  XII.  Het  rechterlijk  schandaal  te  Brussel  (A.).  — Boekennieuws  en  Kronijk.  — XIV. 
Bladwijzer. 

6.  't  Daghet  in  den  Oosten,  VI.  K""^  2,)  &  21.  —  Over  de  Versmaat  der  Volksdichten.  -  -  Limburg- 
sche  Dichtveerdigheid.  —  De  Duivel  met  zijn  hesp.  —  De  Ronkende  Waarzegger.  —  De  Wildeman. 

—  April-gek. 

7.  Revue  des  Traditions  populaires,  V,  IS'"  10.  —  Les  Pendus  (Paul  Sébillut).  —  i.a  chanson  du 
(jéant  (Julien  Tiersot).  —  La  chanson  du  liricou  {suite)lY.  Versions  lorraiue  et  alsacienne  (René 
Basset).  —  Liimhöigin,  conté  iriandais  de  la  Saint-Martin.  Notes  sur  quelques  origines  de  la  Tra- 
dition  celtique  (David  Fitzgerald).  —  Mceurs  et  coutumes  de  mariale.  III.  Cérémonies  de  mariage 
chez  les  Permiens  {suite)  (Léon  Sichler).  —  L'imagerie  populaire.  V.  Basse-Brctagne  (F.-M.  Luzel). 

—  Deuxième  Congres  des  Traditions  populaires.  —  Bètise  des  gens  conie  de  Champagne  (Louis 
Morin).  —  Le  Peuple  et  1'Histoire.  V.  Buckingham  dans  1'ile  de  Ré  ( Daniël  Bellet).  —  Exlraits  et 
lectures.  Le  dieu  Canon  (A.  Certeux)  —  Bibliographie  (Ch.  Ploix).  —  Périodiques  et  Journaux.  — 
Notes  et  Enquêtes. 

N""  11.  —  La  médecine  superstitieuse  en  Russie  (A.  L.  Jarchy).  —  Le  portrait  de  la  maitresse 
111.  Version  du  Morvan  (Julien  Tiersot).  —  IV.  Version  de  la  Sarthe  (M™  nestricho).  —  Super- 
stitions  de  Quillimanc  (Mozambique)  (Charles  Hercouet).  —  Superstitions  de  civilisés.  I'.  (Paul 
Séb'llot).  —  Mceurs  et  coutumes  de  mariage  en  Russie  (Léon  Sichler).  —  Pevinettes  de  la  T:asse- 
Britagne  (P.  M.  Lavenot).  —  Les  superstitions  du  canton  de  Gennos  (Lionel  Bonnemère).  —  Les 
nanseurs  maudits.  IE,  légende  du  Poitou  (Léon  Pineau).  —  Pensees  sur  les  Traditions  popu'aires 
extraites  de  divers  auteurs  (Paul  Sébillot).  —  1  es  calendriers  des  illettrés,  V.  LTn  calendrier  du 
\  I»^  siècle.  VI.  Calcndrier  horloge  du  XI«  siècle  (A.  Certeux).  —  Piije  de  nood,  conté  flamaud  (Al- 
freil  llarou)  —  Pourquoi  Polichinelle  a  deux  bosscs,  lé;rendc  liégeoise  (Alf.  Ilarou).  —  Le  lac 
des  Fées.— Saint-Blaise.  IV.  (R.  b.).~  Biblibliographie. —  Périodiques  et  journaux. — Notes  et  en- 
quêtes. —  Platen  :  Kamées  des  Juifs  polonais  (A.  L.  Jarchy).  —  Calei  drier  du  Vl*'  siècle 

8.  La  Tradilion,  IV,  N'^9-10.  —  Formules  initiales  et  fii.ales  des  contes  populaires  grecs  avec 
les  référencos  des  eontcs  néo-latins  (D""  Stanislas  Prato).  —  Chansons  de  Wallonië.  1.  (O.  Colson). 

—  L'Ane  dans  les  proverbes  provengaux.  II.  (Jean  Brunet).  —  Des  Usages  de  prèlibation  et  des 
coutumes  de  mariage  en  France.  II  (Joaunès  Plantadis)  —  Le  .^'onastère  d'Antouy  (Frédéric  Che- 
valier).  —  Les  Animaux  métamorphosés  dans  les  traditions  de  la  Chiue  (Charles  Frémino).  Lc 
petit  Poucet  en  Belgique  (Ed.  Parmentier).  —  Contc^s  populaires  du  Bocage  normand.  lil.  (Vic- 
tor  Brunet)  —  Bielhe  Cante.  — Vieille  chanson  (Isidore  Salles).  —  Les  Amours  populaires  en  Wal- 
lonië (Jules  Lemoiue).  —  Les  Fleui's  sont  jalouses  des  femmes.  —  Je  vais  au  bois.  —   Au  Prin- 


142  «  Ons  Volksleven.  » 


tcmp8(Vicomte  de  Collevillc).  —  Le  Monde  enchanté  I.  (BalUiazar  Rekker)  —  Le  Folklore  polo- 
nais.  III.  (Michel  de  Zmigrodzki).  —  La  légende  du  moustier  de  Juniville  (i.""  II.  de  Launay).  — 
Poésies  semi-  populaires  (A  L.  ürtoli).  —  Une  légende  beige  des  Nutons  (II.  Van  Elven).  —  Les 
sept  Dormants.  Suite.  (Hadji  Démétrius). —  Le  Culte  des  eaiix  (A.-J.  Dulaure). 

N''  IL  —  La  vie  sociale  cliczles  sauvages  (Andrew  Lang)  —  Croyanccs  et  superstitions  des  La- 
pons  (Balthazar  Eekker).  —  Souto-Fueillo,  contc  pruvengal  (d""  sérenger-Férand).  —  Folklore  de 
la  Bclgique.  XI.  —  (Alfred  llarou).  —  Froverbts  relatifs  ;i  la  mer.  IV.  (d''  Stauislas  Frato).  — 
Monstres  et  géants.  Vlll.  (A.  Grüu;.  — Chansons  populaires  de  la  Picardie  (Henry  Carnoy). — 
Contes  populaires  du  bocage  nornnnd.  IV.  (Victor  uruiict)  —  «ibliographie  (H.  C)  Le  mouvement 
iraditionniste. 


NAREDE. 

Bij  het  niiidigen  van  onzen  tweeden  jaargang,  achten  wij  het  gepast  eeni- 
ge  woorden  te  richien  aan  onze  inschrijvers. 

Met  genoegen  hebben  wij  ondervonden  dat  het  belang,  hetwelk  men  van 
eerstaf  aan,  in  Ons  VolJislcvengQ^mid  heeft,  verre  van  te  verminderen,  nog 
altijd  meer  en  meer  toeneemt. 

Tahijke  bijdragen  heeft  men  ors  beJoold  of  reeds  gezonden  ;  stof  voor  ons 
tijdschrift  wordt  te  allen  kante  opgegaard  en,  hetgeen  ons  toont  dat  het 
doel  van  Ons  VolJcslcven  begrepen  en  naar  weerde  geschat  wordt,  is  het 
stichten  van  gilden  die  voor  hoofddoel  zullen  hebben  het  verzamelen  en  op- 
teekenen  van  al  wat  op  de  volkstaal  en  de  volkskunde  betrek  heeft. 

Zoo  zijn  er  reeds  tePuur.s  en  te  Haacht  zcmtersgilden  ontstaan,  terwijl  er 
te  Antwerpen,  bij  den  Oud-Studentenbond  eene  afdeeling  voor  volkskun.de 
zal  ingelicht  worden. 

Meer  andere  zullen  volgen,  en  de  beweging  ten  voordeele  eePior  sLudie  die 
ons  le'ert  wat  wij  meest  eigenaardigs  en  schoons  bezitten  in  onze  gesprokene 
letterkunde,  in  onze  zeden  en  gewoonten,  zal  algemeen  worden. 

Ons  VoUslercn  is  er  fier  op,  tot  dat  heei'lijk  doel  te  kunnen  bijdragen.  Het 
staat  open  voor  al  die  met  ons  arbeiden  wilt  op  het  vruchtbare  veld,  dat 
een  zoo  rijken  oogst,  in  zijnen  schoot  verbergt. 

Met  moed  dan  voortgewerkt !  Het  zaaike,  zoo  klein  en  nietig,  dat  wij  in 
't  begin  van  verleden  jaar  in  de  aarde  legden,  schiet  reeds  lierig  op,  't  zal 
weldra  eene  plant,  met  den  tijd  v;in  jaren,  als  't  God  belieft,  een  boom  wor- 
den, een  kloeke  boom,  die  zijne  takken  wijd  en  zijd  over  't  katholieke  Diet- 
sche  land  zal  uitspreiden.  Finis  coronal  opus. 

Wij  danken  uit  der  hene  al  die  het  w(  1  meenen  met  Ons  VoITcshven,  die 
het  met  raad  en  daad  hebben  bijgestaan,  inschrijvers  bezorgd  en  bijdragen 
geschonken  en  aldus  mregewerkt  hebben  lot  het  in  stand  houden  van  een 
tijdschrift  dat  voor  de  kennis  onzer  zeden  en  gewoonten  en  onzer  gesproken 
taal  niet  aleen  nuttig,  maar  noodzakelijk  was  geworden. 

JOZ.  CORNELISSEN,  J.  B.  VERVLIET, 

te  St-Antonius.  ie  Antwerpen. 


INHOUD. 


Gemengde  Opstellen. 


Weersvoorspelliageu  en  BoereuspreuksUes    5 
Grafschriften  ^  22 

Volkstelling  te  Westmalle  in  1526  31 

Bouwstoften  geljruikt  bij  het  stichten  van 

kerken,  kastcelen,,(.nz.  •"•"/" 

Grafschriften  te  Brecht  '12 

De  Uitvinding  der  Lier  49 

De  Vogelen  in  het  Volksgeloof  50, 65,  73,135. 


Over  de  benaming  "  Pagnot  n  62 

Houten  Clara  75 
Rivieren,  putten,  fonteinen, 

bronnen,  ondiepten,  enz.      87,  97,  109,  123 

Fji^n  woord  over  de  Gilden  127 
Hernieuwde  Sticlitingsbrief  der  Gilde 

van  St-Sebastiaan  te  Berlaer  128,  13''<. 

Narede  142 


Taal. 


Bijdragen  tot  den  Di^tschen 
taalschat  4,  27,  39,  55,  68,  1(»2,  113 


Ougelijkvloeiende  en  onregelmatige 
werkwoorden 


61,(^5 


1. 

Van  drie  Gebroers  en  hunne  vijf 

Knechts 

13 

2. 

De  twee  Honden 

16 

3.' 

Een  Vertelsel  zonder  einde 

17 

4. 

Van  den  Knecht  die  sterk  was  van 

onthouden 

2S 

5. 

Hoe  de  Schelvisch  dien  naam  kreeg 

40 

ti. 

1  e  Vrouw 

41 

7.  Waarom  de  Haas  'nen  hazemond  heeft  42 


Peetcr  de  Fluitspeler 
Broederliefde  door  de  Dwergen 
beloond 


Sprookskes  en  Vertelsels. 

10.  Van  Mieken  en  Janneke  of  't  kruiske 
van  Cecilia  6(i 

11.  Nog  van  Mieken  en  Janneke  67 

12.  Van  Jan  GroUemans  77 

13.  Van  eene  booze  vrouw  78 

14.  Van  Jan  den  tooveraar  .        92 

15.  Van  den  vos  en  den  wolf  112 

16.  Van  den  wolf  die  leerde  \isschen  113 

17.  Van  den  vos  en  den  haan  125 

18.  Nog  van  den  vos  en  den  wolf  126 

19.  De  oorsprong  der  kleermakers  126 

20.  Waarom  de  tortelduif  «  roe-te-koe  » 
roept  en  de  ekster  lacht  127 

Spotzegsels. 


51 


53 


i^e  Ooienaars  kunnen  niet  tellen  54 

De  Ooienaars  kunnen  niei  onthouden     54 


3.  De  Ooleuaars  stooten  hunne  kerk  voort  54 

4.  Keizer  Karel  en  de  pot  met  drij  ooren  55 


Grappigheid. 


Sagen. 


Voortrek,  drijdraad  en  raaskop 


Muziekmakende  heksen 

Spoken  te  Lublieek 

Een  kattcndaus 

]>e  tilkesjacht 

De  betooverde  boer 

De  legende  van  de  "  Kragewiel 

De  Knippers 


De  dood  van  Bazel 
Devote  ziel... 
Laat  ons  gaan... 
Zoete  Jezus  uitverkoren 


8 

8. 

8 

9. 

8 

10. 

9 

11. 

^4 

12. 

100 

13. 

101 

Liederen 

21 

5. 

88 

6. 

89 

89 

De  verloofde  van  den  we  rwolf 
Een  weerwolf  verlost 
10.  "  Zit  op,  wil-de  meerijden  !  « 
De  Hertog  van  Hoogstraten 
Van  de  witte  juff"rouw 
Van  't  ventje  met  zijn  kanneken 
olie 


45 

101 
101 
UI 
111 
133 

134 


1.  Knie- of  rijdliêkes 


De  baard  van  Peke  115 

Mieke  116 

Kerst-  en  nieuwjaarsliederen  18 

Jodenlied  23 

Passieliederen  90 

Kinderrijmen. 

98              2.  Dansliêkes  99 

Raadsels. 

Raadsels  over  verscheidene  onderwerpen  104 

Gebeden. 

Kindergebedekens  79 

Volksgebruiken. 


Vier  maiiüen  met  vier  mutsen 
Het  overhalen  van  'ntu  boer 


1 
25 


3.  Het  ploeotrekken 

4.  Bellemerkt  houden 


121 
122 


Gezelschapsspelen. 


1,  Kaartspel  met  eene  vertelling 


30 


2.   Lutteke  loeft  nog 


Volksgeloof. 


Wang-eloof,  verzameld  te  Antwerpen 
Duivel.  —  Padden.  —  ü-eesteuzieaers 


21 

7ii 


.folianuesuaclit.  —  Het  doodenheir 
Dj  vrij  kogel.  —  Dj  vveerz-^gen 


7G 
7Ö 


Nieuwskes. 

Folklore  wal  Ion  1",  1'^5,  13S  Prijskamp  voor  het  l)eschrijveQ  van  de 

Een  nieuw  tijdschrilt  voor  voliiskunde         57  kinderspelen 

Boakbesprekingen. 


IIenry  Carnoy  —  Les  contes  d'Animitux 

duns  les  romans  du  Renard  9 

Amaat  Joos.  —  Raadsels  van  liet  vlaam- 

sche  volk  33 

Amaat  Joos.—  Vertelsels  van  het  vlaam- 

sche  volk.  1«  deel  34 

D'"  Edm.  Veckenstedt.  —  La  Musiqtie  et 

la  danse  dans  les  traditions  des  Lithua- 

niens.  des  Allemands  et  des  Grecs  45 

Th.-Ign.  Welvaarts.  —  Kommetje  van 

den  H .  Franciscus  van  Assisië  57 

Ed.  Gkudens.  —  V^an  Schoonbeke  en  het 

maagdenhuis  van  Antwerpen  70 

Am  Joos  —  Vcrtelselsvanhet  vlaamsche 

volk.  2«  deel  SI 


Fr.  Sabatini.  —  S'pigolature ,  costmnijra- 
dizione  popolari,  dialcttologia,  curiosita 
h'tterarie 

D'"  I).  Brauns.  —  Traditions  japonaises 
sur  la  chanson,  la  musique  et  la  danse 

Edv^.  Vliktinck.—  14'^9-1889.  Eene  blad- 
zijde uit  de  geschiedenis  der  stad  Nieuw- 
IJfort 

J.  MiCHiELSEN.  —  Geschiedenis  der  Ver- 
woesting van  Brecht  in  1584 

Fréd.  Ortoli.  —  Les  conciles  et  les  spio- 
des dans  leurs  rapports  avec  Ie  tradition- 
nisme 

AuG.  RuTTEN.  —  Bijdrage  tot  een  Has- 
pengouwsch  Idioticon 


Vragen  en  Aanteekeningen. 


Klohputten,  JVekkersputten,  Duivelskolken 

enz. 
Reuze-,  St  Niklaas-,  Greef-  en  St-Merten 

liêkes 
JS^aar  Oostland  zullen  n-ij  rijden 
Bijgeloof  met  eene  gewijde  keers 
Strooibusseltjes  aan  den  voet  der  kapel- 

lekes  '  23,46 

Inhalen  vanden  oogst, gebruiken,  liederen  23 


liOtiiig,  bijgeloovige  gebruiken 

Stuk  van  een  geestelijk  liedcke 

Nachtmare 

Oorsprong  van  den  schimpnaam  Japneus 

Noodlot  oifatalisme  (sage) 

Be  dood  van  Bazel 

Geestelijke  liederen 

Merr ievrouw ,  wit  konijn,,  enz. 

Over  het  woord  Pagnot 

Spotnamen 

Taptoe 

Hannekenuiten 

Lange  wapper 


■i3 
34 
35 
35 
47 
47 
58 
,^^8 
58 
ö8 
58 
5b 


De  kat  in  het  volksgeloof 

De  weerwolf 

Mooi  Hollandsch 

De  ziekte  aan  de  eerdappelen 

Voorteekens 

De  dood  van  leperen 

Iets  over  Moll  en  de  aanpalende  dorpen 

Over  Peerlala 

Drinkgelag  en  schotelspijs 

St-.^ntouius 

Over  het  woord  Avendel,  lavendel 

De  legenden  der  Indianen 

Woordenspel  op  het  woord  muis 

Tumuli 

De  walen 

Hoe  de  boeren  kerkzang  verstaan 

Eeue  Russische  legende 

De  drij  meesters  van  den  mensch  (fabel) 

Eenige  volksbenamingen  van  eerdappe- 

len 
De  Smorfia 
Modepoppen 


83, 


GD 


81 
91 


MG 


Uti 


rao 

139 


,'■.8 
58 
59 
82 
82 
82 
82 
83 
83 
83 
83 
83 
118 
95 
95 
96 
107 
107 

117 
117 
118 


Inhoud  van  tijdschriften, 

Bladz.  11,  23,  35,  47,  59,  71,  ö!,  96,  108,  11".»,  131,  140 

DRUKFOUTEN. 


BI. 

R. 

14 

21 

16 

36 

21 

34 

29 

1 

29 

11 

30 

16 

32 

2 

32 

11 

43 

16 

45 

27 

49 

2 

Misdrukt  : 

antwoorde 

sterke 

doon 

k  zal  niet  vergeten 

die  dag 

in  deze  voege 

XI  V«  eeuw 

eenigzins 

sue 

JAfhauniens 

Lithauaiens 


Verbeterd  : 

antwoordde 

sterken 

dood 

'kzal't  niet  vergeten 

dien  dag 

in  dezer  voege 

XVI"  eeuw 

eeiiigsziiis 

suc 
Lithuaniens 
Lithuaniens 


BI. 

R. 

49 

20 

50 

11 

(.5 

6 

69 

3 

69 

8 

70 

19 

'M: 

:3 

117 

3!) 

PJ' 

1'' 

124 

34 

128 

2.-^ 

13ti 

11 

Misdrukt : 

Verbeterd : 

de  d oudere 

des  donders 

de  speeltuigen 

der  spceltnigen 

leven 

beven 

vondaar 

vandaar 

Po  De 

De  Po     ' 

den 

dan 

in 

is 

slachtaffer 

slachtoffer 

getrafte 

gestrafte 

diepen 

diepe 

ons  oiilof 

onse  oirlof 

ende 

eede 

Op  1)1.  2,  2''«"  regel,  mogen  de  woorden  «  in  één  woord  n  niet  gelezen  worden, 
Op  bl'.  16,  26"  en  37"  regel  staat  vijimaal  de  ;  leest  telkens  den. 


ONS  VOLKSLEVEN 


ANTWERPSCH-BRABANTSCH    TIJDSCHRIFT 

voor  Taal  en  Volksjiditveerfliglieifl,  voor  Ouöe  Getooiljeii,  Wanploofkünde,  enz. 


ONDER  LEIDING  VAN 


J.    GORNELISSEN    &    J.    B.    VERVLIET 

Onderwijzer  te  I  Letterkundige  te 

S'  ^^ISTTOISriXJS-BRECIiT  -A-ISTT-V^ERFEIT. 


S'i^  JAARGANG 
1891. 


II  El-  is  nog  een  rijke  Odgst  op  liet  veld  der  geweBtspi'akeii  voorlianden 
vele  volksuitdrulikiiigeii  dreigen  te  verdwijnen  die  om  liunue  jnistbeid, 
gchilderaclitigheid  of  oudheid  verdienen  in  de  schrifttaai  opgenomen  en 
bewaard  te  blijven.  » 

Zuid-Nedeylandsche  Maaischappij  van  Taalkunde,  Wedstrijd  1874. 
«  De  studie  der  folklore  heeft  voor  doel  ons  volk   in   zijne  eigenaardige 
zeden  en  gewoonten,  in  zijn  innig  geloof  en  karakter  te  leeren   kennen: 
in  één  woord,  het  rolk  zooals  het  is.  » 

Yraagboek  roor  Vlaamsche  Volkskunde. 


TE    B  RECHT. 

BIJ   L.    BRAECKMANS,   DRUKKER-UITGEVER. 


Medewerkers     aan     den     3"    Jaargang- 


Alpried  Harou 
J.-Th.  de  Raadt 
Lenaard  Lehembre 
Frans  Zand 
Paul  Notelteirs 
E.~M.  Verbruggen 
Coquelicot 
A.  L. 
A.  V. 

J.  B.  SïOCKMANS 

J.  Adriaenssen 
E.  T. 

A.-J.  WiTTERYCK 

X. 


to 


Antwerpen. 

Brussel. 

Schelle. 

Itei^hem. 

Brussel. 

Merxplas. 

Oostmalle. 

Thielt. 

Vorselaar. 

Mortsel. 

Brecht. 

Brussel. 

Brugge. 

Wostmalie. 


INHOUD 


Gemengde  Opstellen. 

Volksdichtveerdiofheid  1,13,133  Het  bestolen  Weerdinucke  73 

Etymologische    Woordenboeken   der  Keder-        Rivieren,  putten,   fonteinen,   bronnen,   on- 

landsche  taal  9      diepten,  enz-  85 

Over  de  "  Temmen,  >;   «  Tommeien  ,;  of  «  Tu-         De  Vogelen  in  het  volksgeloof  92 

muli  ,,  18,  127  Hoe  de  kerk  te  Keerbergeu  in  het  jaar  1G41 

Boomen,  Wouden  en  Gewassen  in  volksgeloof        •    een  "  positiefi"  of  cleyn  oirgelken  »  koopt    101 

en  legenden  28  De  Klokken  111 

Kempische  Spreekwoorden  31  Wonderbare  indruksels  112 

Hoe  het  volk  wapenschilden  en  sommige  op-         Ouzc-l-ieve-Vrouw-Waver.üeblijdeinkomst 

schriften  uitlegt  38      van  den  baron  op  ü.  11.  Hemelvaart,  1728. 

Spotfijmen  op  Steden  en  dorpen  48       Verzachtingen  in  het  toepassen  der  licha- 

Een  Woord  over  het  rechtsgebied   der  bezit-  inelijke  straften,  1776.  Peerken  uit 't  Boek- 

ters  van  heerlijkheden  in  Brabant  44       weitstroo,   beruchte   groenedoctoor   zijne 

Volksgeneeskuufle  4d,  fil       veroordeeling,  ISUH.  114 

De  Duivel  in  het  volksgeloof  en  de  volkssagen  52  Een  "  vieze  n  Almanak  138 

Oorsjarong  van  Heyst-op-dea-Berg,  legende       55 

Taal. 

Bijdragen  tot  den  Dietschen  taalschat,  C,  25,  6~,  93,135  Uitgangen  der  \erkleinwoorden     17,  37 

Sprookskes  en  Vertelsels. 

1.  Van  Sint-Elooi  enden  smid                            42  5.  Van  Ons  Heer  en  Sinte-Peeter  90 

2.  Van  Wolfjonk  en  de   gevangen  Koniugs-         G.  Stroopersleugens  121 
dochters                                                          Go,  78  7.  Van  den  Boer  en  de  Beenhouwers  121 

3.  Het  peperkoeken  Huiske                                  87  8.  Hoe  een  Boer  in  nesten  geraakte  137 

4.  Van  lompen  Toon                                            89  9.   Pe  Grappen  van  de  boeren  van  Ooien  113 

Sagen  en  Legenden. 

1.  De  onvolbrachte  Belofte  IG  11    Van  eenen  witten  Geest  91 

2.  De  gevangen  Spoken  17  12.  Als  Kwelgeest  ter aggekomen  91 

3.  Wat  een  Watergeest  eens  aanvong  32  13.  Van  de  Vrouw  en  den  Geest  97 

4.  De  Geest            '  40  14.  De  gestrafte  Vloeker  98 

5.  Van  O.  L.  Vrouw  met  den  Druiventros  7G  15.  Van  den  Boek  die  betoovert  98 

6.  Van  een  Lieve-Vrouwebceld  dat  aleen  de          16.  Van  het  Tooverbrief  ke  98 
processie  ging  76  17.  Van  een  spokend  Kalf  125 

7.  Van  den  gestraften  Dief  76  18.  Van  een  brandend  Bosch  en  een  spokend 

8.  Van  de  gestrafte  Heiligschenders  76        schaap  125 

9.  O.  L    Vrouw  van  Scherpeuheuvel  77  10.   Ken  V^isscher  weergekomen  126 
10.  Vaneenen  Watergeest                                ■    91  20.  Van  een  Monster  gebeten  126 

Verspreid  in  andere  opstellen  en  ongenummerd  : 

Het  Mirakel  van  de  H.  Alena  te  Vorst  £0  De  gestrafte  jachtwachter  53 

De  Elzeboom  van  Assche  30  De  Duivel  en  de  Kaartspelers  53 

De  stralende  !<oom  .-10   I'e  Duivelstorcn  te  Mieuwpoort  Ó3 

De  Ketel  van  O.  L.  Vrouw  te  Brugge  .^S  De  roode  Clif  85 

De  Steen  vóór  de  O.  L.  \^  Kerk  te  Antwerpen  3  )  1  )e  stemme  uit  den  put  86 

Het  Kasteel  van  Geeraard  den  Duivel  ■>'!  De  overk wellende  put  86 

Het  Duivelshuis  te  Jauchelette  52  Eene  NVaterkwelle  door  een  j^eerd  verwekt     87 

Liederen. 

1.  Reuzeliedje  27  4.  Het  Lied  van  alle  dagen  ,    54 

2.  Sitite-.Mertcnlied  2S  5.  Daar  zat  een(en)  Uil  en  spon...  109 

3.  ^Nieuwjaarsliêlic  28 

Kinderrijmen. 

Knie- of  rijd iiêken  81 

Kinderspelen. 

1.  Potteke  met  blauw' oogen  101  3.  iiamele,  damele,  of  daar  hangt  het  spek     127 

2.  Rotte,  rotte  Schelvisch  126 


Vallende  sterren 


Pedde 

Den  bef jagen 

De  fanterstekken 


Wangeloof. 

83  Witte  Koekoek  en  Peerdensteert 

Volksgebruiken. 

82  Hei  «  Ileiluizen  « 
lOU  De  «  Patatenklos» 
101 

Boekbesprekingen . 


192 


111 
112 


J.  Th.  de  Kaadt.  —  Les  Seigneuries  du  Pays 
de  Malines.  Berlaer  et  ses  Seigneurs. 

J.  B   Van  Antweepkn.  —  Antwerpsche  Kel- 
dermondvertellingen 

Ed.  Geudens.  —  EeneZoending 

F.  Sabatini  —  //  Volgo  di  Roma 

Ed.  Geudens.  —  Jeronymus  Bosch  alias  Van 
Aken 

Mgr  RuTTEN.  —  Het  Maatschappelijk  Vraag- 
stuk 

Baekelant  of  de  Rooversbende  van  't  Vnjbusch 

L.  VanRyswyck. —  Gilbertvau  Schooiibeke 
of  een  oproer  te  Antwerpen  in  de  XVP 
eeuw 

D.  A.  Van  Bastelaer.  —  Les  (*pingles,  les 
aiguilles  &  les  clous  dans  les  praiiqucs 
super  stitieuses 

—  Beelden  en  Schetsen  voor  de  Vlaamsche 
jeugd 

Andrew  liANG.  —  ütiules  traditionistes 

J.  Th.  de  Raadt.  —  Les  Seigneuries  du  Pays 
de  Malines.  Keerhergen  et  ses  Seigneurs 

J.  Th.  de  Raadt.  —  Wavre-N.  D.  et  ses 


Seigneurs.  Notie.e  historique  sur  la  commune 
10      de  Wavre-N.  B.  G9 

Alph.  Goovaerts.  —  Construction  et  inaugu- 

20  ration  d'un  Hotel  de  Ville,  pendant  la  pre- 

21  mière  moitié  du  X  F/"  siècle.  V Hotel  de 

34  y ille  de  Léau  et  son  perron  93 
R.  VAN  DE  t'uTTE.  —  f  't  Levcu  vau  Sinte 

35  Luudgarde  94 
Em.  I  lémont.  —  Esthétique  de  la  Tradition  103 

35  Th.  Ign.  VVelvaarts.  —  Levensschets  van 
4G      J.  de  Kort  104 

Am.  Joos.  —  Vertelsels  van  het  Vlaamsche 
Volk  3"  d.  104 

47  Aug.  Gittée  &  JuL.  Lemoine.  —  Contes 

popuia i7-es  du  Pays  ivallon  118 

Edw.  SiDW.  Hartland.  —  Englisch  fairy 
hl      and  other  folk-tales  118 

Am.  de  I^aepe  —  't  Werkwoord  in  den  Indó- 
58       GermaaTisclieu  taalljoom  129 

03  Lamb.  Van  Ryswyck.  —  Loijke  de  Sclialie- 

dekker  130 

G!)  Lamb.  Van  Ryswyck.  —  Antwerp.  belegerd  130 


Nieuwskes. 

Nieuw  volkskundig  tijdschrift  33  Zeitschrift  des  \ ereins  für  Volkskunde  34 

De  Volkskunde  op  'tCongres  der  Oudheidkun-        Tweede  Congres  der  Volksoverleveringen        34 

dige  Kringen  33  Folklore  wallon  31,  59,  105 

Zeitschrift  f ür  Volkskunde  S4  Bulletin  de  folklore  106 


Vragen  en  Aanteekeningen. 


Een  Friesche   nieuwjaarwensch  van 

Vlaming 
Vcrgelijkenis 

De  J-lokkonrijders  in  het  volksgeloof 
Kwelvertelselke 

De  Bokkenrijders  in  de  geschiedenis 
Spoken  op  den  ijzerueg 
De  Nachtmare 
Uit  den  Franschen  tijd 
Koeihoedersdeuntjes 


Waarom  de  Roetaard  ook  «  Rotzak  »  heet 
9  Herbergreglement 

22  Oorsprong  van  den  naam  «  Bieteuten  n  of 
22       "  Biemusschen  n 

22  Ze  komen  van  achterna  gelijk  die  van  Heist 
47  J-ïezwering  tegen  de  ratten 
59  Klopgeesten  en  Kloptafels 
59  Spotgeesten 

GO  Zand  strooien  op  den  dorpel 
70 


70 

82 

82 
106 
1116 
139 
139 
139 


Inhoud  van  tijdschriften. 

Bladz.  11,  23,  36,  4S,  GO,  70,  83,  95,  lOG,  119,  131,  133 


BI. 

R. 

10 

10&12 

10 

lil 

16 

23 

21 

G 

64 

1 

69 

45 

Misdruki : 

Wörterbi'ch 

Mündarten 

schimmel 

minste 

beeltje 

kenaming 


DRUKFOUTEN. 

Verbeterd  : 

Wörterbuch 
Mündarten 
schimmel 
ten  minste 

boeltje 
benaming 


BI. 

R. 

71  f 

11 

70 

18 

76 

23 

86 

1 

101 

6 

lO.T 

i» 

114 

3 

Misdrukt  : 

Verbeterd  : 

drukken 

drukten 

waarboel 

waiboel 

per 

der 

kroezen 

kroegen  [kruiken) 

uitzend 

uitzendt 

heoft 

heeft 

met  der  haast 

en  met  der  haast 

In  N""  11  heeft  een  onachtzame  zetter  de  fout  begaan  twee  regels  van  het  vertelsel  van  den  Boer 
en  de  Beenhouwers  in  het  artikel  :  Over  de  «  Tommen  n  in  te  lasschen. 

Aan  den  voet  van  bladz.  124  gekomen,  gelieve  de  lezer  er  de  twee  eerste  regels  van  bladz.  129 
))ij  te  voegen,  en  daarna  op  bladz.  125  voort  te  gaan. 


ONS  VOLKSLEVEN 


I       «  Er  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
Anlwerpscii-Brabaiitsch   Tijdschrift  |  3"  Jaar      fier   gewestspraken    voorhanden;    veel 

I  volksuiidrdkkiiigen   dreigen  te  verdwij- 

voor    Taal   eu    Volksdichtvcerdigheid  ,  ..  qq,         uen  die   om  liunne   juistheid,  schilder- 

achtiü^heid    of  oudheid  verdienen  in  de 
voor  Oude  üebruiken,  Wangeloof  kunde,  :   schrifttaai    opgenomen    en   bewaard   te 

blijven.  » 

enz. Int/celf  nommers  van  twelf  bladzijden  Züid-Nederlandsche  Maatschappij 

VAN  Taalkunde.  Wedstrijd  1874. 
iu8".  .g[g  «De  studie  der  folklore  heeftvoor  doel 

•'•  ons  volk  iu  zijne  eigenaardige  zeden  en 

Ie  I5RECHT,  gewoonten, in  zijn  innig  geloof  enkarak- 

Afl  ter  te  leeren  kennen,  in  één  woord,  het 

l)ij  L.  Braeckmans.  *         volk  zooals  hetis.  n 

Vraagboek  over  VlaamscJie  Volkskunde. 


VOLKSDICHTVEERDIGHEID. 

Wanneer  er  iets  is  dat  het  volk  niet  wel  en  verstaat  of  kan  onthouden, 
dan  g-ecft  het  zelf  eene  beteekenis  of 'nen  naam  aan  het  afgebeelde,  en  legt 
op  zijne  manier  de  teksten  of  teekens  uit  die  het  niet  begrijpt. 

De  verbeelding  van 't  volk  immers  is  buitengewoon  rijk,  zoodanig  zelfs, 
dat  zij  niet  zelden  uitstrekt  tot  voorM-erpen  of  handelingen  die  wij  voortdu- 
re:.d  in  't  dagelijksch  leven  onder  de  oogen  krijgen  of  zien  gebeuren. 

Zoo  bezigt  het  volk  dikwijls,  voor  de  eenvoudigste  dingen,  benamingen 
die  in  de  verste  verte  niet  zouden  doen  vermoeden  van  welke  zaken  er  ge- 
sproken wordt. 

Om  ons  gezegde  te  staven,   zullen  wij  eenige  voorbeelden  aanhalen,  aan 

spel  en  woordspeling  ontleend. 

* 
■*■   f- 

Iedereen  kent  het  loiospel.  Bij  dat  spel  gebruikt  men  kaarten  in  vierkant- 
jes afgedeeld  ;  een  deel  der  vierkantjes  bevat  getallen,  het  ander  niet. 

Bij  het  afroepen  der  nummers,  die  uit  eene  beurs  getrokken  worden,  wa- 
re nu  niets  eenvoudiger  als  de  getallen  met  hunnen  gewonen  naam  te  noe- 
men en  te  zeggen  :  een,  twee,  drij,  tien,  twintig,  enz.  Maar  neen,  het  volk 
verstaat  dat  anders  en,  dank  aan  zijne  grillige  verbeelding, vindt  het  boven- 
dien nog  gelegenheidom  zijnen  luim  bot  te  vieren. 

Zoo  roept  hij  die  de  nummers  uit  de  beurs  haalt,  voor  één  :  't  Zothuis,  den 
Uil,  Pietje,  ook  Djappe  of  Djoppe  ;  voor  hvcc  :  Lut  of  Lutteken  ;  chij  :  den 
Draaier  ;  zeven  :  de  Kram  ;  tien  :  TroUe,  den  Tiensluiversgast,  negen  en  een, 
den  Mouchard  of  de  Vlieg  ;  cJf :  de  beenen  van  Van  Dyck  of  de  doodsbeen- 
(der)en  ;  Uvcïf  :  twelf  uren  slaagt  de  klok  ;  (hrtien  :  Judas  ;  veertien  :  het  hon- 
dekot ;  vijftien  :  Jan  den  Hoed  ;  zestien  :  ge  stinkt ;  negentien  :  Negenmanne- 
keslint ;  ttvintig  :  twee  met  een  oke  ;  éen  en  tivintig  :  den  Aap  ;  itvee  en  ttcinUg : 
de  Zwaantjes,  de  twee  Zwaantjes  of  den  Zwanengang  ;  éen  en  cleriig  :  den 
Dunne  ;  drij  en  dertig  :  de  jaren  van  Deezeke  ;  vier  en  veertig  :  de   kleppekes 


«  Ons  Volksleven. 


van  den  Commissaire  ;  vijf  en  veertig  :  den  Huisbaas  ;  vijf  lig  :  ten  halven  we- 
g-e ;  ses  en  zesiig  :  de  bollen,  G  en  G,  de  klokken  van  Rome,  ot'Bim-bom-bam  ; 
negen  en  zesHg  ;  onder  en  bovun  ;  zeven  en  zeventig  :  de  haken  van  d(}  sloof, 
de  Lwee  haken  van  de  stoof,  de  sleutels,  de  krammen,  de  sabels  of  de  twee 
sabels  ;  iachiig  :  de  Blaas  ;  écu  en  tachiig  :  den  Platte  ;  achf  en  fachtig  :  acht  en 
acht,  de  appeltjes  of  de  kleine  appeltjes  ;  negentig :  don  hoogste  uit  den  zak, 
Grand-Papa,  op  den  top,  den  kruiwag-en,  den  Ouwe  (oude^  of  den  Baas  van 
't  kot. 

Van  éen  tot  twelf,  roept  of  zingt  men  :  éen  uur,  twee  uren,  drij  uren 

twelf  uren. 

Voor  10,  20,  30,  enz.  zegt  men  ook  "1,2,  3,  met  'nen  put,  en  eens  ge- 
schud !  »  en  de  afroeper  schudt  met  de  beurs. 

* 

Eenander  voorbeeld  levert  ons  het  dominospel ;  daar  noemt  men  :  Enkel 
1  :  den  Aap  ;  dubbel  o  :  den  Bloote  ;  dubbel  1  :  den  Bril ;  dubbel  3  :  den 
Draaier  ;  dubbel  6  :  de  Spons,  enz. 

Tot  beter  verstand  van  de  benamingen,  aan  elke  i  hooger  vermelden 
nummer  gegeven,  is  eenige  uitleg  noodzakelijk  ;  wij  laten  hem  in  de  Aan- 
merkingen volgen. 

Eerst  nog  een  woord  over  het  spel  zelf. 

Er  zijn  4  rijen  op  iedere  lotokaart ;  elke  rij  bestaat  uit  5  nummers  en 
evenveel  blinden. 

Somwijlen  speelt  men  voor  eene  voilc  hiart ;  veelal  nochtans  voor  ééue  nj. 
Wordt  er  nu  'nen  nummer  uitgetrokken,  dien  men  op  zijne  zijne  kaart  of 
root  heeft,  dan  roept  men  :  Eén  f  Bij  'nen  tweeden  nummer  derzelfde  root 
roept  men:  Tujcc  !  Bij  den  derden  nummer  dier  lij  :  '1:  Hih  een.  hammcke  ! 
Bijden  vierden:  'h  Hung  (d  !  of  kadarm  !  En  bij  óen  vijfden:  Uii  !  oi' en 
geel  (ld  II  f 

Zoo  speelt  men  te  Antwerpen  ;  in  de  Kempen  echter,  o.  a.  te  Turnhout, 
roept  men:  Kionl  of'khch  kion  ! —  Kion  Julhen  oiliem  ^('/»  is  uit  zijn, 
eene  vollo  rij  op  zijne  kaart  iiebben.   (Vrgik.  Schuermans  i.  v.  Kiev,  enz). 

Kic)>i];(i(ii-l( n.  zijn  lo(okaarl;eii,  kiemen  is  met  den  loto  spelen  ;  wat  een 
Jtamincke  e;i  kurhinn  beteekenen,  weet  ik  niet. 


Aanimekkingkn. 

1.  Het  Zoiltiiis,  ie  Aiil\veri)en  inde  Rochusstraat  gelegen,  droogden 
nummer  1.  —  De  Uil  is  de  hoogste  rang,  y.\n  de  plaatsen  voor  het  volk  be- 
stenul,  in  (l<':i  schouwburg  ;  het  is  dus  de  eerste  rang,  als  men  van  bovenaf 
begint  te  lellen.  —  Pidje  is  hier  Vieije  de  dood,  de  eerste  en  oudste  burger 
van  de  wcicM.  —  Ken  J)j<ij)]e,  J)jo]i]i<  is  een  suki'.elaar,  su],snul,  dommerik. 


«  Ons  Volksleven. 


Dus  een  die  niet  en  telt,  die  niet  in  aanmerking  komt  en  op  wien  de  spreuk  : 
écu 'S  r/coi  écu  toepasselijk  is  {\).  Djapjpe  beteekent  ook  nog  Jozef,  evenals 
Jcj,  Jcppc,  Djrppen,  Scppcn,  enz.,  waardoor  men  nogmaals  'nen  sukkelaar 
aanduidt.  (Z.  Schuerm.  Idioi  en  Bijv.,  i.v.  Djappe,  Djobbe,  Jappe,  Jeppo,enz.) 

2.  Eene  lui  is  een  zorgeloos  vrouwmensch  ;  dus  eene  vrouw  die  van  wei- 
nig tel  of  weerde  is,  Zinsp'^elt  dat  nu  op  de  kleine  weerde  van  't  getal  2,  of 
is  lui  eene  willekeurige  verkorting  van  het  woord  luiteJ,  liitfer,  dat  iceinig 
beteekent?  (Ziet  verder  Schuerm.  Alg.  VI.  Idiot.  i.  v.  Luf,  en  de  spreuk  : 
ticcc  ei  isécn  ei,  écn  ei  is  fjccn  ei,  in  hot  hieronder  meegedeelde  Overijselsch 
rijmke,  waar  2  zooveel  telt  als  niets) 

3.  Dat  getal  ontleent  zijnen  toenaam  aan  de  gedaante  van  het  cijfer  waar- 
door het  verbeeld  wordt. 

7.  Dezelfde  aanmerking  geldt  voor  dees  getal. 

10.  Tl  olie  of  misschien  wel  clroUe.  Drol  beteekent  iet  zonder  eenige  weer- 
de of  van  de  slechtste  hoedanigheid  ;  in  verband  gebracht  met  de  volgende 
toenamen  is  dat  hier  waarschijnlijk  de  juiste  beteekenis.  —  Een  verklikker, 
overdrager,  spion,  heet  een  iicnsiuivcrsgast.  —  De  "  speurhonden  »  der  ge- 
iieime  politie  werpt  men  het  scheldwoord  negen  en  een  of  iiensiiiiversgast  naar 
het  hoofd  ;  daardoor  wil/  men  zeggen  dat  de  verklikkers,  't  zij  per  dag,  't  zij 
voor  iedere  mededeeling  die  tot  vervolging  leidt,  10  stuivers  trekken.  — 
Het  Fr.  3fouchardY\.  verklikker,  en  vlieg,  in  't  Fr.  mouche,  toenaam  die  wel 
eens  aan  de  verklikkers  gegeven  wordt,  vragen  geenen  verderen  uitleg. 

11.  Een  standbeeld  van  Fo«  i)?/cZ:  versiert  de  Van  Dyckplaats,  vóór  den 
hoofdingang  van  het  oud  Museum  van  schilderijen.  Het  volk  stelt  zich  den 
groeten  schilder  als  graatmager  voor.  —  Wat  de  doodsbcen((ler)en  betreft, 
dat  zijn  de  twee  schonken  die  kruisgewijze  onder  een  doodshoofd  afgebeeld 
worden. 

12.  De  Hannclienuilen  uit  den  ouden  tijd  riepen  : 

Waakt  uw  vier  en  keerslicht  wel ; 
Elf....  twelfureM  slaagt  de  klok ! 

De  kinderen  zingen  dat  anders  : 

Hannekenuit  met  zijnen  stok  ; 
Twelf  uren  slaagt  de  klok,  klok,  klok  ! 


(1)  Die  spreuk,  dagelijks  gebruikt,  vinden  wij 
weer  in  het  volgemle  Overijselsch  rijmke  : 

Palm,  Palm -Pasehen  ! 

Mei  Koerei  !  Hei  Koerci  ! 

Nog  een  Zundag,  dan  hebben  we  een  ei  ; 

E^)>  ei  is  geev  ei, 

T/oee-ei  is  ^én  ei  ; 

Drie-ci  is  't  rechte  Paasch-ei ! 


Het  Kempisch  paaschrijm  luidt : 

Een  ei  is  geen  ei, 
Twee  ei 'ren  is  éen  ei 
Eu  drij  ei'ren  is  een  paaschei. 


«  Ons  Volksleven.  » 


Wsiuneev  de  Jmvncl'cimi  f  en  oï  anduiicn  in  voege  gekomen  zijn,  heb  ik  niet 
kunnen  vinden  ;  waarschijnlijk  dagteekent  hun  bestaan  van  over  eeuwen, 
daar  men  ze  in  geschiedkundige  verhalen  over  den  Spaanschen  tijd  doet 
voorkomen.  Oudtijds  was  liet  anduitschap  te  Antwerpen  een  der  stadsamb- 
ten die  voor  eenen  zekeren  tijd  verpacht  of  «  verkoght  "  wierden.  De  som 
aan  de  stad  te  betalen,  hiot  «  ambachtsgeld  ?'  of  -  medionaet  "  en  verschilde 
soms  nogal  veel,  het  eene  jaar  tegen  het  andere. 

Zoo  vinden  wij  in  eene  «  Memorie  der  verkoghte  Offlcien  binnen  de  stad 
Antwerpen -^  (i)  loopende  over  de  jaren  1738  tot  1772,  dat  het  anduit- 
schap in  1759  voor55o  gulden,  in  1760  echter  voor  1370  gulden  toegewezen 
wierd.  Niet  alle  jaren  wierd  het  verpacht,  waai  schijnlijk  omdat  de  titula- 
rissen het  goedvonden  met  de  stad  eene  overeenkomst  aan  te  gaan  om  de 
verlenging  van  den  duur  hunner  pacht  to  bekomen. 

Evenwel  had  ook  het  tegenovergesti'lde  geval  soms  plaats,  zooals  in  1758 
en  1760,  toen  het  ^  officie  ^  drijmaal,  en  in  1741, 1742, 1748, 1754,  1762  en  1770, 
wanneer  het  tweemaal  vergeven  wierd. 

Somwijlen  ook  treft  men  op  denzelfden  datum  het  verpachten  van  2  an- 
duitschappen  aan  ;  dat  gebeurde  in  1741  en  1769. 

Evenals  de  andere  «  stadsambachten  «  wierd  het  anduitschap  tijdens  de 
Fransche  Republiek  alhier  afgeschaft,  zoodat  zij  die  't  bedienden,  hunne  in- 
komsten verloren. 

De  leste  hannekenuit  die  in  Antwerpen  dit  ambt  bekleed  heeft,  was,  zoo 
men  zegt,  een  Waal,  die  in  den  Engelengang,  in  de  Schuitstraat  woonde. 
Het  was  een  struische  kerel,  die  alle  nachten  zijne  ronde  deed,  voorzien  van 
eenen  sabel,  eenen  stok  en  eenen  lanteern  ;  zijn  hond  volgde  hem  altijd  op 
den  voet.  De  man,  die  met  zijne  kromme  tong  ons  Vlaamsch  radbraakte, 
had  de  gewoonte  van  te  zeggen  : 

"  Ik,  en  mijn  hond,  en  mijn  stok  en  mijn  saab'. 
"  Zijn  voor  drij  man  caliaab'  ;  n 

rijmke  dat  in  den  smaak  viel  van  de  Sinjoren  van  't  St-Andrieskwartier, 
die  het  nog  lange  jaren  nadien  herhaalden,  bij  het  spreken  over  den  lesten 
hannekenuit  van  Antwerpen. 

13.  Judas  :  de  13*^  Apostel  en  de  verrader  van  Jezus. 

14.  Een  hoogo  hoed  heet  in  de  wandelingeene  huis  of  een  IwndcTiot. 

15.  Jan  den  Jiocd  is  de  bijnaam  dien  men,  over  ruim  50  jaar,  gaf  aan  zeke- 
ren ondercommissaris  van  politie,  die  dienst  deed  in  4*^  wijk  of 't  St-Andries- 

(1)  Ziet  Mertens  en  Torps,  Geschied,  v.  Antw.  D.  VII,  bl.  172-3,  Bijlage  :  Ambachtsgelden  te 
Antwerpen.  «  Memorie  der  ver  1- oghtc  Officien  biunen  de  stad  Aiitwerpen,  sedert  het  verwerven 
«  van  het  octroy  by  de  Magestcyt  dien  aengaende  vergunt,  alsmede  voor  de  somme  dat  de  selve 
«  syn  verkoght,  daer  ouder  begrepen  de  respective  mi  dionaet  ende  alles  in  conrant  geit.  n 

De  «  Memorie  »  loopt  van  den  23  Dec.  1738  (ot  den  V3"  Deo,  1772.  De  eerste  aanhaling  is  van  den 
5"  Mei  1740  ;  "  Een  anduytschap  f.  975.  „ 


«  Ons  Volksleven. 


kwartier  te  Antwerpen,  Behalve  de  hoofdcommissaris  M^ii'on  er  in  de  4  wij- 
ken der  stad,  no,u'  een  commissaris  en  3  ondercommissarissen  :  eersten,  twee- 
den en  derden  heer  g-enoemd.  Die  ambtenaars  droegen  alle  'nen  lioogen 
hoed  of  een  hondekot  en  hielden  ^icn  rieten  stok  in  de  iiand  ;  hier  waren 
zij  gemakkelijk  aan  te  kenne:\ 

10.  Wordt  g-ezeid  als  teeken  van  verachting-  voor  den  persoon,  tot  wiea 
men  spreekt.  Do  uitdrukking  wordt  ook  g-ebezigd  in  sommige  kinderspe- 
len in  Vlaanderen. 

11).  Een  ncgcnmannclce  is  eenc  oude  munt  ter  weerde  van  eene  duit ;  het 
vcr/cnmdunch'^liiii  is  smal  wit  of  g'rauw  lint,  en  kost  éene  duit  of  éene'i  cen- 
tiem de  el. 

20.  Die  spreuk  vraagt  geenen  uitleg. 

21.  Men  zal  reeds  bemerkt  hebben  dat  veel  der  gebruikte  uitdrukkingen 
eene  spotternij  verbergen.  Dat  is  hier  nogmaals  hot  geval,  en  die  liet  ge- 
luk (?)  heeft  van  bij  't  afroepon  21  op  zijne  kaart  te  vinden,  is  zeker  van  voor 
den  aap  of  voor  'nen  (lap  gehouden  te  worden. 

22.  De  twee  eerste  uitdrukkingen  doelen  op  de  ov(nTenkomst  die  er  tus- 
sciien  de  gedaante  van  den  hals  der  zwaan  en  den  nek  der  2  beslaat.  —  De 
Ztvaiicnffaiifj  is  een  beruchte  gang,  die  op  de  St-Jacobsmerkt  uitkomt.  Hij 
wordt  bewoond  door  arm,  gemeen  volk,zooals  vischwijven,  asscheraapsLers, 
enz., Mier  laai  de  platste,  leelijkste  uitspraak  is  van  den  Antwerpschen  tong- 
val. 

31.  Waarom  men  hier  den  dunne  zegt,  weet  ik  niet ;  misschien  is  het  om- 
dat de  1  zoo  dun  is.  Daarom  heet  1  eeii  streepko  of  een  zweepke  (uitspr. 
zwippeke). 

33.  Deezelic  =  Jezus.  Men  zegt  ook  somwijlen  Seczes,  zooals  in  den  uit- 
roep :    Wel  Seczes  vcdi  Maeleriije  !  =  Jezus  van  Maria  ! 

Wanneer  in  vroeger  tijd  eene  godvruchtige  ziel  geld  telde,  dan  zeide  ze, 
aan  't  getal  33  gekomen  :  33  met  God.  De  twee  spreuken  ontleenen  hunnen 
oorsprong  aan  hetz{dfde  denkbeeld. 

44.  Waar  die  spreuk  op  zinspeelt  weet  ik  niet ;  misschien  wel  op  de  eene 
of  de  andere  bijzonderheid,  als  die  aangehaald  is  onder  N''  15. 

45.  De  beteekenis  van  deze  benaming  is  mij  onbekend. 

.50.  Ten  halven  teer/e.  Die  uitdrukking  is  niet  heel  juist,  daar  de  hoogste 
nummer  90  is.  Maar  het  volk  ziet  zoo  nauw  niet ;  het  houdt  veel  van  ronde 
getallen,  hoe  grooter  hoe  liever.  Dat  neemt  niet  weg  dat,  wanneer  een 
persoon  die  van  de  eerste  leugen  niet  cielorst(n  is,  iets  vertelt  waar  een  cij- 
ter  in  voorkomt  dat  ongeloofelijk  schijnt,  men  hem  al  lachende  het  onge- 
rijmde van  zijn  verhaal  doet  opmerken,  door  de  volgende  samenspraak  : 


«  Ons  Volksleven.  « 


(P'en  toehoorder  zegt :)    'k  Heb  wel  100  honden  gezien  ! 
(Een  andere  spreker  antwoordt  :)     Wel  manneke,  wa(t)  lieg  de  ! 
(Eerste  spreker  :)  't  Ware(n)  (d)er  dan  toch  wel  50  ! 

(Tweede  spreker  :)  Wel  manneke,  wa(t)  lieg-de  ! 

(Eerste  spreker  :)  't  Ware(n)  (d)er  dan  toch  wei  25  ! 

(Tweede  spreker  :)  Wel  manneke,  ge  liegt  nog  ! 

(Eerste  spreker  :)  't  Ware(n)  (djer  dan  toch  2  : 

'Ne  witte  me(t)  'ne  zwarte  ! 

Onderwijlen  houdt  alleman  al  lachende  de  oog  op  den  grootspreker  ge- 
richt. 

66.  De  eerste  uitdrukking  zinspeelt  op  de  gedaante  der  cijfers  ;  de  tweede 
hoefr,  geonen  uitleg.  —  De  beide  volgende  herinneren  aan 't  gezegde  dat  in 
de  week  vóór  Paschen  de  klokJcen  naar  Rome  gaan,  en  bij  hunnen  terugkeer 
eieren  voor  de  kinderen  meebrengen.  Daarop  doelen  ook  de  volgende  rijm- 
kes  waar  talrijke  lezingen  van  bestaan  : 

a)     Bim,  bom,  beieren  !  b)     Bim,  bom  beieren. 

De  klokken  brengen  geen  eieren.  De  koster  mag  geen  eieren. 

Wat  brengen  ze  dan  ?  Wat  mag  hij  dan  ? 

Spek  in  de  pan  Spek  in  de  pan  : 

Met  'nen  rijzen  boterham.  De  koster  is  'ne  lekkere  man  ! 

69.  Die  benaming  is  enkel  het  begin  der  gekende  spreuk  :  Onderen  hoven 
aliijd  koek,  waarvan  de  beteekenis  is  :  Wat  gij  ook  doet,  of  hoe  gij  ook  han- 
delet,  toch  zult  ge  altijd  een  goeden  uitslag  verkrijgen.  —  69 't  Onderste 
boven  gekeerd,  blijft  nog  69. 

77.  De  uitdrukkingen  voor  dat  getal  gebezigd,  hebben  alle,  min  of  meer 
willekeurig,  betrek  op  de  gedaante  der  cijfers. 

80.  Zelfde  aanmerking  als  bij  't  voorgaande  getal. 

81.  Ziet  onze  gissing  bij  N""  31. 

88.  Dezelfde  aanmerking  als  bij  N*"  77. 

90.  Negentig  is  't  hoogste  gelal  dat  in  het  spel  voorkomt ;  de  uitdrukkin- 
gen :  den  hoogsie  uit  den  zak,  grand-papa,  op  den  top,  den  oüive  en  dèn  haas  van 
'i  kot  zijn  dan  gemakkelijk  om  begrijpen.  Wat  men  door  den  kruiwagen  zeg- 
gen wil/,  is  mij  niet  recht  duidelijk. 

('t  Vervolgt. J  J.  B.  Vervliet. 


BIJDRAGE  TOT  DEN  DIETSCHEN  TAALSCHAT. 
pte   ^38te)  Woordenzange. 

Bei,  de.  —  Balluit,  dwaas  en  halfgek  vrouwmensch  :  Wat  voor  een  zotte 
heiis  die  Mie  !  Geh.  St-Antonius.  Het  Haspeng  Idiot.  heeft :  Baï,  z  v.  Groot, 
lui  vrouwmensch. 

Ester,  de.  —  Herel,  egel,  splinster  van  vlas,  kemp,  enz.  Geh.  St-Antonius, 
Zoersel  en  om.  Kiliaen  vertaalt  estere  door  fesiuca  eanahina  :  scapus  en  ver- 
wijst naar  leme,  dat  hij  overzet  door  spina,  arista,  piscis. 

Gaars,  het.  —  Gras,  gers.  Geh.  Brecht  en  Vorst  bij  Westerloo.  Te  Brecht 


«  Ons  Volksleven.  « 


spreekt  men  gnors  uit  en  te  Vorst  noci's.  In  't  Angelsassensch  luidt  het  rjracs 
en  qnors. 

Gerzelen,  gcrselde,  hch  qcficrzeld.  —  Huiveren,  griezelen,  Fr.  frhonncr. 
Ai !  ik  gcrzel  r\og  ah  ik  er  aan  denk!  Geh.  St-Anionim.  Kiliaei  vertaalt 
qhcrsclen  ook  door  hor  rere.  Schuerm.  heelt  fjrez  zelen. 

Griet,  de.  —  Weeroog,  weenoog  ;  puistje  of  zweniven  aan  't  oogscheel, 
Fr.  h'fJiia-'^ie,  hRt.  hordeoJum,  iuherciilnminpaJpehris.  Geh.  idem. 

Hoosschepel,  den.  —  Z.  Schepel.  Geh.  Brecht. 

Kuisch.  —  Zuiver,  rein,  in  eigenlijken  zin  gebezigd.  B.  v.  Brengt  mij 
een  glas  Icuisch  water,  'nen  Imischcn  handdoek,  enz.  Geh.  Vorst  h.  W.  In  de 
Kempen  gebruikt  men  het  als  bijw.  in  den  zin  van  ganscli,  heel  en  al.  B.  v. 
Mijn  gold  is  Iniisch  op. 

Kvoel,  hot.  —  Kromer,  jichtige  pijn  in  don  rug.  Ik  heb  het  hvel  in  mijnen 
rug.  Geh.  St-Anionins. 

Moos,  de.  —  Slijk.  Hier  volgen  eenige  samenstellingen  met  moos  die  in 
Schuermans'  Idioticon  niet  voorkomen.:  MoosGerd.(e),  (uitspr.  mosjchrj, 
het.  —  Z.  Moosslijh.  —  Mooskuil,  den.  —  De  kuil  achter  het  huis,  daar  het 
vuil  water  in  loopt  en  daar  men  allerhanden  afval  in  werpt.  —  Moosput, 
den.  —  Z.  Moosliiiü.  —  Moosslijk,  het.  —  Het  slijk  uit  den  mooskuil  dat  als 
mest  gebruikt  wordt.  —  Mooswater,  het.  --  Het  water  uit  den  moosput.  — 
Mozegoot,  do.  —  De  goot  langs  waar  het  wa'er  dat  door  het  mozcrjat  loopt, 
naar  den  mooskuil  vloeit.  Geh.  Sl-Antonius. 

Nu  veren,  mtverde,  hch  genuverd.  —  Verlangend  zitten  of  staan  kijken 
om  iet  te  bekomen  ;  giezen.  Geeft  den  hond  een  stuk  :  hij  zit  daar  al  zoolang 
io,  niivcren  l  Geh.  Beihy.  Nuveren  staat  bij  Kiliaen  geboekt  als  een  oud  w. 
met  de  beteekenis  flaqliare,  appefere.  't  Is  hetzelfde  nis  iivcren  dat  bij  hem  ook 
voorkomt  en  vertaald  is  door  avere,  conciqyisccre. 

Pijn,  de.  —  Moeite,  last,  arbeid,  Fr.  j'cinr, Eng. pain.  Die  oude  beteekenis 
heeft  het  w.  bewaard  in  de  uitdrukking  :  't  Kan  de  pijn  niet  lijden,  of :  't  is 
depijn  niet  weerd.  Geh.  St-Anionius.  Kiliaen  vertaalt  hot  ook  door  opera, 
lahor. 

Reil.  Slank,  fijn,  opgeschoten,  lang  en  dun,  Fr.  orêJe.  Geh.  Idem.  Bij  Ki- 
liaen Becl,  racl.  Tenuis,  exilis,  gracilis. 

•Scheenis.  de.  —  Schee,  grensscheiding.  Waar  is  de  schcenis  tusschen  die 
twee  hemden'^.  Geh.  idem.  —  Schecdni  {nitspr.  scheen),  schceid),  schee{de)nis 
hescheed,  heschee(de)lijh,  afsch/'ed,  oiiderscJiccd  hoort  ge  hier  altijd  voor 
scheiden,  schei{d),  schei{de)nis,  enz.  Zoo  ook  :  erkcl  voor  eikel. 

Schepel,  den.  —  Z.  Schoep. Geh.  Brechi. 

Schoep,  de.  —  CTroote  holle  schup  of  schop,  uit  hout,  met  'nen  langen 
steel,  en  die  dient  om  granen,  aardappelen,  enz.  om  te  zetten  en  op  te  schep- 
pen (i).  Geh,  St-Anfonius. 


(1)  Er  is  dus  verschil  tusschen  de  schup,  de  trof  el  en  de  schoep.  Eene  schup  dient  om  dtu  grond 
te  spaden  of  om  te  graven,  terwijl  de  trqfel  gebruikt  wordt  om  kolen,  gruis,  kalk,  enz.  op  te 
scheppen.  Beide  werktuigen  zijn  van  ijzer  of  staal. 


"  Ons  Volksleven.  » 


Schoepen,  schoepir,  lid>  qcschocpt.  — Scheppen  met  de  schoep.  Vandaar 
insclioepen,  opscJiocpcu,  uitschocpen,  enz.  Geh.  idem. 

Som.  —  Eenig,  sommig,  Eng.  sonie.  Ook  bij  Kiliaen.  Te  som  plekken  zijn 
de  eerpel  bevrozeii.  Geh.  Brccht. 

Sprinkkoot.  —  Verstuiking  bij  koeien  en  andere  horenbeesten.  Onze 
koei  heeft  het  sprinliTioot.  Geh.  klem. 

Stiepel,  stiepelzat.  —  Versmoord  zat,  smoordronken.  Geh.  St-Arüonitis. 
Bij  Schiierm.  siithel ;  te  Relhy  zegt  men  siiepcr. 

Tut.  —  Dr^  nken,  zat.  Hij  is  al  iut !  Geh.  St  Anionlm.  Schuerm.  zegt :  "  In 
Duitscli  Luxemburg  zegt  men  :  er  as  iuf,  hij  is  dronken  »  —  Waarschijnlijk 
is  het  w.  verwant  mei.  duf,  dn/fcn,  dotcn,  bij  Kiliaen  overgezet  door  delirium, 
dclirarc.  Meyers  (M^oordenschat,  III,  bl.  178)  heeft  veriiiitcn,  zot  zijn,  zot  ma- 
ken, verdwazen. 

Versemmelen,  versemmeldc,  lub  vcrscmmchl  — Verbeuzelen, verknikkeren, 
(zijnen  tijd)  door  semmelen  verlieren.  Ik  helj  daar  wel  twee  uren  versemmeld. 
Geh.  idem. 

Vetmaai,  do.  —  Elders  spehnaai,  inde  woordenb.  c//'/,  d.i.het  masker 
van  den  meulder  of  meikever.  Geh.  idem. 

Vetvingeren,  vetringerde,  heb  gecefvinyerd.  —  Voordeel  doen,  winst  be- 
komen. Gij  zult  daar  niet  veel  aan  vefvingcrcn,  d.  i.  gij  zult  daar  weinig  vet 
aan  lekken,  weinig  voordeel  uit  trekken.  Geh.  idem. 

Vlaggen,  vlagde,  heb  gevlagd.  —  's  Werkendaags  de  herbergen  afloopen, 
in  plek  van  te  werken.  Vandaar  vlagger  =  een  die  in  de  week  zatlapt  en  de 
herbergen  afloopt.  Daar  is  een  heele  hoop  zatlappen  aan  't  vlaggen.  Er  zijn 
vlaggers  in  't  dorp.  Geh.  St-Auionius.  Vlaggen  is  verwant  met  vliegen,  vlegge- 
rén,  flaggeren. 

Vlagger,  den.  Z.  Vlaggen. 

Vorschen vilder,  den.-  Heel  bot  mes, een  mes  dat  zoo  bot  is  als  een  hak. 
Geh.  Si-Antonias,  Halle,  Zoersel  en  om.  't  Daghet  heett  vilder,  Tnerl.  padden- 
vilder. 

Zwaart,  de.  —  Meerv.  zivaartcn.  Zwijnshuid,  zwijnsvel ;  sneêke  zw-ijns- 
vel  dat  den  eenen  kant  van  eene  krip  of  eene  snee  hesp  of  spek  begrenst. 
Geh.  idem. 

't  SpcJc  en  de  zivaart  zijn  van  eenen  aard  (spreekw.)  =  zulke  ouders,  zulke 
kinderen.  Geh.  idem.  "  Vlaandersch  ziveerde ;  Limburgsch  zicaard  zivaars ; 
Hagelandsch  zn-a,  ztcafs;  Kempensch  zwa,  zicaar;  Brabantsch  zwors,  zwozze, 
ziroois,  zivazzie;  rond  Gent  zueerd ;  ie  Tuinhout  zwa  ad  ;  Hollandsch  ztcoord, 
zivoerd;  Zeelandsch  zmirle  ;  Groningscli  ,2'/w<o7-,^?rrtorf/,-  Overijsselsch  svacere; 
Oudfriesch  sivarde ;  Noordfriesch  sürd ;  Engelsch  sicard,  swarih;  Angelsas- 
sensch  sveard ;  Deensch  skev  ;  IJslandsch  svcerdhr  :  Platduitsch  swaerde, 
swarde,  Roogdmtsch  sch  war  ie;  Middellioogduitsch  swarie,  swarf.v  (Loquela, 
1890,  N'  11,  hlfz.  87).  Joz.  Cornelissen. 


«  Ons  Volksleven.  » 


EEN  FRIESCHE  NIEUWJAARWENSCH 
VAN  EENEN  VLAMING. 

"Hograech  ik  Joris  sprekke  woe, 
Dat  'k  Jo  mya  winsken  sizze  koe, 
Ik  wit  dat  rlit  net  wirde  kin. 
'k  Lit  ixm  Jo  mei  dit  kacrtsjo  witte, 
Dnt  'k  yet  deeeldo  for  Jo  bin,    . 
En  rop  romhertich  Jo  tomiel  te  ': 
Hab  altyd  cltse  libbeiisdei  (1) 
De  romt  fen  segen  op  Jou  wei.  » 

Bin,  ben  ;  deselde,  de  zelfste  ;  eltse,  elke  ]fen,  van  ;  graech,  graag  geertic  ;  hab,  heb  ;  ho,  hoe  ; 
jo,je,  u  \  jou,  jen,  uw  ;  Aj«,  kan  ;  \oe,  kon  ;  Ut.  laat  ;  mei,  met  ;  net,  laet  ;  nou,  nu  ;  ris,  een  reis, 
eens  ;  romhertich,  ruimhertig  ;  romt,  ruimte,  overvloed  ;  roj),  roep  ;  sizze,  zeggen  ;  spreklic,  spre- 
ken ;  torniette,  te(ge)moete  ;  mei,  weg  ;  irirde,  worden,  zijn  ;  n-if.  weet  ;  mitte,  weieu  ;  n-oe,  woUt 
wilde  ;  yet,  nog.  G.  G. 


ETYMOLOGISCHE  WOORDENBOEKEN 
der  Nederlandsche  taal. 

In  een  welgoschreven  art.,  L.  geteekend,  en  verschenen  in  N""  11  (bl.  311, 
Nov.  1890)  van  Het  Belfort,  zegt  de  schrijver,  sp:  ekende  van  Frof.  Fercotillie's 
Behwpi  ctymologiscli  tvoordcnhock  der  Ncderlmuischc  taal :  ^  Tot  hiertoe  bezat 
men  geen  etymologisch  woordenboek  der  Nederlandsche  taal  en,  om  den 
oorsprongen  den  wortel  onzer  woorden  op  te  sporen,  was  men  verplicht 
zijne  toevlucht  te  nemen  tot  Duitsche  en  Engelsche  werken,  waarin  soms 
een  plaatsken  bespaard  was  voor  ons  Nederlandsch.  y> 

Die  bewering  is  onjuist.  £/«/tor/' in  zijnen  N""  23  (bl.  3G6,  Doe.  1890)  wijst 
den  H''L  volgenderwijze  te  recht :  «  Een  Duitscher,  te  weien  D""  J.  Fianck, 
die  Hoogleeraar  is  van  MiddeleeuM'sch  Dietsch  te  Bonn.  en  die  ten  jare  1883 
eene  Mittelniedcrlandischc  Grammatil- uiigüf,  heeft  reeds  van  in  1884  de  eer- 
ste bladen  laten  drukken  van  zijn  Etymologisch  woordenhoeJc  der  Nederland- 
sche t^al.  Dat  deugdelijk  werk  gaat  trage  voort, 'Lis  waar  ;  doch  was  cvent- 
wel  reeds  tot  een  ende  verre  in  Boekstaf  R  bij  Nijhoff  ic  'sGravenhagc  ge- 
drukt en  verschenen,  eer  dat  Leeraar  Veicoullie's  woordenboek  uitkwam. 
Tegenwoordig  is  het  alreeds  aan  het  woord  Slof  gerocht,  bevat  tot  hiertoe 
896  halve  bladzijden,  en  zal  in  't  geheele  omtrent  de  17  frank  gelden.  « 

Dat  alles  is  waar,  behalve  dat  D'  Franck's  Etymologisch  woordenboek  het 
eerste  dergelijk  werk  voor  onze  taal  zou  zijn. 

Bij  ons  beste  weten  is  J.  L.  Terwen  de  eerste  geweest,  die  een  etymolo- 
gisch woordenboek  der  Nederlandsche  taal  opstelde. 

Zijn  werk  dat  voor  ons  ligt,  is  geiileld  :  £'/?/mo?o/7?'.sc^  Handwooidnihoek 
der  Nederlandsche  taal,  of  Proeve  van  een  geregeld  overzigt  van  de  afstamming 
der  Nederduifsche  woorden  door  J.L.  Terwen.  —  Gouda,  G.  B.  Van  Goor.  1844. 

(1)  Levensdag. 


10  «  Ons  Volksleven.  y> 


Het  is  een  lijvig  boekdeel  in-8^,  van  XXXVI-1050-XX  bladz.  Het  eigen- 
lijk woordenboek  dat  1050  bl.  telt,  is  voorafgegaan  van  de  lijst  der  inschrij- 
vers (XII  bl.),  eene  voorrede  (IV  bl.)  Pii  ecne  hoogst  belangrijke  inleiding 
met  de  lijst  der  voornaamste  verkoriingen  (XX  bl.)  Op  het  Woordenboek 
volgt  er  eene  lijst  der  Nederlandschc  woorden,  "die,  in  dit  werk  voorko- 
mende, eenige  moeijelijkheid  bij  het  opzoeken  va,n  dezelven  zouden  kunnen 
geven."»  Die  lijst  beslaat  nog  XX  bladz. 

Bij  het  samenstellen  van  zijn  Efymolofiiscli  Handwoordenhoeh  heeft  de  Heer 
Terwen  eene  bijzondere  hulp  gevondt-n  in  het  Vergleichendes  EUjmolofjisch 
W'órlerhüch  der  Gotisch- Ac'atonisclien  3Iü)idarfeii  van  Heinrich  Meidinper,  in 
het  jaar  1836  voor  de  2"  maal  te  Frankfort  uitgegeven,  alsook  in  het  Sprach- 
verqleichendes  Wörferhiich  der  Deufscheii  Spruche  van  Kallsclimidt  lo  Leipzig 
in  1839  verschenen. 

Over  de  verdienste  van  diteoisio  Eiymologisch  hündwoordenboek  onzer 
taal  zullen  wij  niet  uitweiden  ;  zij  die  hei.  benuttigd  hebben,  zullen  met  ons 
instemmen,  dat  het  een  voorlreffelijk  werk  is  en,  niettegenstaande  den 
voorüilgang,  die  er  op  hi't  gebii  d  (^qv  taalkunde  is  waar  te  nemen,  rjog  met 
vrucht  kan  geraadpleegd  worden. 

Het  stilzwijgen,  door  Prof.  VercouUie  noptms  Terwen's  woordenboek  in 
acht  genomen,  alsook  de  art.  door  vakmannen  geschreven,  en  in  Het  Bel- 
fort en  BieJcorf  afgedrukt,  leveren  ons  het  bewijs  dat  het  boek  in  ons  land 
weinig  ot  niet  gekend  is. 

Dit  zou  ons  nochtans  wel  eenigszins  mogen  verwonderen,  als  men  i^edenkt 
dat  het  werk  423  inschrijvers  voor  1072  afdruksels  telde  ;  een  cijfer  dat  na- 
tuurlijk door  het  aantal  afdr.  der  oplage  is  overtroffen  geweest. 

Van  andere  wei'ken,  zooals  die  van  Ten  Kate,  Bilderdijk,  Lulofs,Dozy,  enz. 
die  wel  woordafleidkui  de  jn  't  algemeen,  of  die  eener  bepaalde  soort  van 
woorden  in  't  bijzonder  behandelen,  en  geen  eigenlijke  woordenboeken  uit- 
maken, kan  er  hier  natuurlijk  geen  sprake  zijn. 

Het  is  ons  genoeg  een  paar  onnauwkeurigheden  weerlegd,  en  eej'p  gege- 
ven Ie  hebben,  aan  wien  eere  toekomt.  Het  Etymologisch  handwoorden- 
boek van  Terwen  heeft  te  veel  jaren  goeden  dienst  gedaan,  om  den  schrij- 
ver en  zijn  werk  zoo  maar   eenvoudig  van   kant  te  schuiven. 

J.  B.  Vervliet. 


BOEKBESPREKING. 


J.  Th.  de  Raapt.  —  Les  Seigneuries  du  Pays  de  Malines,  Berlaer  et 
ses  Seigneurs.  Nolice  instorique  sur  Ja  Commune  de  Berlaer.  Anvers,  1889.  — 
(Boekd.  ni-8"  vnii  128  bl.,  versierd  met  3  schopenzegels). 

In  de  twee  leste  afleveringen  van  onzen  vorigen  jaHrgaug  deelden  wij,  dank  aan 
de  welwillendheid  des  H*"  J.  Th.  de  Raadt,  den  hernieuwden  stlchtingsbrief  mede 
van  de  St-Sebastiaansgilde  te  Berlaar  (bij  Lier). 


«  Ons  Volksleven.  »  11 


De  uitgave  van  dit  belangrijk  geschiedkuadii^  stulc,  leidt  er  ons  toe  oen  woord 
te  zeggen,  over  een  der  talrijke  werken  van  den  geleerden  geheinischrijvfr  der  oud- 
heidkundige iïiaatscha])pij  van  Brussel,  namelijk  over:  Berlaer  et  ses  Seigneurs. 

Dii  werk,  vyrsc'ienen  in  de  Annales  de  T Académie  d'Archéologie  de  Belgique, 
li!id  reeds  het  liciit  ge/ien,  toen  de  schrijver  den  lioeger  bes[)ri)ken  gifi  hritl' uut- 
dekle. 

Do  Geschiedenis  van  Berlaer  en  ^ijne  Heeren  is,  op  zich  zelf  genomen,  oenj  uit- 
voerige studie  van  het  grootste  belang  ;  doch  dit  belang  vermeerdert  nog,  w;ui- 
ueer  men  bedenkt,  d  it  het  werk  deel  maakt  van  ecue  gausche  reeks  geschiedkun- 
dige verhandelingen,  die  reeds  ten  deele  versclienen  zijn,  of  op  het  punt  staan 
van  uitgegeven  te  worden. 

Zoo  zagen  reeds  het  licht  de  studiën  over  Reelh,  Waarloos,  Xiel,  Putte, 
Schrieck-Grootloo,  Berlaar  en  Keerbergen  ;  in  uitgave  zijn  die  over  Duffel,  Gheel 
en  O.  L.  Vr.  Waver  ;  terwijl  do  geschiedenis  van  Norderwyck,  Itegem,  Bonhey- 
deu,  Rijinenam,  Beersel  (l)ij  Liei),  Schelle,  Aartselnar,  enz.,  spoedig  volgen  zal. 

Die  kleine  opsomming  alleen  zegt  meer  als  lanse  loftuitingen. 

Berlaar,  waxrvan  de  na  nu  nu  eeu  Berclaer,  Berchlaer,  Berlaer,  Berlar,  Ber- 
relaer,  dm  weer  Ballaer,  Ballaert.  Balder,  en/.,  geschreven  wi -rd,  maikte  als 
heerlijkheid  oudtijds  deel  van  liet  Land  van  Mechelen. 

lleeds  van  in  de  XllI"  eeu  v  wordt  er  melding  van  gemaakt,  zooals  blijkt  uit 
de  stukkeu  door  den  schrijver  meegedeeld. 

Het  opsporen  dier  bronnen,  waaruit,  alleen  volstrekte  zekerheid  te  putter  valt, 
heeft  den  schrijver  in  slaat  gesteld,  niet  c.-ikel  om  ganscli  onbekende  bijzondei-Jie- 
den  aan  het  liciit  te  bi'ongen,  maar  tevens  cnn  versc'aeidene  dwalinge:i,  dooi'  an- 
dere geschiedschrijvers  bogfian,  te  leciit  ie  wijzen  en  te  herstelleu. 

De  geschiedenis  der  Heeren  vau  B -rla  ir  neemt  de  grootste  plaats  van  het 
werk  in. 

Dat  gedeelte  is  hoogst  merkweerdig  vooi' de  edele  familiën,  die  ei'in  vermeld 
worden,  en  die  op  net  einde  van  liet  weric  eeao  lijst  vaa  184  n  imon  iniken. 

Hierachter  volgt  een  kort  overzielii  van  fie  mindere  heerlijkheden,  zooals  Her- 
bais  en  Baerdegliem,  waarna  de  eigentlij ke  geschiedenis  van  Berlaar  aanvangt. 

Evenals  de  meeste  andere  dorpen  onzer  provincie,  liad  Bei'laar  veel  te  lijden 
door  de  beroerten  dei'XVP  leuw,  en  niet  minder  tijdens  de  Fransche  Omwente- 
ling, die  onlierslelbare  verliezen  aan  ons  vaderland  berokkend  hei  ft. 

Het  werk,  (versierd  met  de  afbeelding  van  3  sci^epenzegeU),  is  geschreven  in 
dien  streng  historischen  zin,dieelke  aanlialing  door  het  noodigc  bewijs  doet  ver- 
gezeld gaan,  en  dus  volkomen  vertrouwen  verdient. 

Hopen  wij  dat  de  H''  de  Raa,dt  de  taak,  die  liij  met  zooveel  moed  als  beleid 
ondernomen  heeft,  tot  een  gelukkig  einde  moge  voeren.  J.  B.  Vekvliet. 


INHOUD  VAN  TIJDSCHRIFTEN. 

I.  't  Daghet  in  den  Oosten,  VI.  Is''^  l2  en  2-!.  —  J,iniljurgscli  Neder! and sch  :  IC'*'^  Woordenzange. 
—  Taalliuiide.  —  I.imbui-Qsche  Dichtvcerdigheid  :  Rnudedauskeus.  Tellièkeus.  Van  Kabouters 
en  Draken.  —  Sii;t  Marteu's  vuur.  —  Klokinsehrift.  —  Limburgsche  spreuken  en  spreekwoorden. 


12  «  Ons  Volksleven.  » 


3.  Volkskunde,  III,  N""  12.  —  Zeden  en  Gebruikeu  :  Een  aangjnaein  Tol  (Aun;.  Gittée).  —  Rijm- 
dicht van  ecuen  aclittiendeeuwsc'ien  Kostschoolleerliuor  over  di-,  «  Koust  van  't  R^lkenen. —  Volks- 
liederen :  l.iefdeproef  (Aug.  Gittée)  —  l'oekbeoordeelin^en  (Aug.  Gittée)  —  Vragen  en  Aantee- 
keniugen  (A.  Sassen). 

4.  Biel<orf,  1,  N""  22.  —  Pastor  Dumon  —  Ander  Blad  Scheikunde  (D.  G.  Meersseman).  —  Het 
Testament  (V.  D.  M  ).  —  Vlamingen  in  Engelland  (W.  Rohiuson),  —  Mochte  mij  !...  (Guido  Ge- 
zelle).  —  Lichtervelde.  —  Maric'.je  (1.  Noterdaeme).  Mingelmaren. 

N""  23.  —  Een  ander  blad  Scheikunde  (D.  G  Meerssemxn).  —  Pastor  Dumon  (J  Van  Neste).  — 
C,hrysanthemen  (Guido  Gozelle). -- Limpernisse  J.  Seghers).  — Resurgam  !  (Guido  Gczelle).  — 
Mingelmaren. 

N*"  24.  —  Rik  en  Rugge  (A.  Dassonville)  —  Wansprekeudheid  (Jan  Craeynest),  —  Cornelii  Can- 
sele  (Guido  Gezelle).  —  Mingelmaren. 

5.  Het  Belfort,  VI,  N""  1.  —  I.  liet  Maatschappelijk  Vraagstuk  (Mgr  Rutten).  —  II.  In  Terra  pax 
hominibus  (Karel  Quaedvlieg).  —  III.  De  Speehiuivel  (A.  V.  Hultynck). —  IV.  Het  lied  der  Lin- 
den (F.  Servaas  Daems).  —  V   De  naam  van  Sint-Bavo  (Johan  Winkler).  —  VI.  Vondels  werken. 

—  VII.  Drieraaa:idelijksc!i  overzicht  (S.  P  ).  ^   VIII.  De  Siut-.lacobskerk  te  Gent  (G.  van  den 
ühcyn,  pr).  —  iX.  Wenken  en  vragen.  —  X.  De  sterrekunde  der  Chaldeërs  (J.  van  Mierlo,  S.J.). 

—  XI   De  Leproos  ia  de  middeleeuwen  (Fr.  de  Potter).  —  XII.  't  Is  al  te  zwaar  (Guido  Gezelle). 

—  XIII.  Boekennieuws  en  Kronijk. 

6.  De  Student.  XI,  N""  1.  —  Over  iionderd  jaren  en...  nu  !  (Nelis).  —  Ton  strijde  !  (K.  Erel).  — 
Het  vrije  Vlaamsche  lied  (Gudi-Lubs).  —  Brief  aan  den  Zeer  Eerweerden  Heer  Vanstede  (Visor). 
Vlaamsch  in  't  Onderwijs  !  —  Ileilgroet  (Het  Land).  —  Rederoering  van  M.  Ilelleputte.  —  Libe- 
rale Flaminganten  (Tims).  —  Over  den  Gouwdag  van  Brussel.  —  (jiroote  verbetering  in  West- 
Vlaanderen.  —  Mengelingen. 

7.  Kempisch  n/luselini,  1,  N""  10.  —  in  Memoriam  :  Edw.  Jor.  Jaak  (ïré^^oir  (J.  B.  Vervliet).  —  In 
Memoriam;  E.  H.  Corn.  Stripobant  (E.  T.).  —  Turnhout.  Ruemwaardige  mannen.  Cornelis  Sas. 
159  -lü5(i  (S.).  —  De  lieerlijkheden  van  het  land  van  Mechelen.  —  Duffel,  Gheel  en  hunne  heeren 
(J.-Theod.  de  Raadt).  —  De  eerste  mast  in  de  Kempen.  1675  (E.  T  ).  —  Geschiedkundige  bijdra- 
gen over  dtj  voogdij  van  Molle  (Th.-lgn.  Welvaarts).  Hoogstraten.  —  Charters  (S.( 

8.  La  Tradilion.  IV,  N""  12.  —  Le  Folklore  polouais.  III  Fin  (Michel  de  Zmigrodzki).  —  La  Lit- 
térature  licgeoise  (H.  C).  —  SaintGérasimus  et  le  Lion  (Micliel  lladji-Démétrius).  —  Des  usages 
de  prélibation  et  des  coutnmes  de  mariage  en  Frauce.  lil.  (Joannès  Plautadis).  —  L'Ane  dans  les 
proverbes  proveugaux  III.  (Jean  Brunet)  —  les  vieilles  chansons  populaires  (E.  B  )  —  Moyen 
de  relrouvt  r  le  corps  d'un  noyé.  II.  (Frédéric  Ortoli).  —  Cootes  populaires  du  Bocage  normand.  V. 
(Victor  Brunet).  —  Proces  cotre  les  auimaux.  Suite  (Augusliu  Chaboseau).  —  Chanson  de  Briolage 
(Dupin).  —  Pi'overbes  uiQois  (Vicomté  de  ColleviUe).  —  Le  mouvement  traditionniste. 

9.  Zeitsciiriit  für  Volkskunde,  II,  N''  1.  —  Die  mythischen  Königo  der  arischen  Volksheldensage 
und  Dichtun;;.  (Edm.  Veckeusledt).  —  Wendische  S  igeu  der  Niederlausitz  (Edm.  Veckenstedt). — 
Derunstete  Hans.  Eine  Reihe  myihischer  Volksdichtungen  (Theodor  Verualeken)  —  Vlamisches 
Miltfastenlied  (J.  Bolte).  —  Fmdlinge  zur  Volkskunde  (Alex.  Kaufmann  )  —  1'olnischer  und 
deutscher  Aberglaube  und  Brauch  aus  der  Proviuz  Boseii  (O.  Knoop).  —  Bücherbesprechuugen 
(O.  Knoop).  —  Zur  Bücherkunde. 

N*"  2.  —  Die  neu  entdecktcn  Göliergesia'ten  und  Götternamen  der  uorddeutscher  Tiefebene  : 
Der  pommersc'.ie  Gaudcn  und  Vergodendêl  (O.  Knoop).  —  Die  mythischen  Könige  der  arischen 
Volksheldeusage  und  Dichtung  (Edm.  Veckenstedt)  —  Volksüberlieferungen  aus  Oesterreich 
(Franz  Bianky).  —  Wendische  Sagen  der  Niederlausitz  (Edm.  Veckenstedt).  —  Troja  oder  Feu- 
eruekropoli   'Ernst.  Bötticher).  Bücherbesprechuugen  (J.  Pistor).  —  Mittheilungen. 

N''  3.  —  Der  wilde  Jüger.  Ein  Versuch  zur  Erklarung  des  Phanomens  (M.  V.  Estorff).  —  Die 
mythischen  Könige  der  arischen  Volksheldensage  und  Dichtung  (Edm.  Veckenstedt)  Volksüber- 
lieferungen aus  Oesterreich  (Franz  Branky). —  Der  Dreisskerl.  Eine  Reihe  mythischer  Vorstellun- 
gen  (Theodor  Verualeken)-  —  Volkslieder  aus  Hinterpommern  (O.  Knoop).  —  Bücherbesprechuu- 
gen (Edm.  Veckenstedt). 

10.  De  Vlaamsche  Standaard.  Veertiendaagsch  Strijd-  en  Letterblad,  toegewijd  aan  de  heropbeu- 
ring van  lu't  Bio.tsche  Volk.  Bestuurder :  Lod  Liekens.  Bureel:  In  het  Gulden  Huis,  Groote  Merkt, 
Aarschot.  Prijs  :  1,7üfr.  —  Eerste  Jaargang. 

N'"  5.  —  Onze  Wenschen.  —  Een  Kerstlied.  —  Levensscheis  van  Mevrouw  Courtmans  (Edward 
reeters).  —  Aan  Coiiscience  (Fdward  Peeters).  Mengelmoes.  Een  Vlaming  zijt-ge  niet  !  (Julius 
Coelst). 

N""  tj.  —  Ongclooft  lij  k  en  toch  waar  !  (L.  L.).  —  M.  Josson  voor  't  gerecht.  —  Slechts  gij  alleen 
o  mensch  !  (Julius  Coelst).  —  De  Vlaamsche  Leeuw.  —  Samenwerking.  —  Mengelmoes, 


ONS  VOLKSLEVEN 


Aiilwcrpscli-Brabaiitsch  Tijdschrift 
voor  '1'aal  en  Yolksdiclitveerdio;heiil  , 
voor  üudc  Geljiuiiccn,  Waugcloofkutide, 
eu7..  Intivelf  nommers  van  tn-elf  bladzijden- 
in  8", 

Te  Brecht, 

l)ij  L.  Ijraeckmans. 


«  Er  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestsprakeu  voorhaadeu ;  veel 
volksuildrakkiugen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  om  hunne  juistheid,  schilder- 
achtieheid  of  oudheid  verdienen  in  de 
Rchrifttaal  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

Züid-Nederlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde?  Wedstrijd  1874. 

«De  studie  der  folklore  heeftvoor  doel 
ons  volk  iu  zijue  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten, in  zijn  inuiggeloof  enkarak- 
ter  te  leereu  kennen,  in  één  woord,  het 
volk  zooals  hei  is.  » 

Vraagboek  over  Vlaamsche  Volkskunde. 


VOLKSDICHTVEERDIGHEID. 

,  (Vervolg) 

Zooals  wij  lioogor  zeiden,  geeft  het  volk  qqüqw  zin  of  een  gedacht  aan  alle 
in  de  oog  vallende  teekens  of  letters,  waar  het  de  beteekenis  niet  van  en 
kent  of  verstaat. 

Als  voorbeeld  van  zulke  ^  substitutie  «  ofte  plaatsvervanging,  zullen  wij 
de  letters  A.  M.  D.  G.,  R.  I.  P.,  D.  O.  M.,  enz.  aanhalen. 

1.)  A.  M.  D.  G.  (Ad  Majorem  Dei  Gloriam  =  Tot  meerdere  eere  Gods)  betee- 
ken t  bij  de  Sii'joron  : 

a)  Alle  Meiskes  Dansen  Geerne. 
In  Vlaanderen  heet  het  nog  : 

h)  Alle  Muzikanten  Drinken  Geerne. 

c)  AlleMannekes  Dansen  Geerne, 

d)  Amelie  Melkt  De  Geit  (i). 

2.)  R.  I.  P.  (Requiescat  In  Pace  =  Dat  hij  [ot  zij]  in  vrede  ruste)  heeft  hier 
de  volgende  beteekenissen  : 
fl)  Rust  In  Peis. 
h)  Recht  In  't  Putteke. 

c)  Rip  In  't  Putteke. 

d)  Rot  Is  Peer. 

Somwijlen  leest  men  de  letters  't  achterste  voren  : 

e)  Peer  is  Rot. 

De  derde  beteekenis  wordt  wel  eens  verlengd  gegQWQu.  en  dan  zegt  men : 

f)  Recht  In  't  Putteke,  Mieke  doet  open, 

waarbij  dan  ter  opheldering  gevoegd  wordt  dat  Mieke  (Maaike,   Maria)   O. 
L.  Vrouw  is,  die  den  overledene  uit  zijn  graf  zal  komen  halen. 

Die  hier  geenen  vrede  mee  hebben,  lezen  van  achteren  naar  voren  : 

g)  P I  [e)  R. 


(1)  Ziel  Volk  en  Taal,  1«  jaarg.,  bl.  80. 


14  «  Ons  Volksleven.  " 


want,  zeggen  ze,  die  in  zoo'n  «  steenen  kaske  »  ligt,   wordt  van  de  pieren 
(wormen)  opgoëten. 

In  Vlaanderen  zegt  men  ook  : 
h)  Rust  In  't  Putje. 

En  die  er  wat  Latijn  meent  te  verstaan,  zegt : 
i)  Requiem  Is  kwaad  om  Passen,  (i) 

3)  D.  O.  M.  (Deo  Optimo  Maximo  =  Aan  den  zeer  goeden  en  zeer  grooten 
God)  legt  men  hier  alzoo  uit : 
a)  DOM,  slim. 

Men  maakt  er  soms  eene  strikvraag  af : 
h)  V.  Wat  staat  daarop?  (Eerst  spellen  en  dan  lezen) 
A.  D...  O...  M...  Dom. 

En  dan  luidt  het  wederantwoord.plat  genoeg: 
«  Als  ge  sch....,  staan  uw  beenen  krom.« 

Eene  derde  uitlogging  verschaft  ons  de  leeuwerker  (leeuwerik);  immers 
die  zingt,  terwijl  hij  hooger  en  hooger  stijgt  : 

«  Deezeke,  laat  mij  nog  ecD  trappeken  hooger  ; 
Deezeko,  laat  mij  uo^  een  trappaken  leeger, 

waarop  hij  stoutweglaat  volgen  : 

c)  Dom  Deezeko,  Deezeke  dom  ! 

Volgens  de  kinderen  is  dat  de  rechte  bodiedonis.  Overigens  d^  leeu- 
werk  is  gekend  voor  zijnen  ongodsdienstigen  aard,  want  al  bidt  hij  smee- 
kende  bij  het  opwaarts  vliegen  : 

Lieve(n)  Heerke,  laat  mij  eens  drinken, 
'k  Zal  van  ze  leven  niet  meer  vloekeu, 

onder  't  nederdalei]  vergeet  liij  zijne  belofte  en  vloekt  wel  duizend  keeren  : 

Sakkcrdit !  Sakkordit !  Sakkerdit  !  (2) 

Volk  en  Taal  doelt  nog  de  volgende  beteekenissen  mee  : 

d)  Dood,  Oordeel,  Memoi'ie. 

e)  Denkt  Op  Mij.  (3) 

Die  twee  betookenissen,  en  bijzonder  de  leste,  hechten  de  Kempenaars 
ook  aan  de  letters  D.  O.  M.  Te  Brocht  leest  men  nog  : 

f)  De  Oude  Man. 

Een  paar  letterreeksen,  waarvan  do  eerste  bepaald  tot  Antwerpen  be- 
Iioort,  terwijl  do  tweede  meer  algemeen  (vooral  in  Antwerpen  en  Limburg) 
gekend  is,  zijn  : 

-t)  S.  P.  Q.  A.  (S(  natus  PopulusQue  Anlverpiensis  =  De  Senaat  en  het 
Volk  van  Antwerpen). 

(1)  Ziet  Volk  en  Taal,  1"  jaarg.,  M.  80. 

(2)  Ziet  Ons  Volksleven,  la  jaarg.,  bl.  97. 
(o)  Ziet  Volk  en  Taal,  3"  jaarg.,  halfu.  G7. 


«  Ons  Volksleven.  »  15 


Die  vier  letters  stonden  boven  de  oude,  nu  afgebroken  Kipper-  of  Kipdorp 
—  en  St-Jorispoorten. 

Het  vollv  kent,  op  zijn  best  o-enomen,  enkel  Boerenlatijn,  en  daarom  las 
hel  die  letters  in  't  Vlaairsch  als  volgt : 

a)  Sinte  Peeter  Quaaien  Apostel;  of :  , 

h)  Spaansche  Pokken  Quellen  Antwerpen  ;  of  ook  nog  : 

c)  Slechte  Pataten  (Quaaien  Abberdaan. 

Dat  Sinfe  Pecfer  in  geenen  goeden  reuk  bij  't  volk  staat,  komt  omdat  hij 
Ons  Heer  verloochend  heeft.  In  verband  met  dat  verloochenen  en  het 
hanengekraai,  waai'door  Petrus  de  woorden  van  zijnen  Me^-ster  indachtig 
wierd,  staan  de  volgende  strikvragen  : 

V.  — Waarom  heeft  Petrus  'nen  haan  bij  hem? 

A.  —  Om  te  kraaien. 

V.  —  Waarom  moest  die(n)  haan  kraaien  ? 

A.  —  Omdat  Petrus  't  niet  en  kost. 

De  Spaansche  Pokken  hevinnerensiSin  de  Spaansche  overheersching,  die 
gedurende  vele  jaren  een  ware  geosel  was  voor  ons  vaderland  ;  of  misschien 
ook  wel  aan  de  Siiaansche  Furie,  waardoor  Antwerpen  millioenen  schats 
verloor. 

De  derde  spreuk  Slcchie  Paf  aten  Quaaien  Ahherdaan  dient  aan  't  volk  om 
zijnen  afkeer  voor  het  soldateneten,  of  liever  soldatenleven  uitte  drukken. 
Die  afkeer  komt  ook  uit  in  het  scheldwoord  Paiaiulfluiier  dat  de  soldaten  te 
Gent  naar  het  hoofd  geworpen  wordt. 

Wanneer 's  morgens  vroeg  of 's  avonds  laat,  in  de  kazerne  de  trompet 
geblazen  wordt,  dan  bootsen  de  kinderen  het  geluid  na  met  de  woorden  : 

Rotte  patatoD,  rotte  pataten,  en  lullen  van  visch, 
Dat  eten  de  boeren  als  'tlier(ro)mis  is. 

Dat  men  het  in  dat  spotrijmke  minder  op  de  boeren  als  wel  op  de  soldalen 
(veelal  boert^jongens)  gemunt  heeft,  is  algemeen  gekend. 

Die  herhaalde  zinspelingen  toonen  duidelijk  dat  het  volk  maar  oen  slecht 
gedacht  heeft  van  het  voedsel  der  soldaten;  iets  waarover  deze  lesten,  ons 
dunkens,  nochtans  niet  te  klagen  hebben. 

5)  Z.  M.  D.  W.  D.  V.  Z.  zijn  de  beginletters  van  de  dagen  der  week  : 
Zondag,  Maandag,  enz. 

Vroegertijds  en  misschien  nog,  was  het  in  Limburg  de  gewoonte  van  die 
letters  op  de  deur  te  schrijven  en  daaronder  het  aantal  dagen  der  maand 
op  te  teekenen  ;  dus  een  soort  van  almanak,  die  naar  beliefte  kon  gewijzigd 
worden. 

Gebeurde  dat  nu  in  een  huis  waar  de  vrouw  de  broek  droeg,  dan  las  men 
die  letters  als  volgt : 

Zeg  Man,  Doet  Wat  De  Vrouw  Zegt !  (i) 


(1)  Ofwel :  Za  (=  Sa)  Man  Doet  Wat  De  Vrouw  Zegt,  enz. 


15  «  Ons  Volksleven. 


Was  de  man  echter  baas,  rlan  wierden  de  letters 't  achterste  voren  gele- 
zen 


Zeg  Vrouw,  Doet  Wat  De  Man  Zegt 


Wij  denken  het  hierbij  te  mogen  laten  en  genoegzaam  bewezen  te  hebben, 
hoe  ons  volk,  geholpen  door  zijne  rijke,  grillige  verbeelding,  altijd  gereed 
is  om  zijnen  luim  en  spotlust  bot  te  vieren. 

J.  B.  Vervliet. 

SAGEN. 
1.     (26)  De  onvolbrachte  Belofte. 

Kaïnioon,een  rijke  olieslager,  hig  in  eene  erge  ziekte.  Hij  beloofde,  zoo  liij 
genas,  zooveel  zakken  graan  aan  den  arme  te  geven,  als  er  graantjes  in  eono 
veertelmand  gaan.  Hij  kreeg  dan  weer  zijne  gezondheid  terug  en  wou  zi.jne 
belofte  volbrengen.  «Laar,  ons  eens  zien  lioeveel  graantjes  er  in  een  glaske 
gaan,  »  dacht  hij  en  hij  telde,  lelde...  Zooveel  zakken  uitdeden  !...  En  hoe- 
veel van  die  glaskes  gaan  er  wel  niet  in  eene  veertelmand!...  Eerdat  hij 
zooveel  zakken  geleverd  had  als  er  graantjes  in  een  glaske  liggen,  wierd 
de  man  het  moe,  en  zoo  bleef  de  belofte  sluieren. 

Eenige  jaren  nadien  viel  Kaïmoon  opüieuw  ziek.  Hij  riep  al  zijne  bloed- 
verwanten rond  zijn  bed  en  zeide  :  «  Gij  zult  u  alle  rijk  erven  na  mijne  dood. 
Ik  lög  u  dan  op  in  mijne  plaats  het  graan  aan  den  arme  uit  te  deelen.  « 

Hij  stierf  en  de  erfgenamen  kabelden  zijne  goederen.  Een  van  hen  kreeg 
de  olieslagerij  ;  de  andere  deelden  de  landen  en  de  huizen.  En  ze  maakten 
grooten  zwier,  maar  volbrochten  de  belofte  niet. 

De  familie  Kaïmoon  ging  ziendcr  oogen  al  meer  en  meer  achteruit.  Maar 
hoe  kost  het  minderen  ?  Al  de  oogsten  wierden  platgeredon,  tot  in  den 
grond  vernield  door 'nen  witten  heer,  die  op  een  sneeuwwit  poerd  zat.  De- 
zelfde witte  heer  kwam  lederen  avond  op  ziji'ien  schimmel  in  de' olieslagerij 
en  zette  al  de  kranen  van  de  vaten  open  :  's  morgens  was  al  de  olie  veidnrf^n 
geloopen.  «  Wie  zet  dat  toch  uit !  r^  riep  de  baas  vol  gram>chap,  «  als  ik  h-m 
betrap,  ik  jaag  hem  den  huize  uit !  r.  —  a  Heer,  «  antwoordde  een  knecht, 
gisteren  avond  is  er  een  witste  man  op  een  wit  peerd  den  hof  komon  oprij- 
den, en  die  heeft  het  gedaan,  y^ 

De  olieslagerwas  vei'schrikt:  hij  ging  te  biechten  en  lei  allos  aan  den  pas- 
toor uit.  "Ik  zal  dezen  avond  eens  komen,  «  zo.\  de  geestelijke.  Hij  kM^am  en 
zag  inderdaad  het  spook.  «  Morgen  avond,  r^  sprak  de  paètoor,  -  zal  ik  eehs 
terugkomen  en  den  geest  aanspreken,  w  —  «  Wat  komt  gij  hier  doen?  » 
vroeg  de  pastoor  den  volgenden  dag  aan  het  spook  dat  weor  verschenen 
was.  «  Ik  kom  kwaad  doen,  «  antwoordde  de  geest,  «  omdat  mijne  erfgena- 
men de  opgeleide  belofte  niet  volbrengen.  r>  —  «-  Welke  belofte?  «  De  geest 
lei  de  zaak  uiteen  en  ging  verder:  "  De  familie  kent  de  belofie  genoeg.  Ik 
l\jd  er  voor  in  't  Vagevuur,  en  daarom  moet  ik  kwaad  komen  doen.  ^ 


«  Ons  Volksleven.  ^  n 


De  pastoor  bogost  te  lezen.   Als  hij  gedaan  had  met  bidden,  verweiischto 
hij  hel  spook  vooi-  99  Jaar  aan  den  oever  van  de  z.h\ 

(Gehoord  ie  SchcUc.J  Meegedeeld  door  Lenaard  Lehembre. 

Eene  boerin  vertelde  mij  dat  ile  olieslagerij  onderwege  Niel  en  Boom  staat,  maar  dat  de  tt- 
ruggekomeii  geist  in  jjlaats  van  te  peerd,  met  'nen  glooiendeu,  vlammenden  wagen  door  de  olie- 
slagerij, de  stallen  cu  de  velden  reed  en  zoo  alles  vernielde,  en  dat  het  halhngschaii  voor  99  jaar 
aan  de  oevers  van  de  zee,  ging  uit  zijn.  L.  li. 

2.    (27.)  De  gevangen  Spoken. 

Op  een  kasteel  te  Schelle  liggen  oenige  spoken  sedert  honderden  jaren  ge- 
boeid in  'nen  diepen  kerk'T  die  zijnen  uitgang  heeft  onder  in  het  slijk  van 
dehofgracht.  Niemand  die  den  oiidereerdschen  kerker  vinden  kan.  Een  ou- 
de timmerman  verzekert  dat  hij  vroegertijds  de  spoken  zwaar  heeft  hooren 
zuchten.  Hoe  die  spoken  daar  gevangen  geraakt  zijn  on  hoe  het  komt  dat 
zij  gevangen  blijven,  weet  geen  man  te  vertellen. 

{Gehoord  Ie  Schelle.)  Meegedeeld  door  Lenaard  Lehembre. 


LEVENDE  SPRAAKKUNST. 

III 
Uitgangen  der  Verkleinwoorden. 

AVelke  verkleiningsuitgang  wordt  er  in  de  levende  taal  van  Dietsch- 
België  het  meeste  gehoord  :  A:c^/reu^  ofic?...  Zeker  de  eerste,  zoowel  in 
Vlaanderen  als  in  Limburg,  zoowel  in  Antw^erpen  als  \\\  Brabant.  En  noch- 
tans schrijven  De  Vries  en  Te  Winkel  in  de  Woordenlijst :  "Deze  Cke  en  leen) 
zijn  verouderd  en  worden  alleen  nog  in  den  kanselstijl  e;i  in  sommige  dia- 
lecten gebezigd. 

Dat  die  uitgangen  in  de  Antwerpsche  Kempen  in  't  geheel  niet  verouderd 
zijn,  maar  nog  springende  levend  integendeel,  wordt  duidelijk  in  de  volgende 
lijst  bewezen : 

Naamwoorden 
die  uitgaan 
op  b 


Op  d 


Nemen  ke  en  verdubbelen  den  slotmedeklinker  :  krib, 
kribheJcc ;  tob,  tohheke;  rib,  ribbeke. 

o!  Voorafgegaan  van  'nen  langen  klank  of  van  'nen 
korten  die  bij  't  verlengen  van  't  woord  lang  wordt, 
nemen  ke  en  laten  d  vallen  :  lied,  Uêke;  brood,  broóke; 
zaad,  zaaike;  gebed,  gebeêke;  smid,  smeêke;  stad,  steêke; 
hoed,  hoeike. 

hj  Voorafgegaan  van  'nen  korten  klank,  nemen  ke 
en  verdubbelen  den  slotmedeklinker  :  bed,  heddeke;  vod, 
voddeke ;  pad,  paddcke. 

cj  Voorafgegaan  van  'nen  medeklinker,  nemen  ke  en 
somwijlen  je  :  land,  landeke;  mand,  mandeke;   veld,    vel- 


18 


«  Ons  Volksleven.  " 


Op  f 
Op  g  en  k 


Op  1 


Op  m 


déke;  pecrd,  pcerdjc  oVpcerdclu;  liond,  hondje  ot  liondelic 
(hönncTcc);  lind,  hindcTie  {Idnnche). 

Neinen  ke  :  rijf,  rijfke;  stoof,  stoofke;  brief,  brief  he. 

Neinen  ke,  voorafgegaan  van  s  :  wieg,  tviegshc;  boog, 
boogsJie ;  b<rg,  bergskc;  boek,  hoekske;  tak,  takske;  klok, 
klokske. 

Aanmerkingen.  —  I.  Die  uitgaan  op  g,  voorafgegaan 
van  'nen  korten  klank,  verdubbelen  den  slotmêdeklin- 
ker  :  rug,  ruggcske  ;  vlag,  vlaggeske  ;  weg,  weggeske. 

II.  Is  g  van  n  voorafgegaan,  dan  is  zij  van  c  gevolgd  : 
riug,  ringeske ;  tang,  iangeskc ;  ding,  dingeske. 

III.  J'ank,  frank,  plank,  maken  bangeske,  frangeskc, 
plangeske. 

oj  De  éengrepigo  die  eindigen  op  1,  voorafgegaan 
van  'nen  langen  klank,  nemen  (t)je  :  baal,  baaltje ; 
school,  schooltje,  steel,  steeltje. 

Aanmerkingen.  —  Is  1  voorafgegaan  van  ee,  ie  of  oe, 
dan  nemen  zij  somwijlen  ke,  voorafgegaan  van  c  ;  Neel, 
Neleke,  oï  Neeltje ;  wiel,  wieltje  of  tvielcke  ;  stoel,  stoeltje 
of  stoelcke. 

bj  Die  met  'nen  korten  klank  nemen  ke  en  verdubbe- 
len l :  bel,  belleke ;  mol,  molleke  ;  rol,  rolleke ;  val,  vallekc. 

cl  De  meergrepige  die  den  klemtoon  op  de  leste  let- 
tergreep niet  en  dragen,  nemen  (t)je  :  rammel,  rammel- 
tje;  vogel,  vogeltje.  Eenige  nemen  onverschillig  (t)je 
en  ke  :  Borrel,  borrelt  je  en  borrrlke  ;  vertelsel,  vertelselke 
of  vertelselke  (vertelske.) 

dl  Die  den  klemtoon  dragen  op  de  leste  lettergreep, 
nemen  ke,  waneer  een  korte  klank  de  l  voorafgaat ; 
anders  nemen  zij  (t)je  .•  kapel,  kapelleke  :  morel,  morelle- 
ke ;  geval,  gevallekc  ;  verhaal,  verhaaltje,  (i, 

Nemen  ke  en  verdobbelen  den  slotmedeklinker  ach- 
ter  'nen    korten   klank  :    riem,    riemke ;   toom,   toonike ; 
schelm,  schelmke ;  lam,  lammeke ;  stem,  stemmeke. 
St-Antonius-Brecht.  ('t  Vervolgt) 

JOZ.  CORNELISSEN. 


OVER  DE  «  TOMMEN  »,  «  TOMMELEN  »  OF  «  TUMULI  ». 

Die  oude  grafsteden,  in  de  Kempen  en  in  Brabant  totnmen,  tomben,  tomme- 
len,\n  'tWalenland  tombes,  tombelles, tomballcs,mottes  en  in  't  Latijn  tumuli  ge- 

(1)  Zuid-oostwaarts  en  in  Brabant  nemen  de  woorden  die  uitgaan  op  I,  allemaal  den  uitgang 
ke :  steelke,  busselhe. 


I 


«  Ons  Volksleven.  »  19 


heeten,  zijn  lalrijk  in  do  Kempen.  In  den  volgenden  opstel  gaan  wij  zien  tot 
welke  legenden  zij  aanleiding  gegeven  hebben. 

In  Engelland. 
Op  de  hoogten,  nabij  Cambridge,  vindt  men  twee  heuvels,  twee  iiimuli, 
die  aanzien  worden  voor  de  grafsteden  van  G-og  en  Blagog, 

In  Griekenland. 

Het  graf  van  THyu^,  het  oudste  waarvan  sprake  is  in  de  gescliiedenis  van 
Griekenland,  wordt  door  Homcros  voorgesteld  als  een  uitgestrekte  aardhoop, 
opgericht  op  dezelfde  plaa's  waar  de  reus  in  zijnen  srrijd  tegen  de  goden 
sneuvelde. 

Die  fabel,  aangehaald  door  Homoros  nopens  den  oorsprong  van  dien  graf- 
heuvel, wordt  tcfjenwoordig  nog  door  de  landzaten  verteld. 

In  Rusland. 

Tusschen  Tver  en  Moscow,  verhaalt  E.  D.  Clarko,  zagen  wij  eenen  groep 
oude  fumuïi. 

Ik  trachtte  van  de  boeren  te  wete  te  komen,  of  zij  niet  eenigo  overleve- 
ringen nopens  die  begraafplaatsen  bewaard  hadden.  Al  wat  zij  mij  diesaan- 
gaande  wisten  mee  te  deelen,  is  dat  die  «tumuli"  gebouwd  zijn  over  onheug- 
lijke tijden,  met  het  inzicht  om  er  de  lichamen  ie  begraven  van  de  JcrijgsUedcn 
die  in  de  veldslagen  gesneuveld  waren. 

In  Duitschland. 

Sedert  aloude  tijden  hebbon  de  oudste  "  tumuli  "  den  naam  behouden  van 
Huncngrciber.    Dat  woord  beteekent  in  't  Duitsch  rc^izegravcn. 

De  grafstedcn  die  de  Romeinen  er  nagelalen  hebben,  dragen  den  naam 
van  Heidengraber  (graven  der  Heidenen). 

In  Arabië. 
Eene  zonderlinge  overlevering  beweegt  de  Araben  om  voor  hunne  graf- 
sleden  oude   "  tumuli   "  te  kiezen  en    den  lesten  slaap  op  de  vernielde 
werken  der  verdwenen  geslachten   te  slapen.  {Le  Tour  du  Monde,    1888, 
bl.  .58.) 

In  BelctIË 

Glimes.  —  In  het  dorp  Glimes  (in  Brabant)  bemerkt  men  eene  "  tomme  ?», 
grafsfede  van  Glimes  geheeten,  waarover  men  menige  overlevering  verhaalt. 

Eertijds,  zegt  men,  stonden  er  op  den  top  banken  en  boomon,  en  danste 
men  er  den  eersten  dans,  tijdens  do  gemeeiitefeesten. 

Eenige  stappen  vandaar,  voegt  men  er  bij,  bestaan  oude  grondvesten  die 
de  overblijfsels  schijnen  te  wezen  van  eenen  vierkanten  toren,  en  die  zeer 
goed  zichtbaar  zijn,  gedurende  de  droge  jaren,  waneer  de  oogst 
schraal  is. 

Een  ondereerdsche  gang,  eer'ijds  bewoond  door  Dwergen  of  AlvermanneJces, 


20  '  «  Ons  Volksleven.  » 


leidt  van  de  graf  stede  naar  de  pastorij  en  de  oude  heercMi  hoeve...  Waneer 
men  jacht  maakt  op  de  konijnen,  die  in  den  heuvel  wonen,  geraken  de  fret- 
ten in  den  ondereei'dschen  gang  verloren.  (Tarlier  &  Wauters.  Hifii.  des 
Comm.  beiges. 

PiÉTRAiN.  —  Tegen  den  weg'  die  van  PIétrain  (in  Brabant)  naar  de  kapel 
van  Herbais  loopt,  of  tegen  de  baan  van  Geldenaken  naar  Hannut,  ziet  men 
eenen  «  tumulus  «  die  dikwijls  in  de  oude  bescheedeu  vermeld  wordt,  maar 
die  weinig  in  de  oog  valt,  daar  hij  op  eene  plek  lig-L  waar  de  grond  merke- 
lijk daalt.  Hij  is  omtrent  7  tot  8  m,  lang,  3  m.  breed  en  5  tot  6  m.  hoog. 

Eertijds  aanzag  men  algemeen  die  tombe  voor  eene  vergaderphmis  van  hek- 
sen. Menigmaal,  zeide  men,  was  een  landbouwer  of  een  herder  die  laat  huis- 
waarts keerde,  verschrikt  geweest  van  het  aanhoudend  gefluit,  dat  de  snel- 
le vlucht  der  heksen  door  de  lucht  aankondigde.  (Tarlier  &  Wauters. 
Hist.  diS  Comm.  hel  ges.) 

Archennes-op  de  Dule.  —  Te  Archennes  op  de  Dijle  (in  Brabant),  op  de 
plaats  die  de  Heide  van  Archennes  heet,  heelt  langen  tijd  een  "  tumulus  " 
bestaan.Volgens  de  overlevering  was  hij  de  hegnuifpluais  der  pestzielen  (Ibid.) 

BoRCHT.  --  Te  Borcht  (gehucht  van  Grimbeige  in  Brabant)  staat  een  ont- 
zaglijke "  tumulus  ".  Volgens  het  zeggen  der  boeren  is  er  een  gouden  stand- 
beeld verborgoi,  dateenen  Sarra.zijn  voorstelt.  (A.  WauïERS,  Hist.  des  env.  de 
Bruxelles,  II,  bl.  230.) 

('t  Vervolgt.)  Alf.  Harou. 


BOEKBESPEEKING. 


Antwerpsche  Keldermondvertellingen,  door  J.  B.  Van  Antwerpen. 
Te  Antwerpeo,  bij  A.  De  Konitickx,  Boekhandelaar-Uitgever,  op  de  Lombaarde- 
vest,  N''  81.  (Boekdeel  in  16"^  van  192  bladz.  —  Prijs  :  fr.  1,50). 


Ia  vroeger  jaren  bestond  in  de  Antwerpsche  volkswijken  dees  gebruik  :  De 
speelgezellen  uit  eene  en  dezelfde  straat,  uit  eeneen  dezelfde  gebuurte,  vergader- 
den 's  avonds  op  den  eenen  of  den  anderen  keldermond,  om  er  de  vertelsels  te 
hooren,  die  ieder  overhand  moest  ten  beste  geven.  Daar  zaten  ze  dan,  de  rouwe 
straatbengels,  in  'nen  halven  kring  geschaard,  met  ingehouden  asem  en  de  oogen 
steil  op  den  verteller  gevestigd,  ganscher  avonden  te  luisteren  naar  zijne  kluch- 
tige of  wonderbare  geschiedenissen;  die  hen  deden  schateren  van  lachen  of  sidde- 
ren van  schrik. 

Menigen  lezer  schiet  hier  het  verhaal  Z)e  (rees^  te  binnen  dat  Conscience  zoo 
meesterlijk  vertt'lt  in  zijne  Avondstonden.  JVIet  dat  sprookskc  wou  de  groote 
schrijver  aan  zijne  lezci's  een  staaltje  geven  van  die  aardige  keldermondvertellin- 
gen die  gansch  eigen  aan  Antwcsrpen  schijnen  te  wezen  ;  en  die,  al  hebben  ze  eene 
gemeene  bron  met  de  andere  volkssagen  en  —  vertelsels,  nochtans  zoodanig  door 
de  verbeelding  der  vertellers  vervormd,  en  zoodanig    met  eene  plaatselijke  verf 


«  Ons  Volksleven.  "  21 


overg.ian  zijn,  dat  ge  ze,  oppcrvl.ikkig  bcscliouwil,    voor  oorspronkelijk   zoudt 
aanzien. 

Zoo  ook  zijn  de  vertelsels  die  J.  B.  Van  Antwerpen    ons  in  zijn  werkske  mee- 
deelt. Spijtig  dat  de  vertellingen  van  dien  aard  allongskens  verloren  geraken;  het 
vertellen  immers  gaat  uit  do  mode,  en  de  tijtl  is  ook  al  voorbij  dat    de  jongens  op 
den  keldermond  bijeenkw.imen    Die  oude  overleveringen,  of    minste   een    deel    er 
af,  van  den  ondergang  redden  en  voor  de  toekomst  bewaren  :  dat   is  het    loöelijk 
doel  dat  de  schrijver  zoekt  te  bereiken.  Niemand  als  iiij  was  beter  in   staat  om  dit 
werk  tot  een  goed  einde  te  brengen ;    hij    was   immers    in    zijne  kinderjaren   een 
ievorige  bezoeker  van  den  keldermond,  zooals  hij  zelf  in   de   Voorrede    verklaart. 
Wie  kon  dns  getrouwer  ile  stof  weergeven    en    den    verbaaltrant  der  vertellers 
nabootsen  ?  Ook  is  hij  daarin  redelijk  wel  gelukt.    \'cel   schilderachtige   volksuit- 
drukkingen,  die  ge  zelden  of  nooit  in   boeken   of  schriften    tegenkomt,    heeft    hij 
overal  behendig  weten  in  te  vlec  iten,  ja,  zoo  passend  wettMi  te   gebruiken,  dat  ge 
somwijlen  zoudt  zeggen  :  Maar 't  is  alsof  ik  den  vmteller   hoor  spreken!  Hier  en 
daar  nochtans  stieten  wij  op  een  «  gillicisme,  »  dat  stellig   nooit  of   nooit   in    de 
levende  taal  voorkomt,  zooils  b.  v.  «....  toen  zich  een   zonderling  feit  voordeed  n 
(bl.  10)  en  «....  toen  dezelfde  slag  ^/c7i    reeds  tot   tUmmaal  too  had  herhaald.  ^^ 
(bl.  11).  Ook  vonden  wij  op  meer   als  eene   plaats    de   verhalen   opgesmukt   met 
«  letterkundige  versie)'sels  d  die  te  vermijden  zijn,  waneer  men    do    echte    vertel- 
lingswijze  van  't  volk  wilt  weergeven.  Sommige  vertellingen  zijn  nogal   lang,  zeer 
lang  zelfs   voor  volkssagen;  uiteen  «folkloristisch  «  oogpunt  beschouwd,  badden 
wij  ze  wel  waf.  korter  gewenscht :  de  eenvoudigheid  en  de   natuurlijkheid    zouden 
erniets  bij  verloren  hebben. 

Die  onnauwkeurigheden  verminderen  echter  in  gecnen  deele  de  aantrekkelijk- 
lieid  van  den  bundel.  Wat  den  inhoud  betreft,  die  is  daarom  niet  min  belangrijk 
en  afwisselend  Het  boekske  bevat  dcriien  vertellingen,  getiteld  :  1.  Het  hefooverd 
Huis.  --  2.  De  drij  Bulten.  —  3.  De  Gthangeve.  —  4.  Marus  de  Vloeieer.  —  5. 
't  Heeft  geld  gekost.  — 6.  De  Heksendans.  —  7.  Lange  Wapper.  —  8.  De  tivee 
Vrekken.  —  9.  Gefopt.  —  \0.  In  de  Hoofdkerk.  —  11.  Plagerij  en  Wraak.  —  12. 
Varkensdieven.  —  13.  De  Gestolen  Kelk,  —  eene  schoone  Voorrede  e:i  ten  slotte 
eene  lijst,  waar  sommige  min  verstaanb.ire  volksuitdrukkingen  in  opgehelderd 
worden. 

Die  op  geenen  «  zestien  en  halve  n  ziet,  zeg  ik  om  't  eindigen  :  Koopt  gerust  de 
Antiverpschc  Keldermondvertellingen;  ge  zult  er  menig  uurke  genoeglijk  in  door- 
brengen en  met  mij  bekennen  :  Dit  is  een  boekske  dat  naar  nog  smaakt  1 

JOZ.  CORNELISSEN. 

Ed.  Geudens. —Eene  Zoending.  —  Gent,  1090.  (Vlugschr.  in-8°  van  30 
bl.  Prijs  fr.  l,2.ó.  —  Te  bekomen  bij  Jos.  Kockx,  38,  Everdystraat,  Antwerpen). 

Wanneer  in  vroeger  tijd  iemand  eenen  manslag  bedreef,  dan  kon  hij  zich  van 
de  daarop  gestelde  straf  vrij koopen  door  den  mondzoen,  waarbij  eene  geldelijke 
schadeloosstelling, volgens  datde  middelen  van  den  dader 't  toelieten, gevoegd  wierd. 


22  «  Ons  Volksleven.  « 


"  De  MONDZOEN,  VREDERUS  of  zoENDiNG,  »  —  zogt  de  H*"  Geudoiis,  nan  wiens 
merkweerdigc  verhandeling  wij  deze  regelen  ontloencn,  —  «  «vas  eene  onzer  oudste 
«  recliterlijke  instellingen,  al  vindL  men  deze  niet  opgeteckend  in  het  Keurboek, 
«  maar  enkel  in  onze  gelrukte  eostuymen.  Die  zoen  w.i»  eene  gewoonte,  een  ge- 
«  bruik,  om  wille  des  vredes  tussclion  de  familiën  ingevoerd,  op  een  tijdstip,  dat 
«  ze  elkander  letterlijk  trachtten  uit  te  roeien,  on  de  wraaklust  bij  het  nageslacht 
«  immer  voortwoekerde.  r> 

Het  geval  hier  door  den  schrijver  aange'.iaald,  was  veel  meei-  ingewikkeld  als 
de  gewone,  doordien  de  vermoorde  een  aalmoezcnicrsJcind  was,  en  de  Armenka- 
mer zich  daarom  het  recht  loematigde  van  het  zoengeld  te  trekken. 

Daar  de  verslagene,  die  gehuwd  was,  enkel  twee  dDchters  naliep  moest  zijn 
halve  broeder  de  zoendiiig  .langiin,  hetgeen  hij  echter  Tveigerde,  op  grond  dat 
de /oeupenningen  niet  aan  hem,  maar  aan  de  Armonk  imcr  waren  uitgereikt  ge- 
worden. 

Viindaar  een  rechtsgeding,  dat  na  8  ja  ir  durens,  nog  geenoa  beslissenden  uitslag 
opleverde. 

Echter,  die  in  schijn  vervelende  stukkon,  compromis,  brieven  van  abolitie, 
memories,  conclusies,  replieken,  duplieken  en  persisfeeringen,  considcratien  en 
argumentatien,  advertissementen  en  andere  rechterlijke  prullen,  hier  in  hun  ge- 
heel of  in  hoofdzaak  meegedeeld,  leeren  ons  vele  bijzonderheden,  die  men  elders 
te  verge3fs  zou  zoeken,  en  maken  vm  de  studie  des  H"  Geudens  een  stuk,  dat 
voor  de  kennis  van  de  zeden  en  rcchtgobruikcn  der  XVII*  eeuw,  hoogst  belang- 
rijk is. 

J.  B.  Vervliet. 


VRAGEN  EN  AANTEBKENINGEN. 

1.  (42.)  Vergelijkenis.  —  Waneer  iet  schielijk  onderbroken  wordt  of  plot- 
seling eindigt,  dan  zegt  men  dikwijls  :  't  Was  plots  gedaan  gelijk  de  hoogmis  te 
l^flWer  (Berlaar  bij  Lier).  Die  vergelijkenis  heb  ik  meer  als  eens  gehoord.  Weet 
niemand  te  zoggen  waar  die  spreuk  op  zinspeelt  ?  J.  C. 

2.  (43.)  De  Bokkenrijders.  —  Hoewel  de  Bokkenrijders  hier  nooit  bestaan 
hebben,  weet  het  volk  er  nochtans  over  te  spreken.  Mnar  dut  de  Bokkenrijders 
eene  bende  binders  en  moordenaars  waren,  die  al  lang  te  niet  zijn,  dat  schijnt 
men  niet  te  weten.  Er  bestaan  nog  Bokkenrijders  in  het  Volksgeloof,  maar  dat 
zijn  dieven  noch  moordenaars.  Bij  sommige  lieden  zijn  het  do  Wilde  Jagers  die 
's  avonds  en  's  nnchts  hoog  door  de  locht  vliegen;  andere  verwarren  ze  met  de 
Vrijmetselaars.  Bij  deze  is  Bokkenrijder  en  Vrijmetselaar  éen  en  hetzelfde. 

't  Ware  mij  aangenaam  daar  iet  moer  af  te  vernemen.  J.  C. 

3.  (44.)  Kwelvertelselke.  —  Hier  is  nog  een  schoon  vertelselko,  waar  men 
de  aanhoorders  mee  pleegt  te  verschalken  : 

Over  veel  jaren  kwamen  er  rond  middernacht  drij  geesten  in  eene  kerk  :  een 
roode,  een  witte  en  een  zwarte.   De  roode  begost  met  de  klok   te   trekken  en    hij 


«  Ons  Volksleven.  »  23 


luidde  dat  er  binneu 't  jaar  een  schrikkelijke  brana  zou   komen  die   van   't  dorp 
'nen  aschhoop  maken  zou; — de  twoede  luidde   dat   de   sneeuw    nog  liooger  zou 

liggen  als  de  hoogste  kerktoren,  — sq  de  zw.irto {Hier   houdt  de  verteller 

hoüelings  op  en  schijnt  ie  verzinnen). 

Ehwel  !  vraagt  men  ongeduldig  uit  d(Mi  hoop,  w,it  luidde  do  zwarte  din?.... 
En  de  verteller  antwoordt  :  De  zwarte  luidde  datge'm  zool;uig  moest  kussen  en 
lekken,  totdat  hij  wit  zag  !..  {Algemeen  gelach.) 

Gehoord  te  St-Antonius.  J.  C. 


INHOUD  VAN  TIJDSCEÏRIFTEN. 

1.  Volk  en  Taal,  III,  N''6.  Vlaamsche  zaak  (T.  vau  Heuverswyu).  —  Bijdrage  tot  den  Neder- 
duitschen  taalschat  (t*.  van  den  Broeck).  —  Kinderspel  (Fr.  Van  Cauwcab  rghe)  —  Oude  Kerst- 
liedjes (P.  B.  &  A.  J.  W  ).  —  Ürijkoningenliedjo  (P.  Beruard).  —  Van  de  drij  Bulten  (Jules  Fer- 
ment). —  Raadsels  (F,  Waelens)  —  Voorde  overledenen  (A.  van  llenverswyn).  —  Van  het  meis- 
ke  en  de  blommen  (A.  van  Heuverswj-n).  —  Stukken  en  Brokke:i  (P.  B  ).  —  De  Legende  van  Sint- 
Nicolaas. —  Volksdiclitveerdigheid  (K.  van  Damme).  —  Dure  tijd  in  17  9  te  Synghem  (T.  van 
Heuverswyn). —  De  Frausche  tijd  te  Oudenaarde.  —  Boekbooordeelirij  (P.  van  den  Boeck).  — 
Klaas  Uroth(T.  van  Heuverswyn). 

N""  7.  —  Eene  eeuwfeest  (K.  van  Caeneofliem).  —  Bijdrage  tot  dea  Nederduitsciien  taalschat 
(P.  van  den  Broeck).  —  In  het  «  Magasin  beige  n.  —  Raadsels  (1*.  Beruard).  —  Krui8gel)ruiken 
(A.  van  Heuverswyn)  —  Liedekens  bij  't  zwieren  of  tenteren  (?].  Bols&A.  V"-)- —  Hoe  dat  er  ne 
keer  ne  mensch  in  de  maiie  vloog(.\.  van  Heuvers.vyn). —  De  Fransche  tijd  te  Oudenaarde.  — 
Inleidinge  (P.  van  den  Broeck).  —  Opbouwing  en  versiering  der  kerke  van  Synghem  (Th.  van 
Heuverswyn). 

2.  Volkskunde.  IV,  N""  1.  —  Walcheren  in  Zeeland.  1.  De  Walc'iersehe   Boer,  door  K.  Baart. 

—  F.enige  Beschouwingen  over  ons  oud  Kluchtspwl  (Aug.  Gittée).  —  De  Humor  in  de  Taal 
(Nervolg)  IL  Lichamelijke  Pijn  en  Ongemak.  (Aug.  Gittée)  —  Sagen  (Pol  de  Mont).  —  Vragen 
en  aanteekeningen. 

N""  2.  —  Eene  Kleinigheid  over  «  Verloren  Maandag  «  (Pol  de  Mont).  —  Iets  over  Sint-Marien, 
Sinter-üreef  enSint-Nikolaas  (Bol  de  Mont)  —  Boekbeoördeelingen  :  L.  L.  De  Bo.  Westvlaanisch 
Idioticon {\n^.  Gittée).  —  Vragen  en  Aanteekeningen.  — Kroniek. 

3.  Biekorf,  II,  N""  1.  —  Van  den  Germaanschen  Oorsprong  der  Karlingen  (R.  '/.).  —  Aloys  (Jan 
Craoyni  st.)  —  Van  dien  edelen  Iruischaard  (Guido  Gezelle).  —  Het  meezeken  (Guido  Gjzelle).  — 
Brief  (Dr  J.  B.).  —  Mingelmarcn. 

N'"  2.  —  Van  den  Uermaanschen  aard  der  Karlingen  (IL  V.)  —  De  zonne  rijst  (Guido  Gezelie). 

—  Brugge  aan  Zee  (Aug.  van  Speybrouck).  Peperwiszondag  (V.D.M,  on  G  G.).  Ach  !  en  . 
(Guido  Gezelie).  —  Mingelmaren. 

4.  Het  Belfort,  VI,  N'"  2.  —  I.  Het  algemeen  stemrechten  de  herziening  tier  GrondweL  (F  Drij- 
vers). —  11.  !>e  sterrekui.dige  der  Chaldeërs(J.  van  Mierlo,  S.  J.).  —  III.  De  naam  van  Sint- 
Bavo  (Johan  Winkler).  —  IV.  De  Speelduivel  (A  V.  Bultyiick)  —  V.  De  Leproos  in  de  middel- 
eeuwen (Fr.  de  Potter).  —  VI.  Prins  Boudewijn  (F.D.). —  Vil.  Een  nawoord  over  Multatuli 
(J.  llelvoort)  —  VII!  Geschiedenis  der  abdij  van  Affigem  (J.  B).  —  IV.  Winterlijden  (C.  L. 
van  Driessche,  past  )  —  X.  Wenken  en  vragen.  —  XI.  Hed  den  Koning  (F.  Mariman).  —  XII. 
Roem  (Hilda  Ram).  —  Xlli.  Boekennieuws  en  Kronijk. 

5.  Het  Davidsfonds.  III,  N'  11-12.  —  Aan  een^^n  Zanger  (J.  V.  D.  Br.).  —  Wat  een  Chinees  over 
Europa  en  de  Europeanen  denkt.  —  Boekbespreking  over  werken  van  P.  Gérard,  G.  Gezelie, 
J.  B.  De  Ridder,  Edward  Die  Vlaminc  (D.  H  ,  M  ,  Folkert).  —  Letternieuws  (Folkert).  --  Wat 
moet  er  gedaan  worden  tot  bloei  van  het  Davidsfo  .ds?  —  Koninklijke  Vlaamsche  Akademie. 

(i.  De  Vlaamsche  Standaard,  I,  >>''7.  —  L'uig  hst  hoofd  ..  (L.  L.).  —  Nieuws.  —  'n  Bieken  aan 
Liekens  (Bienj. —  Vlaamsche  Zeden.  —  Mevrouw  Gekhuis  en  hare  dochter  Louisette  (Bert). 
Rouwdiclit. 

N""  8.  —  Eene  EtuwfeeBl  (K.  van  Caeueghem).  —  Vlaamsche  zeden.  —  't  Is  Zondag  morgen. 


24  "  Ons  Volksleven.  » 


7.  Kempisch  Museum,  I,  IS'""  11  —  He  huizing-  der  Frankisc'ie  Vorsten  te  Net"rsel  onder  Bladel 
aan  de  Noi-ljer lijnen  van  Postel  verkocht  91^3  —  1310  (E  T.).  Met  facsimile  van  een  charter  van 
1340.  —  Turnhout.  Extrakt  uit  het  Groe(h'nisl)oe':  van  het  jaar  1G'>5  (P  Vues)  —  De  Heerlijkhe- 
den van  het  land  van  Meche-len.  Duftel,  Gheel  en  luiniie  heeren.   Yeroolg.  (J.-ïheod.  do  Raadt). 

—  Geschie.Ikundioe  bijdragen  over  do  voog.lij  van  Molle.  Nervolg.  (Th.  i<y\\.  Welvairts).  —  Sant- 
hoven, Norderwyck.  \Vesemael,  Rai;st,  enz.  Ghetuijn^^nisse.  .  .  (Akt  van  den  6"  April  I46G).  (J.- 
Theod.  de  Raadt). 

8.  't  Daghet  in  den  Oosten,  VI,  N'' 21.  —  Limbuigsch  Kederlandsch  :  IG''  VVoordenzange.  — 
J.imbui'osche  Dichtveerdiglicid  :  Zeg  van  reeknuitskc,  — Zegsol.  — 

9.  Zeitschrift  flir  Volkskunde.  lil,  N''  4.  —  Die  mythisohcn  Köuige  der  arisclien  Volkgheldcnsage 
uiid  Dichtung  (Edm.  V('ckei:stedt). —  Der  Traum  von  deni  Schatz  aui'  der  Hrücke.  (VaclaT 
Tille).  —  Wendische  Sagen  der  NiederLiusitz  (Edm  Veckenstedt).  —  Volksül)Grliefeiungen  aus 
Oesterreich  (P'ranz  Branky).  —  Mythische  Volkbdichtungen  (Tlieodor  Vernaleken).  —  Ali)anesi- 
sche  I, ieder  (PI  Mitkos,  Deuisch  von  J.  U.  J.\rnick).  —  Spric'.iwörter  und  sprichwörtliche 
Redensarten  aus  Wigand  Lauzes  liessischer  Chronik  [■] .  I'istor).  —  l'olni-icher  uud  deutscher 
Aberglaube  und  Hraucli  aus  der  Provinz  l'os^u  (O.  Knoop).  —  Büchcrbesprechungen  (Edm, 
Veckensledt,  1  ranky,  v.  Estorft').  —  Zur  Bücherkunde. 

10.  Zeitschrift  des  Vereins  flir  Volkskunde.  —  Neue  Folge  der  Zeitschrift  fUrN öllierpsychologie  und 
Sprach'>cissensc]iaft,begri'}u1t'tron  M-  Lazarus  und  H.  Sleinthal.  —  lm  Aui'frage  des  Yereins 
herausgegel)en  von  Karl  Weinhold.  —  l"-  .lalirgang,  1S91,  Heft  I : 

Zur  Einleilung  (K.  Weinhold).  —  .-Vn  den  ;  eser  (Prof  Steinthal).  —  Volkstümliche  Schlag- 
lichter  (W.  Schwartz).  —  Z\ir  "•  olksktiiide  1  slatids  (K.  Maurer).  —  Ein  ansclieinend  deutsches 
Marchen  von  der  Xachligall  und  der  Mlindschleise  uiid  sein  franzosisohes  Origitial    (II.   Kohier). 

—  Die  Ausnahmslosigkeit  samtlicher  Sprachiicuerangen  (II.  Löwe).  — Wind,  Wetter,  Regen, 
Schnee  und  Sonneuschein  in  Vorstellung  und  Rede  des  Tiroler  Volkes  (M.  Rehscuer).  —  Jamund 
bei  Cöslin.  (Ü.  .Tahn  &  A.  MeyerCohn).  —  Mit  Tatel  I.  —  Kleine  Milteilungen  :  1.  Zum  Stein- 
kultus  in  Syrien  2  Ein  islandisclier  Blulsegen.  3.  Todesnachrichf.  —  Bücherauzeigen  :  Werke 
VOK  L.  von  Hörniann,  R.  H.  (iremz  &  D.  A.  Kapferer,  Br.  Bucher,  Kr.  IS'yrop,  Huid,  Otto 
Jespersen  &  Kr.  Nyrop. —  Bibliographie. 

11.  La  ïradition,  V,  N'"  1  —  Aux  lecteurs  de  «  La  Tradition  »  (La  Direction).  —  La  Saint- Eloi 
(Augustin  xvicot)  —  Eléments  de  Traditionnisme  ou  Folklore.  L  La  theorie  moderne  de  1'Auimis- 
me  (Tlionias  Davidson).  —  I.a  Bergère  aux  champs  (Achille  Millien).  —  Monstres  et  Géants.  IX. 
Les  Géants  de  Bruxelli  s  (A.  Des  rousseaux).  —  i.e  Tirage  au  sort  en  Helgique  (.Jules  Lemoine).  — 
Contes  alsaciens.  Ti'oisième  série  (P.  Ristelhulxr)  —  Elegie  (A.-C.  Ortoli).  —  Folklore  et  Histoire 
des  religioES  (Henry  Carnoy.  —  Thansou  berrichonna  (Charles  Lancelin).  —  Chansons  populaires 
dn  Quercy  (Froment  de  Beaurepaire) 

12.  Revue  des  Tradilions  populaires. V,  K""  12.  —  Traditions  et  superstitions  siamoises  (52«ï(?) :  IV. 
Contes  et  Legendes.  V  liistoire  de  rcvenai.ts  1 1  df  sorciers  (Ch.  flardoum)  —  Préjugés  en  Lou-- 
siane  (Clément  Ruldjensj.  —  i  a  Fille  déguisée  en  dragon,  chanson  du  Morvan  (Julien  Tiersot).  — 
Contunies  de  )nariage  (suite) :  VI.  Une  noce  en  1'éarn  (Daniël  Bourchenin)  —  Les  Traditions  po- 
pulaires et  les  écrivaius  fraugais  (suite)  :  VII  Voiture  (Paul  Sébillot).  —  La  Légende  de  Didon 
(5?<e7É')  I.  (René  Basset). —  Proverbes  et  dietons  malays  Quelques  devinettes  (G.  M  Olivier  Beau- 
regard).  — Contes  troyens.  1  —  III  (Louis  Morin).  —  Ran  et  les  Filles  d<'8  Flots  (Léon  Sichler).  — 
Traditions  et  superstitions  de  la  Touraine  (.S'?//?/"^):  II.  Petit  guide  médical  (l)""  Raphaël  Blanchard). 

—  Facéties  suisses  ( A.  Certeaux).  —  Seconde  vue  :  Intersigues  [suite).  II.  liCs  1'ronostics  de  mort 
prochaine  (Paul  Sébillot). —  Bibliographie  (P.  S.).  — "Notes  enquêtes.  —  Platen  :  Ra,a  et  lea 
Filles  des  Flots,  gravure  allemande. 

V1,N'"1. — Traditions  et  superstitions  des  poiits  et  des  chaussées.  1.  Les  routes  —  IL  Les 
chemins  de  fer  (Paul  Sébillot)  —  Questionnaire  des  traditions  des  ponts  et  chaussées  (Paul  Sébil- 
lot). —  Chansons  du  renouvellemeut  de  1'année  1.  Lon  Bon  an  (M'"''  Barbet).  —  Miettes  de  Folk- 
Lore  parisieuXlV.  (Alfrcd  Harou).  —  LaFêtedes  lUjis  XV.  Chanson  des  Rois  a  Caen  (D.  Danjon). 

—  Le  petit  homme  rouge  et  Napoléon  ( I  oys  Hrueyre).  —  .\llusions  ;i  des  contes  populaires  (suite) 
(René  Bas-set).— Superstitions  et  ('outunies  des  mariniers  III.  Les  Pilotes  Egyptiens  (A.  Descubes). 

—  IV.  L'invention  des  flottages.  —  V,  Rivage  lianté  (P.-S.).  —  VI  Le  Batelier  avare  (Girard  de 
Rialle).  —  Renaud  et  ses  femmes.  II.  Haute- Bretagne  (M'""  Paul  Sél)illot).  —  La  Mère  et  1'Enfant 
(Michel  de  Zmi^rodzki).  —  Rites  et  usa-es  funéraires.  IX.  (A.  Cerleux). —  La  Légende  de  Théo- 
phile  de  Viau  (Léo  Desaivre).  —  La  Légende  de  Didon  (suite)  (Raoul  Rosières).  —  Légendes  et 
superstitions  préhistoriques.  VIL  La  pierre  de  Saint-Martin  d'Assevilliers  (G.  Fouju).  —  Coutu- 
mes  seolaires.  IV.  en  Belgique  (Alfred  Harou).  —  Bibliographie.  —  Périodiques  et  Journaux.  — 
Noies  et  enquêtes. 


ONS  VOLKSLEVEN. 


Aiitwerpscli-Brabaiitsch   Tijdschrift 

voor   Taal  eu    Volksdichtvcerdigheid , 

voor  Oude  Gebruiken,  Waugcloof  kunde, 

enz.  In  tivelfnommers  van  tn  elf  bladzijden 

in  8'\ 

Te  Brecht, 

bij  L.  Braecemans. 


«  Er  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestspraken  voorhanden;  veel 
volksuildrakkingen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  ora  hunne  juistheid,  schilder- 
achtieheid  of  oudheid  verdienen  in  de 
Rchrifttaal  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

Zuid-Nedeblandschk  Maatschappij 
VAK  Taalkuude,  Wedstrijd  1874. 

«De  studie  der  folklore  heeftvoor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten, in  zijn  inniggeloof  enkarak- 
ter  te  leeren  kennen,  iu  één  vroord,  het 
volk  zooals  het  is.  » 

Vraagboek  over  Vlaanische  Volkskunde. 


BIJDRAGE  TOT  DEN  DIETSCHEN  TAALSCHAT. 
2de  (i48te^  Woorden  zange. 


BeeMspraak. 


Aap,  den.  —  In  den  aap  gelogeerd  zijn  beteekent  in  de  Antwerpsche  Kem- 
pen hetzelfde  als  in  Limburg-  (z.  't  Daghetin  den  Oosien,  VI,  bl.  185).  kwalijk 
met  iet  uitmeten  ;  gefopt,  afgevangen  zijn  ;  iii  dën  sukkel  komen.  B.  v. 
Krijgt  hij  het  in  den  kop  naar  de  stad  te  trekken,  dan  is  zijn  moeder  in  den 
aap  gelogeerd,  'k  Zou  moeten  beet  planten  en  geen  zaad  hebben  :  'k  ben  in 
den  aap  gelogeerd.  Geh.  Si-Anionius.  In  Vlaanderen  heeft  die  spreuk  'nen 
heelen  anderen  zin.  (Z.  De  Bo.) 

Berdeke,  het.  —  Brrdekes  horen.  Werken,  maar  niet  veel  verrichten,  den 
luierik  spelen.  B.  v.  Hij  werkt  ja,  maar  hij  zal  hem  niet  muug  maken: 
't  is  maar  berdekes  boren  dat  hij  doet,  Geh.  Beersel. 

Brood,  het.  —  levcrans  in'throod  liggen.  levers  den  kost  voorniet  heb- 
ben. B.  v.  Hij  heeft  nu  al  drij  weken  bij  mij  in  't  brood  gelegen  :  'k  ben  blij 
dat  hij  er  van  door  trekt.  Geh.  St-Antonius. 

Bus,  de.  —  De  bus  Hazen.  Er  slecht  van  afkomen,  kwalijk  varen.  B.  v. 
Wacht  maar  manneke,  ge  zult  de  bus  blazen.  Geh.  Beersel. 

Conscientie,  de.  —  Eene  advocaienconscientie  hehhtn  mei  ijzer  beslagen,  d. 
i.  een  doorslecht  en  zeer  rekkelijk  geweten.  Geh.  St-Antonius. 

Dekker,  den.  —  Den  delJcer  dienen,  z.  De  bus  blazen.  B.  v.  Ha  !  ge  maakt 
daar  niks  uit?...  Ge  zult  den  dekker  dienen  !  Geh.  Beersel.  Men  zegt  in  den- 
zelfden zin  :  ge  zult  er  tegenvliegcn,  de  bus  blazen,  er  van  stoppen,  er  van  gedou- 
wen  zijn,  weten  waar  het  merJci  is,  enz.  (Z.  verder  ook  Am.  Joos.  Schatten  uit 
de  VoU'staal,  bl.  73.) 

Duivel  (uitspr.  duvel),  den.  —  Den  duvel  jagen.  Laweit  maken  ;  ruzie  ma- 
ken, duivelen.  Geh.  St-Antonius. 

—  De  duivel  zal  de  lecrs  houden.  Die  spreuk  beteekent :  't  Zal  niet  goed 
^  aankomen,  't  zal  slecht  afloopen.  B.  v.  Betaalt  algauw  dat  ge  mij  schuldig 


26  «  Ons  Volksleven.  » 


zijt,  of  de  duvel  zal  de  keers  houden  !  Als  ge  niet  en  maakt  dat  uw  werk  af 
is,  zal  de  duvel  de  keers  houden  !  Geh.  iücm.  InVlaanderen  beteokent  het  iet 
anders,  (z.  De  Bo.) 

Haak,  den.  —  In  zijnen  haak  schieten.  Kwaad  worden,  in  gTamschap 
schieten.  B.  v.  Moest  ge  voor  een  onnoozel  woord  zoo  in  uwen  haak  schie- 
ten ?  Geh.  idem. 

Hand,  de.  —  Iemand  loachfen  met  de  slinke  hand.  Beginnen  te  eten  zonder 
te  wachten  naar  iemand  die  nog  aan  de  tafel  komen  moet.  Geh.  idem. 
Ook  gekend  in  Limburg,  (z.  't  Dar/het  VI,  136.) 

Heirkracht,  de.  —  't  Is  heirhracht  zegt  men  van  iet  dat  geenen  uitstel  ge- 
doogt, dat  noodzakelijk  moet  gebeuren.  B.  v.'s  Zondags  werken,  'k  doen  het 
noó,  maar 't  is  heirkrachl :  morgen  kan  't  beginnen  te  regenen  en  dan  ge- 
raakt de(n)  oo(g)st  niet  meer  binnen.  Geh.  idem. 

Honderd,  het.  —  In  't  honderd  loopen.  Verwaarloosd  worden,  loopen 
voor  evenveel,  niet  opgepast,  niet  verzorgd  worden.  B.  v.  Die  slodder  van 
een  wijf,  ze  gaat  overal  rond  om  te  sjawelen,  en  ze  laat  heur  kinderen  in  't 
honderd  loopen.  Geh.  idem. 

IJzer,  het.  —  Geen  heet  ijzer  voor  iet  iviUen  dragen.  Niet  durven  instaan 
voor  de  waarheid  van  iet.  B.  v.  Hij  vertelde  mij  dat  voor  vast  en  zeker,  maar 
'k  zou  der  alevel  geen  heet  ijzer  voor  willen  dragen.  Geh.  idem. 

Dankt  die  spreuk  haar  ontstaan  niet  aan  de  vuurproef  dev  middeleeuwen, 
waarin  de  beschuldigde  een  gloeiend  ijzer  moest  vastnemen,  om  zijne  on- 
plichtigheid  Ie  bewijzen  ? 

Keers,  de.  —  Z.  Duivel. 

Kloon,  den.  Holleblok.  —  Op  pecnen  Moon  spelen.  In  iet  goeds  of  iet 
kwaads  uitnemen  B.  v.  Geen  timmerman  kan  beter  zijn  ambacht  als  Karel 
van  mijn  oom.  —  En  Jan  Dierckx  dan  ?...  Die  speelt  ook  op  geenen  kloon  ! 
D.  i.  dat  is  een  meester  in  zijnen  stiel,  't  Is  een  schande  gelijk  die  Tisttoch 
vloeken  kan  !  —  Ja  maar,  zijn  broer  die  speelt  ook  op  geenen  kloon  !  D.  i. 
zijn  broer  is  nog  een  grootere  vloeker,  die  spant  de  kroon  onder  de  vloe- 
kers. Geh.  idem. 

Kom,  (ie.  —  Op  de  Jcom  lijten.  Geen  eten  meer  vinden,  komen  om  teeten 
als  de  tafel  weg  is.  B.  v.  Hij  kwam  om  twee  uren  thuis,  maar  hij  kost  op  de 
kom  bijten.  Geh.  idem. 

Kot,  het. —  Iemand  in  zijn  kot  stuiuven.  Iemand  duchtig  zijne  zaligheid 
zeggen  en  hem  den  mond  stoppen.  B.  v.  Hij  begost  weer  van  zijnen  neus  te 
maken,  maar  'k  heb  hem  eens  goed  in  zijn  kot  gestouwd,  en  toen  zei  hij  niets 
meer.  Geh.  id(m. 

Kracht,  de.  —  /(;/  op  zijn  l-rachten  nemen.  Om  iet  boos  worden,  over  iet 
veroiiiweordigd  zijn.  B.  v.  Ik  zei  het  hem  uit  lach,  maar  hij  nam  het  op  zijn 
krachien,  en  nu  gaat  hij  me  stommelings  voorbij.  Geven  ze  ti  eens  een  ver- 
kreixl  woord,  ge  moogt  dat  zoo  seffens  op  uw  krachten  niet  nemen.  Geh. 
id<m.  Ook  gekend  in  Limburg  (z.  't  Daghet,  VI,  bl.  180.)  ,  , 


«  Ons  Volksleven.  »» 


27 


Kram,  de,  —  In  zijn  h-ammen  schieten.  Kwaad  worden,  in  gramschap 
schieten,  z.  Haak.  B.  v.  Ik  liet  hem  aankiappen,  maar  toen  hij  mij  voor 'nen 
leugenaar  uitmaakte,  schoot  ik  in  mijn  krammen.  Geh.  St-Anf.  en  Bccrsd . 

Kwakkel,  de.  —  Be  hvaklrl  niaaU  tfe  inerli  van  'iTxoren.  Geh.  Kempen  : 
o.  a.  St-An^oniuSy  Zoersel,  Ihrchf.  Die  spreuk  rust  op  liet  bijgeloof  «  dat  de 
kwakkel  zoo  dikwijls  slaat,  als  de  veertel  koren  guldens  gildt.  «  De  spreuk 
is  ook  gekend  in  Limburg,  iz.  '/  Daghet ,  VI.  bl.  186.) 

Licht,  het.  —  Als  er  drij  of  zelfs  maar  twee  lichten  in  huis  branden,  dan 
heet  het :  de(n)  os  is  vet.  Geh.  idem.  Ook  in  Limburg,  (z.  '/  Daghct,  VI. 
bl.  180. 

Lijkstrooi,  het.  —  Op  7  lijkstrooi  liggen.  Gestorven  zijn.  't  Is  droevig  ge- 
steld in  dat  huishouden  :  de  kinderen  ziek,  de  vrouw  ziek,  en  de  man  leit 
op 't  lijkstrooi.  Geh.  idem.  Ook  ii.  Limburg  (z.  'tDaghef,  I,  bl.  34.) 

Melk,  het.  —  Van  zijn  meUc  staan.  Uit  zijn  lood  geslagen  zijn,  versteld, 
verslagen  staan.  B.  v.  Hij  stond  heelegaar  van  zijn  melk,  toen  ik  hem  dat 
vertelde.  Geh.  idem. 

Merkt,  de.  —  Weten  waar  het  merkt  is.  Kwalijk  varen,  het  moeten  bekoo- 
pen,  er  aan  toeleggen.  B.  v.  Als  ge  thuis  komt,  zul-de  weten  waar  het  mert 
is,  want  vader  is  niet  gemakkelijk.  Mjken  dat  ge  vóór  den  donkere  thuis 
zijt,  of  ge  zult  weten  waar  het  mor'l  is.  Geh.  idem. 

Pee,  de.  Wortel.  Fr.  carotte.  —  Iemand  zijn  peeën  opscheppen  is  iemand 
zijnen  mond  vol  geven,  iemand  zijn  zaligheid  zeggen,  den  bol  wasschen,  he- 
vig bekijven.  Ik  heb  hem  daar  zijn  peeën  opgeschept.  Geh.  ideyn. 

JOZ.  CORNELISSEN. 


1. 

Als  de  groote  klokke  luidt, 

De  Reuze  komt  uit ; 

Keerewijs  om, 

De  Reuze, 

De  Reuze, 

Keerewijs  om, 

De  Reuze  kom  ! 


LIEDEREN. 
(9.)  Reuzeliedje. 


Moeder,  snijdt  'nen  boterham. 

De  Reuze  is  gram ; 

Keerewijs  om, 

De  Reuze, 

De  Reuze, 

Keerewijs  om, 

De  Reuze  kom. 


Moeder,  hangt  de  pap  op  't  vier, 
De  Reuze  is  hier ; 
Keerewijs  om, 
De  Reuze, 
De  Reuze, 
Keerewijs  om, 
De  Reuze  kom  ! 


4. 
Moeder,  tapt  van  't  beste  bier, 
De  Reuze  is  hier  ; 
Keerewijs  om, 
De  Reuze, 
De  Reuze, 
Keerewijs  om, 
De  Reuze  kom ! 


28  «  Ons  Volksleven.  » 


b.  6. 

Moeder,  stopt  al  zeere  't  vat,  Moeder, geeft  maar  kaas  en  brood, 

De  Reuze  is  zat ;  De  Reuze  is  dood  ; 

Keerewijs  om,  Keerewijs  om, 

De  Reuze,  De  Reuze, 

De  Reuze,  De  Reuze, 

Keerewijs  om,  Keerewijs  om. 

De  Reuze  kom  !  De  Reuze  kom  !  (1) 

Opgenomen  te  Brugge,  deur  A.-J.  Witteryck. 

2.  (10.)  Ste  Mertenlied. 

(Gezongen)  Vandaag  is  ^t  Sinte-Merte'  (Gesproken)  Krij  'k  wat  a's  te  blieft  ? 

En  morgen  is  't  de  kruk.  *    * 

Wij  komen  uit  goeder  herte,  (Gezongen)  Ilaut,  haut,  turf*en  haut  (2) 

En  helpt  ons  uit  den  druk.  ,^  Turf  ken  of  e'  spaantje. 
Wij  zullen  van  ze  léve  van  hier  nie  gaan,        Kloereklooren  haantje  ! 

Of  wij  hebben  wat  opgedaan.  Hoe  wijd  zal  da'  vliege'  ? 

*  Over  de  Mer't  en  over  de  Mijn  (3) 

(Gesprollen)  Krij'  'k  wat  a's  te  blieft  ?  't  Zal  nog  wel  'ue  goeie  Sinte  Merte  zijn  , 

*  *  *  ( Wanneer  ze  niets  krijgen) : 

(Gezongen)  Ik  weet  nog  wel  'en  goei  vrouw      [Gezongen)  Ginder  aan  dat  hoog  huis, 

Die  ons  nog  wel  wa'  geve'  zou.  Daar  hangt  'ne  zak  mee  zemelen  uit , 

Hoelank  zal  ze  léve  ?  Zoo  menige  zemel,  zoo  menige  luis, 

Honderd  jaar  en  eenen  dag,  Schupt  da'  wijf  in  't  sch...huis  ! 


Zooiank  ze  kèès  en  brood  masr. 


{Ze  gaan  ïoopen) 
(Turnhout).  E.  T. 

3.  (11.)  Nieuwjaarslièke. 

Juffra  begijntje,  gezijt  aan  't  koke', 

'k  Wens'  u  'ne  zalige  Nievejaar  ; 

Ik  'eb  deur  't  spleetje  wa'  goeds  geroke' 

'k  Wens'te  da'  'k  daar  binne'  waar. 

Roept  m'in  'uis  en  zet  m'aan  tafel, 
'Edde  gebak ke',  dan  gee'  m'  'en  wafel ; 
'Edde  gij  nog  wa'  bier  oep  't  vat. 
Dan  drinke'  m'  o's  dezen  avend  zat. 
(Turnhout).  E.  T. 


BOOMEN,  WOUDEN  EN  GEWASSEN,  IN  VOLKSGELOOF 

EN  LEGENDEN. 
1. 
Afzonderlijke  Boomen  en  Gewassen. 

Zooals  iedereen  weet,  vereerden  onze  voorouders  de  bosschen  en  wouden. 
De  bijgeloovigheden,  de  sagen  en  legenden  die  betrek  hebben  op  die  veree- 

(1)  Vrglk.  Ons  Volksleven,  1"  jaarg.,  bl.  68-69. 

(2)  Hout. 

(3)  Vischmijn. 


«  Ons  Volksleven.  »  29 


ring,  zullen  in  een  volgend  hootdstuk  besproken  worden,  nadat  wij  in  hot 
onderhavige  gehandeld  zullen  hebben  over  de  overleveringen  en  legenden, 
aan  afzonderlijke  boomen  verbonden. 

Veel  van  de  aangehaalde  bijgeloovigheden  zijn  herinneringen  aan  den 
heidenschen  godsdiensi  onzer  voorvaderen, en  leven  grootendeols  nog  onder 
't  volk  voort. 

Wonderbare  boomen  der  Heidenen. 

Boomen  die  aanbeden  wierden.  —  De  Germanen  aanbaden  den  eik,  den  pijn- 
boom en  den  distel. 

Misiel  of  MaariaTt.  —  De  mistel  of  maartak  was  de  gewijde  plant  der 
Druïden.  In  het  oude  Gallië  hadden  de  Diuïden  de  gewoonte  van  nieuwjaars- 
geschenken te  geven,  en  op  den  eersten  dag  van  'i  jaar  gewijde  maartak  ken 
aan  het  volk  uit  te  deelen.  (Di^tionnaire  des  Origines,  I,  bl.  328-329.) 

Eene  herinnering  aan  dat  gebruik  vinden  wij  in  de  spreuk  :  «  Au  Gui  l'an 
neuf  Ji,  die  in  Frankrijk  gebezigd  wordt. 

De  maartak  (i),  die  woekerplant,  groeiende  op  den  eik  en  andere  woud- 
boomen,  wordt  tegenwoordig  nog  door  eenige  landlieden  voor  een  h-acJiiig 
iegenverqif  aanzien.  Een  afti  eksel  van  die  plant  wordt  ook  aan  onvruchihare 
huisdieren  toegediend.  Die  gebruiken  schijnen  overblijfsels  van  het  wange- 
loof  der  oude  Kelten. 

Het  ElterJcen.  —  De  inwoners  van  Eisene  hadden  eertijds  een  bijzonderen 
eerbied  voor  een  vermaarden  boom,  Jiet  ElterJcen  of  den  Getvijden  Boom,  die 
zijnen  naam  aan  eene" straat  der  gemeente  gegeven  heeft. 

Nadat  het  geregend  had,  lei  men  de  kinderen  die  aan  de  'koorts  leden,  onder 
dien  boom.  De  druppels  die  van  zijne  bladeren  leekten,  hadden,  zegt  men, 
de  eigenschap  van  die  ziekte  te  genezen... 

't  Is  zeker  dat  de  vereering  voor  de  linde  «  het  El  (erken  »  opklimt  tot  de 
tijden  van  het  Heidendom.  Door  zijne  ligging,  heel  aleen,  op  eene  hoogte 
bij  het  woud  van  Sonna  (Soniën)  of  der  Zon,  zullen  onze  voorouders  dien 
boom  uitgekozen  en  aan  hunnen  eeredienst  toegewijd  hebben. 

De  linde,  gelijk  men  weet,  is  de  boom  in  ons  land,  die  de  plaatsen  aanduidt, 
waar  herinneringen  aan  verbonden  zijn.  (A.  Wauters.  Hisi.  de  environs  de 
Bruxellrs,  III,  bl.  283-84.) 

(1)  Op  St-Michiel  sdag  openen  de  boeren  de  gal-  of  mistelnoten  om  het  toekomende  jaar  te  voor- 
spellen. Zijn  die  noten  vol  en  gezond,  't  is  een  teeken  dat  het  jaar  overvloedig  in  al  de  levens- 
noodwendigheden  zal  voorzien  ;  maar  zijn  ze  loos  en  vochtig,  't  is  een  leekeu  dat  do  zomer  koud 
en  nat  zal  zijn.  Waneer  zij  mager  en  droog  zijn,  dan  staat  het  tegenovergestelde  te  wachten  Zit 
er  eene  sphi,  eene  vlieg  of  een  ■n:o7'm  in,  't  is  een  voorteeken  van  een  ongelukkig,  een  middelmatig 
of  een  goed  jaar.  Als  men  or  niets  in  en  vindt,  dan  is  het  te  vreezen,  dat  er  't  komende  janr  veel 
rampen  zullen  gebeuren.  En  uaneer  er  veel  galnoten  zijn,  dan  is  er  een  vroege  winter  en  veel 
sneeuw  op  handen,  (Bo"  de  Reinsberg.  Calendrier  beige,  II,  bl.  185.) 

Vrglk.  Ons  VolTisleven,  I,  bl.  10,  N'-ö. 


30  «  Ons  Volksleven. 


Christelijke  legenden. 

Het  MiraTvcl  van  de  H.  Alcna  fc  Vorst  (in  Brabant.)—  Eens  dat  de  H.  Alena 
naar  Vorst  kwam  om  er  de  Metten  bij  ie  wonen,  moest  zij  voor  de  deur  der 
kapel  wf<chten,  omdat  de  priester  ziek  was.  Zij  plantte  haren  stok  in  den  grond 
en  toen  zij  's  anderendaags  terugkeerde,  was  die  wonderbare  staf  in  eenen 
hazelaar  verandeid,  waarvan  de  stam,  van  den  wortel  af  tot  aan  het  sop  toe, 
gansch  met  bladeren  bedekt  stond.  Hij  wierd  zeer  vereerd  en  niemand  zou 
er  ongestraft  noten  aan  geplukt  hebben.  Men  ziet  den  boom  nog  staan,  om- 
sloten door  eenen  muur  die  aan  do  kerk  grenst.  Te  oordeelen  naar  den  stam 
die  bijna  de  dikte  heeft  van  eene  ton,  moet  hij  heel  oud  wezen.  (ld.,  III, 
bl.  534.) 

Een  dergelijk  mirakel  wordt  ook  toegeschreven  aan  den  H.  Gwijde  (Wij- 
ten, Guido),  aan  den  H.  Rombout  (Rumold,  Rumoldus)  en  aan  St-Godmaar 
(Gommaar,  Gommarus). 

De  Elzehooin  van  Asschc  (in  Brabant). —  De  «Kruisberg»  Ie  Assche  is 
veimaard  wegens  zijne  kapel  en  zijne  miraculeuze  legende. 

Eene  vrouw  die  tot  over  hare  ooreii  in  do  schuld  zat,  ging  eenige  Joden 
opzoeken,  om  hun  hare  kleederen  te  verpanden.  Zij  beloofden  haar  eene 
groote  sommo  gelds,  wilde  zij  hun  eene  gewijde  Hostie  bezorgen. 

Aaijgedreven  door  den  nood,  stemde  zij  toe,  maar,  uit  do  kerk  terugkee- 
rende,  kreeg  zij  berouw  over  hare  goddelooze  daad  en  ging  de  H.  Hostie 
in  eenen  ouden,  bijna  doodeii  els  verbergen.  Oogenblikkelijk  stond  hij  met 
bladeren  en  bloemen  vei-sierd.  Dit  wonder  lokte  het  volk  aan,  en  weldra  ge- 
beurden er  talrijke  mirakeler.. 

De  eigenaar  van  het  aanpalende  veld,  ontevreden  over  de  schade  die  hem 
het  geloop  van  het  volk  veroorzaakte,  wou  den  els  vellen.  Op  dien  oogen- 
blik  bemerkt  hij  dat  de  spaanders  die  er  onder  de  bijl  af  vliegen,  in  de  ge- 
daante van  een  kruis  gaan  liggen  en  als  met  bloed  bevlekt  schijnen  (i). 
(A.  Wauters.  Hist.  des  env.  de  Bruxelles,  I,  bl.  470-71.) 

De  stralende  Boom.  —  De  gelukzalige  Jan  van  Ruusbroec,  prior  van  Groe- 
nendaal  en  geestelijke  schrijver,  had  de  gewoonte,,  zogt   Bogaert  of  de  Po- 


(1)  Die  legende  slaat  ook  in  het  Kunst-  en  Letterblad^  lfc40,  bl.  9Ó-9G,  maar  zij  wordt  er  anders 
verhaald.  Vooreerst  was  het  geen  els,  maar  een  holle  li  ndeboom  waar  de  H.  Hostie  in  neergeleid 
wierd.  De  vrouw  die  de  heihgschenderij  pleegde,  was  de  weerdin  uit  eene  herberg,  een  geldgierig 
wijf.  Eenige  officieren  uit  het  leger  vau  Lod.  van  .Vlale  ('t  gebeurde  in  135C,  tijdens  den  inval  van 
den  graaf  van  Vlaanderen  in  Brabant),  die  in  hare  herberg  zaten,  beloofden  heur  drij  goudstuli- 
ken, wilde  zij  de  H.  Hostie  die  zij  's  anderendaags,  ter  M.  Tafel  naderende,  zou  ontvangen,  uit  den 
mond  nemen  en  bij  hen  brengen.  Zij  stemde  toe,  maar,  na  het  plegen  der  heiligschennis,  kreeg 
zij  berouw  en  verborg  de  Hostie  in  eene  holle  linde.  De  boom  begon  te  groenen  en  te  bloeien  en 
ontell)are  vogelen  kwamen  in  zijne  takken  zingen.  De  pastoor  ging  de  H.  Hostie  halen  en  droeg 
ze  met  grooten  eerbied  terug  naar  de  kerk.  Toen  vielen  de  vogelen  stil  en  verdwenen,  de  boom 
verloor  zijn  gebladerte  en  wierd  dor  gelijk  te  voren.  Naderhand  velde  men  de  linds  en  men  sneed 
er  twee  biechtstoelen  uit,  een  kruisen  eene  communiebank,  die  nu  nog  in  de  kerk  van  Assche  te 
zien  zijn.  j.  c. 


i 


«  Ons  Volksleven.  »  31 


merio  die  zijn  leven  besclireet',  van  zijne  werken  op  te  stellen,  al  wandelen- 
de in  het  Soniënbosch.  Eens  dat  de  kloosterling  hem  zocht,  verwonderd 
over  zijn  ongewoon  lang  wegblijven,  vond  hij  hem  zitten  onder  eene  linde, 
waarvan  het  gebladerte  met  stralen  omgeven  was.  Die  boom,  na  lang  ge- 
kweeld te  hebben,  kreeg  nieuwe  groeikracht  omtrent  het  jaar  1600,  en  in  de 
maand  November  1612,  bouwde  de  infante  Isabella  eene  kleine  kapel  onder 
zijne  takken. 

['t  Gaat  voort.)  Alf.  Harou. 


KEMPISCHE  SPREEKWOORDEN. 

1.  De  man  en  is  niet  wijs 

Die  zijn  huiskeu  timmert  op  't  ijs  ; 

Want  als  't  ijs  zal  zijn  vergaan, 

Dan  zal  zijn  huisken  in  't  water  staan 

2.  Man»  en  honden 
Doen  hun  ronde, 
Maar  kaiten  en  wijven 
Moeten  thuisblijven. 

3.  Brullende  koei'. 
Fluitende  meiskes 
En  kraaiende  hinnen 
Zijn  drij  zottinuen. 

4.  Fluitende  meiskes, 
Kraaiende  hinnen 
En  brullende  koei' 
Zijn  der  zelden  goei. 

5.  Kraaiende  hinnen. 
LJrulU'iide  koei' 

Eti  meiskt  s  die  fluiten 

Zijn  drij  dingen  die  niet  stuiten. 

6.  Op  den  meulon  en  in  de  smis 
Daar  zijn  de  leugens  gewis. 

7.  't  Spek  en  de  zwaart 
Zijn  van  ééuen  aard. 

8.  Al  draagt  d(e)n  aap  'nen  gouden  ring, 
Hij  is  en  blijft  een  leclijk  ding. 

9.  Wat  helpen  keers  en  bril, 
Als  de  uil  niet  zien  en  wil? 

10.  Die  's  winters  jaagt  en  's  zomer»  vinkt, 
Eu  heeft  in  huis  geen  vleesch  dat  stinkt. 

11.  Hoe  wijdere  loop, 
Hoe  slechtere  koop. 


3t'  «  Ons  Volksleven.  « 


12.  Hoe  meerder  raad 
Hoe  minder  baat. 

13.  Hoe  kalere  jonker 
Hoe  grootere  pronker. 

14.  Klagers  hebben  geen  nood, 
Stoffers  hebben  geen  bï-ood. 

15.  Liever  meteen  kwé,  kar  op  de  hei  als  met  een  goed  schip  op  de  zee. 

16.  Die  hem  met  de  arinoê  weet  te  generen,  is  weerd  dat  hij  ze  heeft,  (i) 

17.  Een  zot  zonder  kuren  is  geen  zot. 

18.  Ieder  zijn  meug,  zei  't  ventje,  en  't  had  'nen  mol  op  zijn  brood  liggen. 

19.  Werken  is  zalig,  zeiden  de  begijnen,  en  ze  droegen  gedrijen  aan  'nen 
boonstaak. 

20.  Wat  nu  gezongen,  zei  de  koster,  en  hij  kost  geen  Latijn. 

21.  Wat  nu  g-ezongen,  zei  de  kosler,  en  de  kerk  stond  in  brand. 

22.  't  Is  zoo  al  pap,  zei  de  jongen,  onze  vader  eet  ze,  maar  de  hond  en  mag 
ze  niet. 

23.  'k  Wou  da'k  ihuio  was,  zei  de  kater,  en  hij  zat  met  gat  in  de  strop. 

24.  'k  Mag  geen  kiekens  meer,  zei  de  vos,  en  hij  zat  in  de  klem. 

25.  De(n)  overleg  is  't  werk,  zei  Brodder,  en  hij  zette  den  lap  neven  't  gat. 

('t  Vervolgt.) 

JOZ.  CORNELISSEN. 


SAGEN. 
3.     (28.)  Wat  een  Watergeest  eens  aanvong. 

Hetgeen  ik  vertellen  ga,  is  over  zeventig  jaar  gebeurd  te  Niel  op  den  Ru- 
pel.  Een  schippersknecht  mocht  van  zijnen  baas  eens  over  naar  huis  gaan. 
«  Baas,  "  zei  de  knecht  bij  't  vertrekken,  «  dezen  nacht,  als  ik  afkoom,  zal 
ik  roepen  ;  kom  mij  dan  maar  halen,  y^  's  Nachts  wierd  de  schipper  wakker 
door  een  geroep  aan  wal ;  hij  sprong  seffens  de  veeren  uit,  sprong  in  't  boot- 
je en  roeide  af  op  het  geroep.  Iiitusschen  begost  de  schipper  te  dubben  over 
zijne  zaken  en  was  met  zijne  gedachten  weg.  Hij  roeit  aan  wal,  laadt  den  roe- 
per op,  zonder  eens  te  vragen  :  Peei  of  Jan,  zij-de  gij  't  ?  Maar  neen,  hij  zat 
daar  te  droomen  en  hij  bleef  droomen.  Wat  kost  het  hem  schillen  ?..  't  Was 
immers  zijne  knecht!  Maar  wat  is  dat?  Opeens  staat  er  een  watergeeat 
recht  in  't  bootje !  «Godin  den  hoogen  Hemel  !  «  roept  de  schipper  uit, 
«  heb  ik  nu  'nen  watergeesL  opgeladen  !  »  .  Een  waterduvel,  een  waterdu- 
vel !  «  kermt  hij  vol  schrik.  Pardoef !  daar  springt  de  watergeest  den  boot 
uit.  De  schipper  laat  'nen  blijden  kreet.  Ja  maar,  de  watergeest  en  was  niet 
weg,  bij  lange  niet,  hij  moet  den  schipper  nog  eerst  wat  kwellen.  Hij  kruipt 
onder  'l  bootje  en  houdt  het  tegen.  De  arme  schipper  doet  alle  moeite  van 
de  wereld  om  naar  zijn  schip  te  geraken,  maar  hij  wint  geene  hand  in.  De 

(1)  Of  ontkennend  :  Die  hem  met  de  armoe  niet  weet  te  generen,  en  is  niet  weerd  dat  hij  ie  heeft. 


«  Ons  Volksleven.  »  33 


schipper  begint  te  bidden,  de  waterduivel  laat  hem  gerust  en  verdwijnt.  In 
den  eigensten  oogenblik  stond  hij  terug  op  de  plaats  waar  de  schipper  hem 
opgeladen  had,  den  man  uit  te  lachen,  al  roepende  :  «  Nu  heb  ik  u  dicht,  eli  ? 
Ha  !  ha  !  Nu  heb  ik  u  toch  dicht,  eh  !  Ha  !  ha  !  ha  !  » 

Eene  halve  uur  naderhand  stond  de  knecht  Ie  loopen,  maar  de  verschrik- 
te schipper  liet  hem  roepen;  hij  dierf  geenen  voet  meer  van  zijn  schip  zetten. 
(Gehoord  ie  Schelle.)  Meegedeeld  door  Lenaard  Lehembre. 


WAN  GELOOF. 

Vallende  Sterren. 


lederen  keer  dat  het  volk  eenester  ziet  rijzon  of,  gehjk  het  zegt,  «uit 
den  hemel  ziet  vallen  w,  heet  het  dat  er  juist  iemand  gestorven  is.  Zulke 
ster  vinden  is  niet  gemakkelijk.  Niemand  die  er  over  spreekt,  heeft  er  eene 
gezien,  maar  toch  weet  men  dat  zo  op  eene  «  snottebel  r>  (!)  gelijkt. 

Dat  geloot  is  overal  verspreid.  Ziehier  wat  men  daarover  in  Polen  zegt : 
«  Elke  mensch  krijgt  bij  zijne  geboorte  eene  bijzondere  sterre,  die  hem  voor 
«  heel  zijn  leven  toegekend  is.  De  gelukkige  menschen  liebben  eene  schit- 
«  terende  ster  ;  bij  de  ongelukkige  is  't  juist  het  tegenovergestelde.  Op  den 
«  oogenblik  dat  de  mensch  sterft,  valt  zijne  ster  op  de  aarde  ;  er  blijft  dan 
«  nog  enkel  iet  van  over  dat  plat,  week  en  vettig  is,  gelijk  de  overschot  van 
«eene  gesmoltene  roetkcers.  Zoohaast  men  de  vallende  ster  gewaarwordt, 
«  moet  men  gauw-gauw  zeggea  :  «Ave  Maria.  "  Dat  is  voor  de  onbekende 
«  ziel,  die  men  daardoor  redden  kan.  » 

(Vergelijkt :  Le  FoUiore  polonais  ;  Cracovie  et  ses  euvirons,  eic.  par  Michel 
DE  Zmigrodzki,  in  La  Tradition,  1890,  bl.  294,  en  Questionnaire  de  folklore 
tvaïlon,  bl.  67,  N'"^  923-925,  Etoiles  filantes.)  J.  B.  Vervlieï. 


NIEtJWSKES. 

Nieuw  volkskundig  Tijdschrift.  Wij  hebben  het  g^noof^cu  aan  onze  le- 
zers mee  te  doelen,  dat  op  voorstel  vnn  Jei  IP'  Osc  Colsou  en  den  ievcri.G^en  se- 
cretarisvan de  «  Société  de  folklore  wallon  »,  M>'  Jos.  Defrechcux,  gemelde  maat- 
schappii  biDncDkort  een  tijdschrift  gaat  uitgeven,  aan  de  studie  der  volkskunde 
gewijd. 

De  opstolraad  is  samengesteld  uit  de  flH.  P^ug.  Monscur,  Osc.  Colson,  Paul 
Marchot,  Jul.  Simon  en  .Jos.  Defrecbenx. 

Wij  heefen  het  nieuwe  tijdschrift,  dat  voor  de  studie  der  Waalsche  volkskunde 
van  groot  nut  zijn  zal,  hertelijk  welkom. 

De  Volkskunde  op  het  Congres  der  Oudheidkundige  Kringen.  Op 
liet  toekomstig  Congics  der  oudheidkundige  klingen,  (iat  in  doi  loop  van  dil  jaar 
te  Brussel  zal  gehouden  worden,  zal  men  aan  de  volkskunde  eene  belangrijke 
plaats  inruimen. 

Eene  bijzondere  afdeeling  zal  gevormd   worden  voor   dien  tak  onzer  volks-  en 


34  <<  Ons  Volksleven.  « 


zedcDgeschiedenis,  welken  tot  hiertoe  al  te  zeer  verwaarloosd  wierd.  Kr  zal  ook 
eene  volkskundigo  tentoonstelling  ingericht  worden.  Een  gi'oot  deel  van  die  be- 
sluiten zijn  genomen,  dank  aan  do  ieverige  bemoeiing  van  den  geleerden  Heer 
J.-Theod.  de  Raadt,  secretaris  van  den  Oudheidkundigen  kring  van  Brussel. 

Onze  beste  wenschen  voor  het  welgelukken  vnn  eeno  onderneming,  die  voor  de 
studie  der  volkskunde  in  ons  land  de  beste  vruchten  kan  afwerpen. 

Zeitschrift  für  Volkskunde.  Met  het  bogin  vun  den  3"  jaargang  (Oct. 
1890)  is  de  »  Zeitschrift  für  VoUskunde  »,  in  1888  te  Leipzig  geslicht  door  O' 
Edni.  Veckeustedt,  het  "  Organ  der  Deulschen  Gesellschaft  für  Volkskunde  »  ge- 
worden. 

De  nieuwe  kring  wierd  opgericht  om  het  beoefenen  der  vo  kskundige  studiën 
aan  te  wakkeren,  en  aan  de  schrijvers  en  verzamelaars  de  gelegenheid  te  geven 
om  de  vruchten  hunner  opzoekingen  in  't  lichtte  brengen, 

Zeitschrift  des  Vereins  für  Volkskunde.  De  «  Verein  fürVolkskunde  », 
in  Berlijn  gevestigd,  heeftalszijiien  tolkde  "  Zeitschrifc  des  Vereins  fürVolkskunde  » 
aangenomen.  Dit  tijdschrift,  uitgegeven  onder  de  kundige  leiding  van  D' Karl 
"Weinhold,  en  wraavan  de  1'"  afi.  het  licht  zag,  is  iiet  vervolg  van  de  «  Zei  (schrift 
iür  Völkerpsychologie  und  Sprachwisserschaft,  begründet  von  M.  Lazarus  und 
H.  Steinthal.  » 

Het  blad  van  D"^  Weinhold  is  gekenmerkt  door  zijn  streng  wetenschappelijken 
zin  en  diepgrondige  studie. 

Tweede  Congres  der  Volksoverleveringen.  Het  tweede  «  Congres  der 
Volksoverleveringen  n  zal  in  de  maand  September  van  dit  jaar  te  Londen  gehou- 
den worden,  onder  het  voorzitterschap  van  M""  Andrew  Lang.  Het  1®  congres  had 
te  Parijs  plaats  in  het  jaar  1889.  J.  B.  Vervliet. 

Folklore  wallon. 

(Vervolg  van  bl.  138,  2^^jaarg.) 

De  5^  a5ev.  van  den  «  Questionnaire  de  folklore  (wallon)  »  is  verschenen  en  bevat  de  volgende 
hoofdstukken  : 

VIII.  Sterrekunde  en  weerkennis  des  volks. —  De  zon,  de  maan,  de  sterren,  de  regenboog,  de 
sneeuw,  de  wind,  de  wolken,  de  hagel,  de  regen,  het  onweder,  enz.  enz.  (Vr.  692-1008). 

IX.  Liederen.  —  Godsdienstige  liederen,  gelegenheidsliederen,  werkliederen  (sommige  voor- 
beelden met  muziek)  (Vr.  1009-1029). 

De  «  Questionnaire  »  neemt  nog  altijd  in  belangrijkheid  toe  en  zal,  wanneer  hij  volledig  zal 
verschenen  zijn,  voor  den  verzamelaar  een  onmisbare  handboek  wezen.  J.  B.  Vervliet. 


BOEKBESPKEKING. 


Il  Volgo  di  Roma,  raccolta  di  Tradizioni  e  Costumanze  popolari  a  cura  di 
Feancesco  Sabatini.  l.  (Ronia,  Ermanno  Loescher  &  C"  MDCCCXC.)  —  Boekd. 
in-kl.  8°  van  79  bl.  —  Prijs  L  3.  — ) 


J 


«  Ons  Volksleven.  »  35 


In  ditwerksk(?,dat  het  1"  deel  uitmaakt  van  eene  reeks  studiën  over  de  folklore 
der  Eeuwige  Stad,  viudeu  wij  vier  verhandelingen,  en  wel  de  volgende  :  1.  Gae- 
tanaccio.  of  liever  Gaetano- SantuDgelo  gezeid  Ghetanaccio  (zooals  hij  opeen 
printje  bij  den  tekst  gevoegd,  genoemd  wordt), een  soort  van  poesjenellen- of  Jan- 
Klaassenbaas,  die  bij  het  llomeinsche  volk  zeer  gezien  was,  door  F.  Chiappini  ;  — 
2.  De  lyriek  in  de  Romeinsche  volksgezangen,  door  F.  Sabatini,  eene  critische 
studie,  waarin  de  schrijver  om  zijne  gezegden  te  staven,  meerdere  volksdichtjes 
aanhaalt  en  ontleedt ;  —  3.  De  melodiën  (zangwijzen)  van  het  Romeinsche  volk, 
door  A.  Parisotti.  In  deze  verhandeling  bespreekt  de  schrijver  in  't  kort  de  he- 
dendaagsche  muziektuigen  die  bij  't  volk  meest  voorkomen,  waarbij  hij  nog  een 
beknopt  overzicht  der  bijzonderste  werkten  voegt,over  zijn  onderwerp  verschenen  ; 
—  4,  Romeinsche  volksliedoren,  door  M.  Menghiui  ;  dit  opstel  met  muziek  op- 
geluisterd, besluit  het  boeksko,  dat  om  zijne  keurige,  welverzorgde  uitvoering 
zeer  te  prijzen  is.  J.  B.  Veevliet. 

Ed.  Geudens.—  Jeronymus  Bosch  alias  Van  Aken  (inventaris  Wyntgis). 
Gent,  A.  Siffer,  1890.  (Vlugschr.  in-8°  van  21  bl.  —  Prijs  fr.  1.  —  Boekli.  Jos. 
Kockx,  Antwerpen). 

Over  den  schilder  Jeronymus  Bosch  hebben  er  lang  zeer  verwarde  begrippen 
geheerscht,  totdat  de  heer  J.-C.-A.  Hezenmans,  in  een  opstel  verschenen  in  de 
Dietsche  Warande  (1888,  bl.  293  en  vlg.)  het  geboorte-  en  sterfjaar,  alsook  den 
geslachtnaam  des  schilders  vaststelde. 

Bij  die  studie,  zoo  merkweerdig  voor  de  Nederlandsche  kunstgeschiedenis,  mo- 
gen wij  de  vcrhandrling  voegen,  waarvan  wij  hooger  den  titel  meedeelden. 

De  heer  Geudens,  die  aan  't  hoofd  staat  van  een  archief,  dat  in  zijnen  aard 
zeer  rijk  en  hoogst  belangwekkend  is,  en  waaraan  hij  reeds  menige  weteusweer- 
dige  bijzonderheid  ontleende,  heeft  hier  nogmaals  de  gelegenheid  gevonden  om 
een  opstel  te  schrijven,  dat  op  onuitgegeven  bescheedeu  gegrond,  voor  kuust  en 
geschiedenis  zeer  belangrijk  is. 

De  ruimte  waar  wij  over  beschikken,  laat  ons  niet  toe  in  verderen  uitleg  te  tre- 
den; liever  verzenden  wij  den  lezer  tot  betboeliske,  dat  wij  volgeerne  aanbevelen. 

J.  B.  Vervliet 


Het  Maatschappelijk  Vraagstuk.  Voordracht  op  10  November  1890  ge- 
houden te  Gent  in  het  Davidsfonds,  door  iMgr.  Rutten  (Verschonen  in  Het  Bel- 
fort )  Gent,  A.  Siffer,  1891.  -  Vlugschrift  in-8°  van  31  bl.  Prijs  fr.  0,50. 


Waar  Mgr.  Rutten  optreedt, daar  stroomen  de  katholieke  Vlamingen  te  zamen. 
Het  onderwerp  dat  hij  behandelt,  njogc  dan  nog  zoo  ernstig  en  zoo  weinig  aan- 
trekkelijk schijnen,  toch  weet  de  begaafde  spreker  zijne  toehoorders  te  boeien, 
dis  letterlijk  aan  zijne  lippen  hangen. 

Maar  niet  alleen  als  redenaar,  ook  als  schrijver  moeten  wij  hem  hulde  brengen. 
Aan  eenen  vloeienden  stijl,  paart  hij  eene  gemakkelijkheid  van  uitdrukking,  eene 


36  «  Ons  Volksleven.  " 

sierlijkheid  io  woordenkeiis  en  beeldspraak  en  eeiie  daidelijkhoid  van  voordraclu, 
die  de  lezinp  zijner  gescliriften,  ook  voor  den  min  geoofendcn  lezer,  niet  alleen 
gemakkelijk,  maar  zelfs  aantrekkelijk  maakt. 

Het  is  die  toon,  dien  wij  in  soortgelijke  werken  willen  zion  doorstralen. 

Uit  den  aard  der  zaak  reeds  is  het  onderwerp  to  ernstij»,  te  afgetrokken,  om 
aan  vele  lezers  belang  op  to  leveren.  Wil  men  dus  nut  slichten  —  en  dat  is  juist 
het  doel  van  zulke  schriften  —  dan  moet  men  den  lezer  weien  te  boeien,  door  de 
hoedanigheden  die  wij  hooger  aanhaalden  en  die  wij  in  Mgr.  Rutten  bewonderen. 

J.  B.  Vervliet, 


INHOUD  VAN  TIJDSCHRIFTEN. 

1.  Volk  en  Taal,  111,  N""  8.  —  Een  Rouwdag  (T.  ran  Heuverswyn).  —  Bijdrage  tot  den  Neder- 
duilschen  iaalschat  (P.  van  den  Kroeck)  —  Gebruiken  bij  hel  drinken  dor  Vlamingen  (P.  B.).  — 
Vertelling  van  de  kat,  den  hond,  de  zwaan,  de   koe,  het  peerd  en  den  haan  (T.  van  Heuverswyn). 

—  De  Duivel ssc'huur  (!'.  Bernard).  —  Raadsels  (T.  v.  II.).  —  Hot  koningske  en  de  gaai  (P.  Wae- 
lens).  —  Hoe  dat  ze  ne  keer  de  messe  van  requiem  zongen  op  Passchen  (T.  van  Heuverswyn).  — 
Kinderliedjes  (L.  du  Catillon).  —  Kinderrijmkes  (Fr.  van  Cauwenberghe).  —  Over  het  Nonnen 
(A.  d  S.).  —  Volksdiclitveerdigheid  (K.  van  Damme).  --  Di  Hovonierderije  in  het  begin  dor  IS" 
eeuw  (Rijkaard  Ervinck).  —  Kapellekens  (A.  van  Heuvei-swyn).  —  Geschiedenis  (Th.  van  Heu- 
verswyn). —  Van  alles. 

2.  Biekorf,  II,  K""  S.  —  Van  een  vlaamsch  boeksken  uit  Luik  (Polyd,  Daniels,  pr.).  —  Uit  Fries- 
land (Jan  van  Wageniugen  ihoo  Dekama).  —  Bonte  Kraaie  (duido  Gczelle).  —  Weersvoorzeggin- 
geii.  —  Het  verken  van  p]gypten.  —  Mingel maren. 

Xr  4.  —  Van  twee  houtkappers.  —  ïJertijds  en  nu  !  —  Aan  H.  L.  (J.  Noterdaeme).  —  Over 
drie  honderd  jaar  (Edward  Van  Robays).  —  Mingelmaren. 

3.  Het  Belfort,  VI,  K''  3.  —  1.  Maerlant  (F.  Cap).  —  II.  Doktor  Koch  en  de  tering  (Julius  Broec- 
kaert).  —  Hl.  Lijkkrans  op  het  graf  van  Z.K.  IL  Poudewijn  (Pieter  Panco).  —  IV.  Het  algemeen 
stemrecht  en  de  herzienipg  dor  Grondwet  (F.  Irijvers). —  V.  Iets  over  de  talon  in  den  Coiigo 
(CamiUe  Van  Ronsló).  —  VI.  Wenken  en  vragen  (.lohan  Winkler).  —  VIL  Aan  eene  moeder  bij  de 
wieg  van  haar  kind  (Jozef  de  Ras). — VlH.  De  slerrekunde  der  ChaMeërs  (J.  van  Mierlo,  S.J.).  — 
IX.  Liefde  !  (O.  Loosen,  S.  J.)  —  X.  Poekennieuws  en  Kronijk. 

4.  De  Viaamsche  Standaard,  1 ,  K""  9. —  MoedeHaal  (L.  Van  Gansen). —  Vlaamsche  Zeden  (J  Dille). 

—  De  Kerk.  —  Vlaamsche  Broederbond  van  Aarschot. 

5.  Zeitsctirift  lür  Volkskunde,  III,  N''.5.  Dieneu  entdeckten  Götlei-gestalten  und  Götternamen  der 
norddeutschen  Tiefobene.  lil.  I)ieAscn(0.  Knoop).  — Die  mythischen  Könige  der  arischcnVolks- 
heldcnsage  und  Dichtung  (Edm.  Veckenstedt.  —  Wendische  Sagen  der  Niederlausitz  (Edm.  Vee- 
kenstedt).  —  Albanesische  Marchen  und  Fchwiinke  (J.  U.  Jarnick).  —  Volksüberiieferungen  aus 
Oesterreich  (Fraiiz  Pranky),  —  Volksliedcr  aus  Hinterpommern.  Met  muziek  (A.  Gadde).  —  Find- 
linge  zur  Volkskunde  (Alex.  Kaufmann).  —  1  ücherbesprechungen  (Edm.  Veckenstedt,  Bruno 
Wagner  und  O.  Knoop).  —  Zur  Dücherkunde. 

6.  La  Tradition.  V,  N""  2.  —  I.  Elcments  de  Traditionnisme,  ou  Folklore.  II.  Le  Culte  des  An- 
cêtrcs  (Thomas  Davidson).  —  II.  La  Sorcellerie  au  Moyen-Age.  I.  Coup  d'aül  historique  (Henry 
Van  Elven).  —  III.  Le  Folklore  de  Constantinople.  I.  Suporstitions  et  Croyances  des  Turcs  (Hen- 
ry Carnoy  et  Jean  Nicolaïdes).  —  IV.  Les  Pommiers  en  Fleur  (Herry  Carnoy).  —  V.  Littérature 
populaire  de  Villcueuve-sur-I  ot  (Paul  Combes).  —  VI.  Le  Folklore  de  la  Pelgique.  —  XII.  Les 
Géauts  (Alfrjd  Ilarou).  —  VII.  les  Chevalicrs  du  Papegai.  1.  (Joannès  Plantadis).  — VUL 
Chansons  populaires  des  Quercy  (Froment  de  Peauropaire.) —  IX.  Los  empreintos  merveilleuses 
VI.  (Augustin  Chaboseau.)—  X.  Bil)liographie  (Henry  Carnoy). 


ONS  VOLKSLEVEN. 


Aritwerpsch-Brabautsch   Tijdschrift 

voor    Taal  en    Volksdichtveerdigheid , 

voor  Oude  Gebruiken,  Waugeloof  kunde, 

enz. Int'ivelf  nommers  van  twelf  bladzijden 

in  8". 

Te  Brecht, 

bij  L.  Beaeckmans. 


«  P>  is  nog  een  rijke  oogst  op  het  veld 
der  gewestspraken  voorhanden;  veel 
volksuitdrakkingen  dreigen  te  verdwij- 
nen die  om  hunne  juistheid,  schilder- 
achtiarheid  of  oudheid  verdienen  in  de 
schrifttaai  opgenomen  en  bewaard  te 
blijven.  » 

Züid-Nederlandsche  Maatschappij 
VAN  Taalkunde,  Wedstrijd  1874. 

«De  studie  der  folklore  heeftvoor  doel 
ons  volk  in  zijne  eigenaardige  zeden  en 
gewoonten, in  zijn  innig  geloof  enkarak- 
ter  te  leeren  kennen,  in. eén  woord,  het 
volk  zooals  het  is.  n 

Vraagboeh  over  Ylaamsche  VoUnXundt. 


LEVENDE  SPEAAKKUNST. 

IIL 
Uitgangen  der  Verkleinwoorden.  {Vervolg). 


Naamwoorden 
die  uitgaan  op    n 


Op  p,  r  en 
(of  schi 


Op  t 


Op  w 

Op  'nen  klinker 


aj  Voorafgegaan  van  'nen  langen  klank,  nemen  (t)je: 
steen,  sieenlje;  hoon,  boontje;  (i)  voorafgegaan  van  te, 
nemen  zij,  in  eigennamen,  ook  ke,  voorafgegaan  van  e  : 
Fien,  Fientje  of  Fieneke;  Trien,  Trienelce  of  Trientje; 
Lien,  Lieneke;  Stien,  Stieneke  of  S tientje. 

hj  Van  'nen  korten  klank,  nemen  ke  en  verdubbelen 
n  :  x)an,  panneke;  hen,  henneke; pin,  pinneke. 

cj  Van  eene  toonlooze  e,  nemen  ke  en  laten  n  vallen  : 
meulen,  meuleke ;  jongen,  jongeske;  veulen,  veuleke. 

Nemen  ke  :  stap,  stapke;  kuip,  kuipke;  —  dier,  dierke; 
ster,  sterke;  — mes,  meske;  pels,pelske;  visch,  vischke. 

Aanmerking.  —  Somwijlen  komt  er  eene  toonlooze  e 
achter  de  s  :  huis,  huiske  oihuizeke;  Lies,  Lieske  of  Lie- 
zeke. 

al  Voorafgegaan  van  'nen  korten  klank,  verdubbelen 
t  en  nemen  ke  :  rat,  ratteke;  put,  putteke;  mot,  motteke. 

hl  Van  'nen  medeklinker,  van  'nen  langen  klank  of 
'nen  korten  die  bij  't  uitbouwen  des  woords  lang  wordt, 
nemen  (t)je  :  kaart,  kaartje;  —  klont,  klontje;  —  geit, 
geitje;  maat,  maatje;  (2)  —  vat,  vaatje.  (3) 

Nemen  ke  :  vrouw,  vrouwke;  spreeuw,  spreeuwke. 

Nemen  ke  : /:oe^■,  koeike;  ei,  eike;  Mie,  Mieke;  hui, 
huike. 


(1)  Zuid -oostwaarts  en  in  Brabant  heerschl  de  uitgang  V.e\been,  beenle;  boon,  boonke;  steen, 
steenke. 

(2)  Ook  mateke,  in  den  zin  van  makker,  gezel. 

(3)  In  het  Z.  O.  der  Antwerpsche  Kempen  en  in  Brabant  nemen  de  woorden  op  t  den  uitgang 
ke,  en  de  l  valt  dikwijls  weg,  bijzonder  waneer  ze  van  'nen  medeklinker  voorafgegaan  is  :  Geit 
geiteke;  straat,  stra(at)ke;  vent,  ven{t)ke ;  kant,  kan(t)ke. 


38  «  Ons  Volksleven.  » 


Aanmerking.  —  In  de  kindertaal  (i)  gaan  al  de  verkleinwoorden  uit  op 
ké.  Die  uitgang  immers  heeft  eene  ongemeene  bevalliglieid  on  bevat  een 
gedacht  van  zoete  teederheid;  daarom  gebruikt  do  moeder,  als  zij  tot  hare 
kleine  kinderen  spreekt,  bij  voorkeur  de  vormen  :  hcrfeke,  haneJce,  vocfeke, 
schoencke,  bccneke,  hoewel  men  anders  enkel  hertje,  haantje,  voetje,  schoentje, 
heentje  zegt. 

Halen  wij  hier,  om  te  eindigen,  de  wijze  woorden  aan  waarmee  Am.  Joos 
zijnen  artikel  over  de  verkleinwoorden  besluit,  in  zijn  schoon  en  prijzens- 
weerdig  werkske  SpraaJchinst  en  Volkstaal : 

«  Laat  ons,  Vlamingen,  in  het  schrijven  en  openbaar  spreken  aan  onzen 
ken  houden  : 

P  Hij  is  ouder  dan  je,  hij  is  er  de  vader  van. 

2°  Hij  steunt  op  het  dagelij ksch  gebruik  van  heel  Vlaamsch-B  .dgië. 

3°  Hij  maakt  onze  geschreven  taal  meeren  meer  de  getrouwe  weerspiegel 
van  de  gesprokene. 

40  'vVeze  de  uitgangie  voor  don  Hollander  zacht,  voor  den  Vlaming  is  iiij 
dikwijls  hard  en  moeilijk,  terwijl  ken  ons  altijd  klaar  en  zoet  klinkt. 

Ja  5°  "  Dees  laatste  uitgang  [ken)  heeft  een  bevalligheid,  on  zelfs  een  soort 
van  deftigheid  in  vergelijking  van  ije  en  tjen,  die  van  laater  tijd  zijn.  w 
(Huydecoper,  Proeve  van  Dichtkunde.  I,  bl.  37.) 

Sint-AntoniuS'l^recht.  Jozef  Cornellssen. 


HOE  HET  VOLK  WAPENSCHILDEN 
EN  SOMMIGE  OPSCHRIFTEN  UITLEGT. 

Waneer  het  volk  een  opschrift  nier,  en  verstaat  of  waneer  het  in  een 
wapen  eenige  stukken  verbeeld  ziet  die  eenigszins  gelijken  aan  voorwerpen 
die  het  dngelijks  gebruikt  of  onder  de  oogen  heeft,  dan  vindt  het  seffens 
eene  vertelling,  eene  legende  uit,  die  de  geschiedschrijvers  uit  de  volgende 
eeuwen  moeilijk  kunnen  uiteengehaspeld  krijgen.  Ziehier  eenige  voorbeel- 
den daarvan  : 

I.  —  De  ketel  in  de  O.  L.  Vrouwekerk  te  Brugge. 

Dichtbij  het  gewelf  der  O.  L.  V.  Kerk  dragen  eenige  steonen  een  zeer 
beschadigd  wapenscliikl,  waarvan  het  volk  het  volgende  gemaakt  heeft: 
van  tien  helm,  eenen  ketel;  van  de  schild,  een  truweel;  van  eenen  der  vis- 
schen  op  het  helmsieraad,  eenen  lepel;  van  den  visch  op  de  schild,  twee 
beenderen.  Dat  is  het  wapen  van  het  geslacht  der  van  Capelle's. 

Nauwelijks  was  die  verkeerde  uitlegt  jjig  onder  het  volk  verspreid,  of  het 
schiep  de  volgende  legende  : 

«  Over  langen  tijd  werkte  er  aan  de  kerk  een  metser,  wiens  vrouw  hem 
dagelijks  zijn  middageien  bradit,  dat  gewoonlijk  uit  een  stuk  ossevleesch 

(1)  Wij  bedoelen  hier  de  taal,  waarin  v\en  kleine  kinderen  aanspreekt. 


tf  Ons  Volksleven,  j»  39 


met  groenten  besfond.  In  dien  lang-  vervlogen  tijd  doodde  men  in  Slacht- 
maand eenen  os  en  men  bewaarde  het  vleesch  in  houten  vaten.  Nu,  volgens 
de  overlevering  was  de  vrouw,  door  maar  gedurig  van  den  voorraad  te 
gebruiken,  veel  te  gauw  op  den  bodem  van  de  kuip  geraakt. 

Terwijl  zij  uitrekende  hoeveel  tijd  er  nog  vóór  de  Slachtmaand  verloopen 
moest  (men  was  toen  corst  in  Hooimaand),  vond  zij  't  voorzichtig  het  rant- 
soen van  haren  heer  en  meester  te  verminderen. 

Op  zekeren  dag  dus,  waagde  zij  het  heuren  man  tevreden  te  willen  stellen 
met  twee  beenderen  die  zij  lekker  toebereid  had  met  gestoofde  wortelen  en 
in  'nen  ijzeren  ketel  had  gereed  gemaakt. 

Maar  de  metser  wierd  seffens  gewaar  dat  het  magere  keuken  was  en  hij 
voer  tegen  zijn  arm  wijfin  verwenschingen  en  hevige  verwijtingen  uit.  En 
tot  een  e  les  voor  al  de  vrouwen  die  't  nog  zouden  beproeven  besparingen 
te  doen  ten  nadeele  van  hunne  mans,  nam  hij  den  ketel  en  den  lepel  en 
metste  ze  in  den  muur.  Hij  deed  er  zijn  truweel  bij,  waar  hij  de  twee  been- 
deren op  legde,  tot  eene  blijvende  gedachtenis  van  de  gierigheid  zijner 
vrouw.  » 

Zoo  heeft  een  eenvoudig  geslachtswapen  die  vernuftig  uitgedachte  legende 
doen  ontstaan. 

II.  —  Het  Wapen  van  Brecht. 

De  Rrechtenaren  dragen  verschilligc  spotnamen,  uitgevonden  door  de 
schalksche  plaagzucht  van  de  bevolking  der  naburige  dorpen. 

Alzoo  geeft  men  hun  weleens  den  nnam  van  Brechtsche  Struiven,  omdat  zij 
eertijds  de  wapenschild  van  St.  Michiel,  hunnen  patroon,  voor  eene  koeke- 
pan  aanzagen.... 

III.  —  Het  Wapen  van  Tongeren. 

Het  veld  in  het  wapen  van  Tongeren  was  :  blauw,  zilverblauw  met  een 
gouden  balk ;  in  het  nieuwe  wapen  is  het  zilver  in  de  plaats  van  het  blauw 
gekomen. 

De  boeren,  weinig  op  de  hoogte  der  wapenkunde,  aanzien  die  stukken 
zilverblauM^  voor....  klokken.  Die  stukken,  eerst  in  onbepaald  getal,  zijn 
eindelijk  tot  9  beperkt  en  onder  de  koninklijke  pen  van  Willem,  koning  der 
Nederlanden,  blauwe  klokbloemen  geworden  —  vier,  drie,  en  twee  blauwe 
klokjes. 

De  boeren  zeggen  dan,  dat  de  negen  klokken  de  negen  tumuli  beteekenen 
die  de  stad  omringen,  of  de  negen  klokken  die  altijd  in  den  toren  der  O.  L. 
Vrouwekerk  moesten  hangen. 

IV.  —  De  Steen  voor  de  O.  L.  Vrouwekerk  te  Antwerpen. 

Voor  de  Hoofdkerk  van  Antwerpen  ziet  men  eenen  steen  in  het  gaanpad 
die  veel  van  de  andere  verschilt,  't  Is  een  oude  grafsteen,  doorzaaid  met 
koperen  letlerteekens,  die  reeds  half  verdwenen  zijn  door  de  wrijving  en 
de  werking  van  den  tijd.  Men  weet  dat  in  de  XIV^  eeuw  het  gebruik  in 


40  «  Ons  Volksleven.  » 


voege  kwam  van  de  grafsteenen  in  te  leggen  met  koperen  platen,  waarop 
men  dan  opschriften  en  teekens  etste. 

Het  voik  beweert  dat  een  werkman  die  bezig  was  aan  den  bouw  of  de 
herstelling  van  den  toren,  er  af  viel  en  dat  zijn  schedel  in  zooveel  stukken 
brak,  als  er  koperen  punten  in  den  steen  staan,  (i) 

Alf.  Harou. 


SAGEN. 
4.  (29.)  De  Geest. 

Een  oud  vrouwke  had  de  gewoonte  van  alle  dagen  naar 't  Lof  te  gaan. 
Maar  daar  zij  te  arm  was  om  'nen  cent  voor  een  stoeltje  te  geven,  ging  zij 
altijd  op  de  trede,  tegen  'nen  biechtstoel,  zitten. 

't  Gebeurde  dat  zij  op  zekeren  dag  in  slaap  viel.  De  koster,  die  haar  bij 
het  heengaan  niet  zag,  deed  de  deur  op  slot,  en  daar  zat  nu  ons  meken  moe- 
dermensch  alleen  in  de  kerk  te  slapen. 

Eindelijk  wordt  zij  wakker.  Zij  verschiet  omdat  het  zoo  stil  is  in  de  kerk; 
ze  wrijft  heur'  oogen,  maar  er  was  geene  levende  ziel  meer  te  hooren  of  te 
zien.  Ze  is  alleen,  heel  alleen  in  de  kerk;  vast  en  zeker  hebben  ze  heur 
vergeten ! 

Terwijl  het  vrouwke  daar  nu  zat  te  suffen  en  te  zuchten,  slaat  het  op  den 

toren  :  een...,  twee...,  drij..., «  Heere  God!...  twelf  uren!...  Wat  nu 

gedaan!... 

Juist  meende  zij  heur  plaats  te  verlaten,  om  te  zien  of  zij  niet  stillekes 
uit  de  kerk  zou  kunnen  geraken,  als  zij  daar  eensklaps,  vlak  voor  den 
biechtstoel,  'nen  priester  ziet  zitten  bidden.  Hij  had  zijne  bonnet  op  het 
hoofd,  zijn  wit  roket  aan,  en  daarover  hing  zijne  stool,  juist  alsof  hij  maar 
op  'nen  biechteling  wachtte,  om  in  zijnen  biechtstoel  te  gaan. 

Het  moederke  meende  het  te  besterven  van  schrik ;  ze  dorst  kikken  noch 
mikken,  want  dat  was  nu  immers  toch  geene  uur  om  biecht  te  hooren.  Zij 
zat  daar  als  aan  den  grond  genageld,  heur'  oogen  maar  altijd  starlings  op 
den  priester,  die  eer  aan  een  beeld  als  aan  'nen  mensch  geleek. 

Als  dat  nu  lang  genoeg  geduurd  had, sloeg  het  éen  uur,  en....O.L.  Vrouw- 
ke sta  mij  bij !...  de  priester  was  eensklaps  verdwenen. 

's  Morgens  vroeg  tegen  dat  het  licht  wierd,  kwam  de  koster  de  kerk 
opendoen,  en  niet  zoodra  had  hij  den  rug  gedraaid,  of  het  vrouwke  sloop 
op  de  teenen  de  kei'k  uit. 

Den  heelen  dag  was  ze  gelijk  ziek  van  aandoening.  Ze  kost  er  maar  gee- 
nen  kop  aan  krijgen,  dat  die  priester  zoo  eensklaps,  en  zonder  het  minste 


(1)  Eene  sage  verhaalt  dat  de  bouwmeester,  aadat  hij  zijren  zoon  gedood  had  omdat  deze  zijn 
geheim  had  verklapt,  den  toren  beklom  en  vol  wanhoop  naar  beneden  sprong.  Zijn  lichaam  viel 
in  zooveel  stukken  als  er  koperen  punten  in  den  steen  te  zien  zijn. 

Volgens  eene  andere  legende  was  het  de  man  die  den  haan  op  den  toren  zelte,  die  het  evenwicht 
verloor  en  naar  beneden  stortte.  J.C. 


«  Ons  Volksleven.  y>  41 


gerucht,  verschenen,  en  weer  even  plotselings  verdwenen  was.  Zeker  en 
vast  moest  het  'ne  geest  geweest  zijn.  Ja,  ja,  het  spookte  in  de  kerk,  en  met 
zoo  'nen  last  op  heur  hart,  zou  ze  toch  rust  noch  duur  vinden.  Dat  ze  eens 
naar  Mijnheer  Pastoor  ging,  om  hem  de  zaak  uiteen  te  doen. 

Zoo  gezeid  zoo  gedaan. 

Voordat  het  Lof  begost,  ging  ze  Mijnheer  Pastoor  spreken,  die  haar  met 
veel  aandacht  aanhoorde. 

"  Hoor/  eens,  moederke,  "  zei  de  Pastoor,  «  ge  moet  u  vandaag  opnieuw 
in  de  kerk  laten  sluiten.  Dezen  keer  zult  ge  zeker  niet  in  slaap  vallen;  let 
dus  goed  op  wat  er  gebeurt,  en  komt  mij  dan  morgen  vroeg  vertellen,  wat 
ge  zult  gezien  hebben.  r> 

Het  menschke  had  er  wel  niet  veel  trek  in;  maar  ze  gaf  toch  eindelijk  toe, 
op  het  aandringen  van  den  Pastoor,  die  haar  zooveel  mogelijk  trachtte  ge- 
rust te  stellen,  en  zorgde  om  dezen  keer  zelf  de  kerk  te  sluiten,  nadat  hij 
verzekerd  was,  dat  het  vrouwke  op  haren  post  zat. 

Alles  gebeurde  weer  gelijk  den  eersten  nacht.  Juist  op  slag  van  twelf 
uren  verscheen  de  geest  in  zijn  priestergewaad,  en  als  het  éen  uur  sloeg, 
was  hij  weer  eensklaps  verdwenen. 

Meer  dood  als  levend  brocht  het  vrouwke  den  nacht  in  de  kerk  door,  tot 
dat  de  Pastoor  haar  eindelijk  kwam  verlossen. 

«  Nu  nog 'nen  keer  gewaakt,  »  zeide  hij  haar,  "  manr  deze  reis  blijf  ik  er 
bij.  Hi  wil  eens  met  eigen  oogen  zien,  wat  er  in  mijne  kerk  gebeurt.  « 

"  Luistert  nu  goed,  wat  ge  dezen  keer  te  doen  hebt.  Zoogauw  de  geest 
verschijnt,  moet  ge  hem  aanspreken,  en  zeggen  :  "  Zij-de  van  God  spre(e)kt, 
zij -de  van  den  dii(i)vel  vertrekt.  « 

"  Geeft  de  geest  u  antwoord,  of  wenkt  hij  om  met  hem  mee  te  gaan,  gaat 
niet  voor,  maar  zegt  :  '*  in  den  naam  van  God,  gaat  zelf  voor.  « 

"  En  zoo  moet  ge  antwoorden,  op  al  dat  hij  u  zal  bevelen  :  "  In  den  naam 
van  God,  doet  het  zelf.  " 

«  Indien  de  geest  uwe  hand  vraagt,  moogt  ge  ze  hem  niet  geven,  maar 
werpt  hem  dezen  doek  toe.  Als  ge  mijnen  raad  volgt,  dan  zal  er  u  niet  het 
minste  kAvaad  gebeuren ;  in  alle  geval  zal  ik  er  bij  zijn,  zoodat  ge  niet  bang 
moet  wezen.  Dus  tot  dezen  avond.  » 

Na  het  Lof  werd  de  kerk  gesloten,  en  de  Pastoor  en  het  moederke  bleven 
alleen. 

Op  slag  van  twelf  uren  vei  scheen  weer  de  geest.  «  Zij-de  van  God  spre(e)kt, 
zij- de  van  den  du(i)vel  vertrekt  r,  zei  al  bevende  het  vrouwke. 

Op  die  woorden  stond  de  geest  recht.  «•  Leid/  mij  naar  het  sacristijn,  r>  zei 
hij  met  een'  holle  stem  tegen  het  vrouwke,  terwijl  hij  haar  met  den  vinger 
wenkte  om  vooruit  te  gaan. 

"  In  den  naam  van  God  gaa/  zelf  vooruit,  "  zei  het  vrouwke. 

De  geest  ging  voor,  en  het  moederke  en  de  Pastoor  volgden  hem  tot  in 
het  sacristijn. 


42  •  «  Ons  Volksleven.  " 


Hier  bh  et  de  geest,  staan  voor  'nen  grooten  blauwen  steen,  waar 'ne(n) 
ring  in  vast  gemaakt  was. 

"  Heft  dien  steen  op,  «  sprak  hij;  maar  het  vrouwke  zei  :  "  In  den  naam 
van  God  doet  het  zelf.  " 

De  geest  bukte,  en  opeenen  hik  on  'nen  hei  was  de  steen  er  uit,  en  ze 
stonden  nlle  drij  voor  'nen  put. 

*  Haalt  er  nu  dat  kasken  uit,  v  sprak  de  geesr.  «  In  den  naam  van  God 
doe/  het  zelf,  y  antwoordde  weer  het  vrouwke. 

De  geest  liet  het  hem  geen  tweemaal  zeggen,  en  op  'nen  oogwenk  stond 
het  kaske  nevens  den  put. 

«  Luister/,  sprak  de  geest.  "  Indat  kaske  zit  er  'ne  schat,  dien  ik  in  tijd  van 
nood  heb  moeten  vluchten.  ^ 

'•  Daar  ik  uit  oorzaak  vnn  de  beroerde  tijden,  vóór  mijn'  dood  geen  gele- 
genheid gevonden  hob,  om  het  geld  aan  't  licht  te  brengen,  kan  mijne  ziel 
geene  rust  vinden,  voor  dat  de  schat  gevonden  is.  Nu  ben  ik  veilost.  Om  u 
te  beloonei',  moogt  ge  éen  paart  nemen,  het  tweede  geeft  ge  aan  den  arme, 
het  derde  aan  de  kerk.  Geeft  mij  nu  uwe  hand.  «  «  Neen,  ^  lüep  het  vrouwke, 
«  neemt  dat,  ■>'  en  ze  wie'^p  den  geest  den  dook  toe,  dien  haar  de  Pastoor 
gegeven  had  :  in  den  doek  stond  er  eeiie  hand  gebrand.  Hierop  verdween 
de  geest. 

De  Pastoor  deed  zooals  de  geest  bevolen  had ;  het  vrouwke  kreeg  éen 
paart,  den  arme  het  tweede  en  de  kerk  het  derde. 

Sedertdien  heeft  het  nooit  meer  in  die  kerk  gespookt,  en  het  arm  moe- 
derke  was  zoo  rijk  als  't  water  diep  is. 

En  daar  kwam  ne(n)  hond  met  'nen  langen  snuit,  en  't  vertelsel  is  uit. 
{Gch.  te  Antwerpen.)  J.  B.  Vervliet. 


SPROOKSKES  EN  VEETELSELS. 

1.  (32.)  Van  Sint-Elooi  en  den  Smid. 

Sint-Elooi  ging  rond  om 'nen  post  te  zoeken.  Op  zekeren  dag  dat  hij  in 
een  dorp  kwam  gereisd,  viel  hem  een  hangberd  in  de  oog,  dat  boven  de 
deur  van  'nen  smid  uitstak.  Op  dat  hangberd  stonden  enkel  deze  woorden  : 

Baas  boven  Baas. 

"  Kost  ik  mij  daar  verhuurd  kiijgen,  «  docht  St-Elooi  in  zijn  eigen,  «  dat 
ware  een  schoone  zaak.  "  Hij  trok  binnen  en  vroeg  seffens  aan  de  vrouw, 
of  haar  man  geenen  knecht  behoefde.  -  Ik  geloof  wel  van  ja,  «  was  het  ant- 
woord, «  ga  maar  in  de  smis,  vriendschap,  ge  zult  er  den  baas  vinden.  " 

Daar  zag  Sint-Elooi  'nen  kerel  lijk  'nen  boom,  die  een  gloeiend  ijzer  aan  't 
smeden  was.  Hij  sloeg  er  zoo  geweldig  op,  dat  de  gensters  wijd  en  zijd  door 
de  smis  vlogen  en  dat  de  grond  daverde  van  't  gerucht. 

«  Smid  »,  zei  onze  heilige,  «  ik  kom  eens  vernemen,  of  gij  somwijlen  gee- 
nen knecht  noodig  hebt.  «  De  smid  bekeek  den  binnengekomene  van  het 


«  Ons  Volksleven,  y>  43 


hoofd  tot  de  voeten  en  antwoordde  kortaf:  ^  Ik  heb   niemand  vandoen,  « 
Daarmee  kost  Sint-Elooi  er  van  door  trekken. 

—  «  Ehwel !  "  zei  de  vrouw  toen  hij  terugkwrim  uit  de  smis,  ^  hoe  is  't 
vergaan  ?....  Bevalt  gij  nogal  aan  den  baas  ?  ^  —  «  Uw  man  heeft  geenen  gast 
noodig,  »  antwoordde  de  heilige.  "  Niet !  »  riep  do  vrouw,  -  dat  is  aardig, 
daar  strak  zei  hij  mij  nog  dat  hij  aleen  zijn  werk  niet  meer  kost  gedaan 
krijgen.  Maar  luistert  eens  hier,  gij  hebt  hem  misschien  niet  goed  aange- 
sproken ;  ge  moet  ^  meester  -n  zeggen,  en  'k  wed,  hij  zal  u  aannemen.  » 

En  zoo  was  het  ook.  De  smid  voelde  niet  weinig  zijnen  hoogmoed  ge- 
streeld, toen  hij  zich  met  het  woord  «meester"  aangesproken  hoorde.  In  den 
eerste  wou  hij  alevel  nog  wat  tegenstribbelen,  maar  eindelijk  vroeg  hij  aan 
Sint-Klooi :  "  Wat  hobt  ge  zoo  al  goleerd  ?...  Kunt  ge  peerdeii  beslagen  ?... 
—  '^  Zoo  goed  als  iemand,  meestor,  «  zei  de  heilige  stoutweg.  «  Ehwel,  we 
zulhn  bij  de  eerste  gelegenheid  de  proef  nemen,  en,  als  ge  me  voldoet,  dan 
moogt  ge  hier  blijven.  « 

Dat  was  me  goed.  's  Anderendaags  kwam  er  een  boer  aan  de  smis  om  zijn 
peerd  te  laten  beslagen.  ^  Sa  !  jongen,  «  zei  de  smid  togen  zijnen  nieuwen 
knecht,  ^  nu  eens  in  de  handen  gespuwd  en  mij  uwe  kunst  getoond  !  » 

Sint-Elooi  liet  hem  niet  wachten.  Wat  deed  hij  mij?..  Hij  leidde  het  peerd 
in  den  hoefstal,  nam  een  mes,  sneed  eenen  der  achterpooten  rad  af,  zonder 
éénen  enkelen  druppel  bloed  te  storten  of  het  peerd  zeer  te  doen.  Dan  zette 
hij  den  afgesneden  poot  in  de  schroef  vast,  smeedde  het  ijzer,  hamerde, 
vijlde,  raspte  en  ziet !  op  minder  tijd  als  er  noodig  is  om  'nen  vaderons  te 
lezen,  stond  het  ijzer  onder  de  hoef,  zoo  schoon,  zoo  fijn,  alsof  het  er  aan 
gegoten  hadde  geweest.  Maar  nu  was 't  peerd  zijnen  voet  toch  kwijt!  De 
heilige  nam  hem  uit  de  schroef  en  plakte  hem  weer  aan  't  been,  en  ge  kost 
zelfs  niet  meer  zien  dat  de  poot  er  ooit  af  geweest  was. 

Nu  ook  de  andere  pooten  afgesneden  en  weer  aan  't  smeden,  aan  't  hame- 
ren en  aan  't  vijlen  aan,  zoo  rap  en  zoo  vinnig,  en  de  ijzers  weer  zoo  handig 
onder  de  hoeven  gezet,  dat  het  een  lust  was  om  het  spel  at  te  zien  ! 

4^  Baas  boven  baas  »  kost  bijkans  zijne  oogen  niet  gelooven  en  viel   haast 
om  van  verbazing  en  schrik.  Hij  was  nu  voorgoed  van  zijnen  hoogmoed 
genezen  en  zei  aan  al  die  't  hooren  wou  :  «  Nu  kan  ik  gerust  het  hangberd 
boven  mijne  deur  wegnemen,  want  nu  heb  ik  mijnen  meester  gevonden.» 
Gehoord  ie  St-Antonhis.  Jozef  Cornelissen. 


SPOTRIJMEN  OP  STEDEN  EN  DORPEN,  (i) 
Op  Vremde  en  Casterlee  : 

1.     Vremcl(e)  2.     Als  het  Caslelkermis  is, 

Is  onbekend.  Eten  de  bcereii  lijk  beesten  : 

1  nog  van  glorie,  Veel  beencn  en  weinig  vleesch, 

Eea  pomp  en  een  stuk  toren  !  Pompoeneiipap't  allermeesien. 

(1)  Z:"et  Ons  Volksleven,  1,  bl.  51. 


44  "  Ons  Volksleven. 


De  twee  volgende  rijmkes  treffen  drij,  vier  dorpen  en  gehuchten  te  gelijk : 

3.     iJic  van  Mol  die  ziju  geschoren  :  4.            Ting  !  lang  ! 

Ze  hebben  vier  wijzers  en  geewni  toren  !  Eik  en  Börm  (1)  en  Wintham. 

Die  van  Ge3l  die  zouden  loopen  Eikevliet 

Om  die  wijzers  af  te  koopen  ;  Is  nog  itt, 

Eu  die  van  Balen  zijn  jaloe(r)sch  :  Maar  Sauvegaar  en  deugt  niet. 

Ze  hebben  'nen  toren  lijk  'ne  kroes  !  (Puurs). 

De  jongens  van  Niel  plagen  die  van  Schelle  met  de  volgende  spotrijnien  : 

5.     Die  van  Schel'  0.     i)ie  van  Schel',  de  dikke  koppen, 

Trekken  de  bel,  •  Z'  en  hebben  niet  te  eten  als  elzemottcii.  (2) 

Kraken  de  luizen  ,  Boemlala  !  boemlala  ! 

En  eten  het  vel.  I  >e  elzemotten  zijn  zoo  fla(uw)  ! 

Ziehier  nog  eenige  staaltjes  uit  dezelfde  streek  : 

7.     Die  van  Liezele  ziju  gekuld  :  9.     DievanReeth, 

Ze  hebben  'nen  koster  met  'nen  bult  !  Kort  geschoren  en  lang  gekleed  ! 

(Calfort).  — 

8      Die  van  Boom,  10.     I)ie  van  Hemixem,  groote  glorie, 

Ze  trekken  met  den  toom  ;  Ze  hebben  geen  klok  op  hunnen  toren  ! 

Ze  trekken  zoo  he(r)d,  Als  de  koster  begint  te  luien, 

Dat  het  peerdeke  vijgen  sch...  !  Slagen  ze  op  'nen  ijzeren  pot, 

't  Klinkt  gelijk  een  duivelskot  ! 

Op  Bel  (gehucht  van  xMol)  en  Schriek  : 

11.     Bel,  12.     Te  Schriek 

Boter  in  de  snel,  Steken  ze  drij  kotten  met  'nen  riek, 

Boter  in  den  pot ;  En  te  Grootloo  (3) 

Heel  Bel  is  zot  !  Doen  ze  't  ook  zoo  (4) 

Van  Austruweel  placht  men  te  zeggen  : 

13.  Austruweel, 

Drij  huizen  en  een  kasteel ! 

En  van  Oeverschot,  een  gehucht  bij  Lier  : 

14.  Oeverschot, 

Drij  huizen  en  een  verkenskot  ! 

Jozef  Cornelissen. 


EEN  WOORD  OVER  HET  RECHTSGEBIED  DER  BEZITTERS 
VAN  HEERLIJKHEDEN  IN  BRABANT. 

Moet  men  in  onze  dagen  zeggen,  dat  België  het,  meest  begunstigde  land 
is  op  het  punt  van  vrijheid,  men  kan  levens  erkennen,  dat  onder  de  oude 
staatsinriciiting  de  toestand  van  het  volk  in  onze  provinciën  veel  beter 
was,  dan  die  van  alle  andore  Europosche  volkeren. 

(1)  Bornhem. 

(2)  Soort  van  slechte  eerdappelen. 

(3)  Gehucht  onder  Schriek. 

(4)  Meegedeeld  door  den  Heer  A.  Ae:ts. 


«  Ons  Volksleven.  "  45 


In  Biabant,  in  het  bijzonder,  waren  de  banden  der  slavernij  vrij  algemeen 
losgemaakt  sedert  de  XIII^eeuM-,  on  van  het  jaar  1400  af  hadden  de  dienst- 
lieden  tegens  den  heer  geeno  andere  verplichtingen,  dan  eenigc  dagen 
heerendienst  in  het  jaar,  met  het  recht  vanden  heer,  om  bij  het  overlijden 
van  zijnen  vassal  hot  boste  stuk  huisraad  uit  diens  nalatenschap  te  nemen 
(Ie  meüleurcaiel).  Zulk  een  staat  van  zaken  Mas  zonder  twijfel,  grootendeels 
te  danken  aan  den  M'eldadigen  invloed  van  de  groote  en  machtige  gemeen- 
ten, die  eerst  door  hunne  vroegere  heeren,  en  daarna  door  den  souverein 
met  vrijheden  en  privilegiën  van  allerlei  aard  waren  begiftigd. 

Terwijl  in  na.burige  landen,  de  landbewoner  geheel  en  al  aan  de  wille- 
keur van  den  heer  was  overgeleverd,  was  het  in  Brabant  met  zoo  gesteld. 
Wel  is  waar  waren  de  Heeren  van  de  moeste  Brabant sche  plaatsen  bekleed 
met  de  hoogo  justitie,  d.  i.,  zij  namen  kennis  van  de  misdaden,  die  lijfstraf- 
fen konden  ten  gevolge  hebben,  doch  slechts  enkele  hunner  hadden  het 
recht  om  doodvonnissen  te  doen  voltrekken  ;  de  meeste  heeren,  die  het  recht 
der  hooge  justitie  hadden,  moesten  de  schuldigen,  alleen  gekleed  met  een 
lang  linnen  hemd,  aan  de  grens  van  hunne  heerlijkheid,  OTcrleveren  in 
handen  van  den  baljuw,  schout  of  ambtman  van  don  hertog.  Hooger  beroep 
van  het  vonnis,  of  liet  verzoek  om  gratie  van  den  souverein  was  nog  altijd 
mogelijk,  (i) 

Als  waarborg  tegen  gerechtelijke  dwaling  waren  der  heeren  schepen- 
banken verplicht,  om,  alvorens  een  vonnis  te  wijzen,  de  stukken  van  het 
geding  aan  twee  advocaten  te  onderwerpen,  de  zoogenaamde  Schepenen 
rechtsgeleerde,  die  in  het  hoogste  ressort  rechters  waren.  (Edicten  van  20 
December  1659  en  10  Meert  1693). 

In  den  laatsten  tijd  onderde  oude  staatsinrichting  werd  deze  wijze  voor- 
zorg niet  eens  meer  voldoende  geacht.  Het  bewijs  daarvan  levert  het  vol- 
gende document,  dat  wij  zeer  onlangs  gevonden  hebbon  in  een  schepenre- 
gistor  van  Keerbergen  : 

«  By  den  Keyserende  Koniiisk. 

Lieven  ende  beminden, 

Alsnn  het  grootelykx  aengelegen  is,  dat  de  pynbauk  tegens  de  betichte  niet  en 
worde  gcbruykt  als  met  veln  veorsichtiglieiil,  ende  het  behoort  allen  raisbruyk 
ten  dien  opsicht  te  voorcomen,  wy  schryvcu  U  dese  tegenwoordige  om  u  te  onder- 

(1)  De  heer,  bezitter  van  het  recht  der  hooge  justitie,  had  bovendien  het  genot  van  de  opbrengst 
der  verbeurdverklaringen,  het  recht  op  de  nalatenschappen  van  vreemdelingen  en  bastaarden,  de 
onbeheerde  goederen,  het  standrecht,  enz. 

Het  middelbare  rechtsgebied  vonniste  in  enkele  gevallen  waarop  de  doodstraf  stond,  en  de 
misdrijven,  waartegen  boete  was  bedreigd ;  in  civiele  zaken  omvatte  hare  bevoegdheid  de  per- 
soonlijke en  zakelijke,  petitoire  en  possessoire  actiën,  het  opperbestuur  der  voogdijen,  der  maten 
en  gewichten  en  der  openbare  wegen.  Eenige  policiemaatregelen  behoorden  ook  tot  hare  bevoegd- 
heid. 

De  lage  justitie  had  voornamelijk  ten  taak  de  uitvoering  der  wetten,  rakende  de  groudgoede- 
ren,  waarvan  zij  ook  wel  genoemd  werd  grondheerlijkheid. 


46  «  Ons  Volksleven.  » 


richten,  dat  het  onsen  wille  is,  dat  by  provisie  ende  tot  andere  schikkinge,  al  eer 
uytlespreken  ofte  ter  cxociUio  te  stoHnn  c?;)  vonnis,  by  het  welke  eeuen  betichten 
wort  veiwesen  tot  de  pynbauck,  U  ;icu  oiise  lieutcnanton  gouverneurs  geiierael 
sult  hieten  toecomen  het  project  va:i  liei  vonnis,  met  advijs  van  Uwe  Schepenen 
rechtsgeleerde  begrypendo  alle  de  nnist;in(li,2;hcden  van  bet  misdaet  ende  dat  U 
daerontreut  sult  afwachten  de  bevfl  u  \iin  oiisi^  gemolde  gouverneurs  gcnerael, 
daeromme  belasten  wy  U  dese  tegciiWuoidigc  ti;  doen  registreren  ter  greffie  van 
Uwe  gerichsbancke  ende  den  oas  voorvallende  aen  de  Schepenen  rechtsgeleerde 
dese  schikkinge  kenbaer  te  mneken,  om  hun  daernaer  te  reguleren.  Wy  belasten 
U  voerders  over  dese  schikkinpe  liet  gehoym  te  houden,  opdat  de  selve  tegens 
onse  begeerte  niet  en  worde  veropenbaert. 

Want  ons  alsoo  gelieft. 

Hiermede  lieven  en  beminden,  Godt  zij  met  U. 
Biussel,  den  14  february  1784, 
Crumpipen  (kanselier  van  Brabant)  v*  F.  Helman  de  ïerraeeren, 

(griffier  des  Kaads  v.m  Brabant)  (i) 

Het  is  waarschijnlijk  dat  eene  gelijke  circulaire  gezonden  is  aan  alle 
overige  lieeren  in  den  lande,  die  het  recht  van  hooge  justicie  hadden. 

Daar  dit  stuk  nog  onuitgegeven  is,  vonden  wij  het  belangrijk  genoeg  om 
het  hier  eene  plaats  te  geven. 

Wij  voegen  er  bij  dat  het  volstrekt  niet  in  onze  bedoeling  ligt,  ons 
als  verdedigers  van  het  leenstelsel  op  te  werpen,  doch  wenschen  slechts 
vast  te  stellen,  dat  het  volk  in  de  Nederlandsche  provinciën  en  in  het  bijzon- 
der in  Brabant  reeds  in  den  ouden  tijd  Ie  benijden  was  voor  de  bevolking 
der  andere  landen,  waar  toen  nog  de  slavernij  met  alle  hare  gruwelen 
heerschte.  J.  Th.  de  Raadt. 


BOEKBESPREKING. 


Baekelant  of  de  Rooversbende  van  't  Vrijbusch.  Westvlaamsche 
legenden.  Vierde  uitf^ave,  1890.  l'e  üenr,  bij  A.  Siffer.  (Zwaar  boekdeel  van  ^U 
bladz.  gr.  in-S".  Prijs  fr.  3.—). 

Geene  verhalen  vallen  meer  in  den  smaak  van  het  volk,  geene  worden  gretiger 
gelezen  als  de  geschiedenissen  van  baanstroopcis  en  rooversbenden.  De  geheim- 
zinnige vergadernigen  der  binders,  in  het  holle  van  den  nacht,  hunne  schrikkelijke 
wreedheden,  hunne  ongehoorde  stoutmoedigheid,  dat  alles  grenst  aan  het  won- 
derbare, aan  het  fantastieke;  het  doet  de  verbeelding  werken  en  prikkelt  niet 
weinig  de  nieuwsgierigheid. 

En  wanr.r  de  schrijver  zich  niet  tevreden  en  houdt  met  enkel  de  gebeurtenis- 
sen te  vcimelden,  gelijk  zij  geschied  zijn,  maar  er  een  levendig  gekleurd  tafereel 
van  ophaiii;t;  waneer  hij  de  bereiding,  den  aanleg,  de  vergadering  van  de  roovers 
afscbildei  1,  en  de  plannen  versiert  gelijk  de  moordenaars  ze  waarbchijnlijk  ge- 
smeed he'nben  of  smeden  moesten  om  te  gelukken;  oh  !  dan  zal  zijn  weik  dubbel 
aantrekkelijk  zijn  en  ja,  een  echte  volksboek  wezen. 

(1)  Scabinale griffien,  N"  1188,  in  het  Algemeea  Rijksarchief,  te  Brussel. 


I 


«  Ons  Volksleven,  y^  47 


Dat  heeft  de  P].  H.  V.  Huys,  de  schrijver  van  Baekelani,  ten  volle  beo;repen.  Zoo 
klaar  en  boeie'id  draagt  hij  zijne  verbalen  voor,  zoo  vol  Icleur  schildnrt  hij  de 
plaatsen  en  personen  af,  zoo  natuurlijk  doet  hij  zijne  iieldeu  spreken  en  handelen, 
met  ééa  woord,  zoo  meesterlijk  weet  hij  te  vertellen  eo  zoo  treffend  te  beschrijven, 
dat  ge  meent  in  don  tijd  van  't  verhaal  te  leven,  en  de  gebeurtenis  onder  uwe 
eigen  oogen  ziet  voorvallen. 

Behalve  de  aangename  tijdkorting  die  het  besproken  werk  verschaf*",  heeft  het 
nog  eeue  andere  aantrekkelijkneid  voor  den  volkskundige  Het  leert  hem  menige 
bijzonderheid  nopens  de  zeden  en  gebruiken  der  dorpsbewoners,  nopens  den  aard 
en  de  levenswijze  der  Buschkanters  en  toont  hem  aan,  dat  er  in  Vlaanderen  nog 
verloren  hoeken  liggen,  bewoond  door  ecne  vrij  raadselachtige  bevolking,  van 
wier  zeden  en  gewoonten  nog  maar  luttel  gekend  en  geweten  is 

Jozef  Cornelissen, 

Gilbert  Van  Schoonbeke  of  een  Oproer  te  Antwerpen  in  de  XVP 
eeuw.  Drama  in  drij  bedrijven  en  een  voarspel,  door  Lambert  Van  Ryswyck. 
Te  Gent,  bij  A.  Siffer,  1890.  (Boekd.  gr.  in-8«  van  92  bl.  —  Prijs  fr.  2.—). 


Een  schoon  tooneelstuk  dat  indruk  maken  zal,  waneer  het  door  bekwame  spe- 
lers opgevoerd  wordt! 

Er  komen  treffende  toestanden  in  vooi',  die  zelfs  de  aandacht  van  den  onver- 
schilligsten toeschouwer  moeten  gespannen  houden,  en  eenen  diepen  indruk  op 
zijn  gemoed  teweegbrengen. 

De  karakters  der  verschillige  personages  zijn  goed  geteekend,  en  nergens 
ondervindt  ge  dat  hunne  handelingen  hunne  inborst  tcgens[)reken.  Voor  den 
ellendigen  Van  Cleef,  die  de  laagste  kuiperijen  in  het  werk  stelt  en  voor  geene 
misdaden  achteruitwij  kt  om  een  onedel  doel  te  bereiken,  voelt  go  niets  als  walg 
en  afkeer;  den  grootmoedigen  Albert  die  eerder  het  vertrouwen  vau  zijnen  mees- 
ter verliezen  wilt  en  onder  eene  valsche  beschuldiging  bukt,  liever  als  zijnen 
hatelij ken  stiefvader  te  verraden,  door  wien  hij  r^ochtans  in  zijne  dierbaarste 
belangen  geki'enkt  werd,  schenkt  ge  al  uwe  genegenheid;  terwijl  ge  u.  niet  ont- 
houden kunt  van  innig  den  edelen  Van  Schoonbeke  te  bewonderen,  die  onbe- 
kwaam is  om  kwaad  van  zijnen  evennaaste  te  denken  ea  enkel  leeft  voor  het 
welzijn  van  zijne  medeburgers. 

Ge  ziet  :  de  schrijver  wilt  niet  eiikel  vermaken,  neen  hooger  is  zijn  streven. 
De  deugd  »loen  beminnen  en  de  ondeugd  doen  haten,  het  volk  leeren  en  sticliten, 
is  het  voornaamste  doel  dat  hij  beoogt  en  dat  sommige  beoefenaars  der  tooneel- 
lelterkunde  maar  al  te  veel  over  het  hoofd  zien. 

De  Heer  Van  Ryswyck  mag  zich  beroemen  eeue  zuivere  en  natuurlijke  taal  te 
voeren,  eene  taal  vrij  vau  barbarismen  en  onhebbelijke  basterd woorden,  waar 
sommige  lüoneelspelen  van  krielen ;  eene  taal,  vrij  van  gezochte  woorden  en 
hoogdravende  uitdrukkingen,  waarmee  veel  tooneelschrijvers,  bijzonder  als  't  een 
drama  geldt,  hunne  werken  meenen  te  moeten  opvijzen,  alsof  zij  dachten  daar- 
door den  gewenschien  indruk  te  kunnen  verhoogen.  Jozef  Cornelissen. 

VRAGEN  EN  AANTEEKENINGEN. 
4.  (45  )  Bokkenrijders.  —  Wie  bezorgt  mij  inlichtingen  over  de   Bokkenrij- 
ders uit  het  land  van  Loon,  en  waar  kan  men  bescheid  over  hen  vinden  ? 

***  H.  J.  P. 

Over  de  Bokkenrijders  kan  men  de  volgende  werken  raadplegen  : 
1.   Ambtelijke  brieven    en    andere  bescheiden  over  de  Bokkenrijders  in   het 
Staatsch  land  van  Overmaas.  1775-1785.  in-S*^'. 


48  «  Ons  Volksleven. 


2.  Dictionnaire  des  sciences  occultes,  par  M.  TAbbé  Mlgne,  Paris,  1861.  2  vol. 
gr.  in-8°.  Art.  Bouc,  t.  I  col.  250  et  suiv.,  waar  verwezen  wordt  naar  een  art. 
van  A.  Van  Hasselt,  in  de  "  Emancipalion  »  verschenen,  alsook  naar  bet  werkske 
van  S   P.  J.  Sleinada,  Oorsprong,  Oorzaeke,  Bewys,  enz 1779. 

Veiders  de  geschiedkundif^e  werken  over  de  streek,  vermeld  door  J.  T.  Bodel 
Niienbuis,  in  zijne  Bibliogr.  der  Plaatsbeschrijv. 

Ecrevisse  schreef  eenen  roman  :  De  Bokkenrijders  in  het  land  van  Valkenberg. 

J.  B.  V. 

INHOUD  VAN  TIJDSCHRIFTEN. 

1.  't  Daghet  in  den  Oosten,  VII,  N^  1.  —  Het  Evenbeeld.  —  Limburgsche  Dichtveerdigheid  :  Zeg 
van  Peekmutske  (vervolg  en  etnde). 

2.  Volk  en  Taal,  III,  N'"  9.  —  Heersche  't  avondgebed  (A.  van  Heuverswyn).  —  Bijdrage  tot  den 
Nederlandschen  taalschat  ( A.  van  Heuverswyn).  —  Kinderspelen  (P.  Bercard).  —  Sagen  (Th.  van 
Heuverswyn)  — Bijzeliedjes  (I^.  Hernard).  —  Kinderliedjes  (Nameoc).  —  Hoe  de  kinderen  de 
in  't  spel  gegevone'  panden  verkoopen  (P.  Bernard).  —  Spreufe-en,  Leuzen  en  Zegswijzen  waar  't 
woord  God  in  voorkomt  (M  E.  E.  Amri).  —  Dat  het  ons  in  den  hemel  niet  vervelen  en  zal  (A.  v. 
W,).  —  Over  Weerwolven  (P.  Marlet).  —  Dante  en  Wante  (A.  van  Heuverswyn).  —  Over  weer  en 
tijd.  —  Het  lijk  aan  de  Kruisstraat  te  Maldeghem  (V.  d.  L.).  —  Geschiedenis  der  kerke  van  Syn- 
ghem(Th.  van  Heuverswyn).  —  Boekaankondiging. 

3.  Biekorf,  II,  N""  5.  —  Van  twee  houtkappers.  —  Hernisse-Lampernisse  (Jan  Craeynest).  —  Zijn 
eerste  stap  (J.  Noterdaeme).  —  Van  't  hondsdeel  eten  (Ant.  Verwaetermeulen).  —  De  eerde  doomt 
(Guido  Gezelle).  —  Mingelmaren. 

4.  Volkskunde,  IV,  N'"  3.  —  Walcheren  in  Zeeland.  II,  (K.  Baarl).  —  Vertelsels  :  1.  De  Domme 
Uilenspiegel.  —  Zeden  en  Gebruiken  :  De  Doodendans  (Aug.  Gittée).  —  Kroniek.  —  Vragen  en 
Aanteekeningen.  Baarloop. 

5  Annales  de  la  Société  d'Archéologie  de  Bruxelles.  Me'moires,  rapports  et  documents.  Ë.  Lyon- 
Claesen,8,  rue  Berckmans,  Bruxelles.  Secrétariat  général  :  63,  r.  d.  Palais,  Bruxelles.  Prix  fr.  16. 

Tomé  V,  No  1.  —  A?'chüeclure  comparée  :  Prolégomènes  ii  1'étude  de  la  filiation  des  fonts  baptis- 
maux,  depuis  les  baptistères  jusqu'au  XVI«  siècle  (Paul  Saintenoy).  —  Archéologie  belgo-romaine  : 
Quelques  renseignements  sur  uu  cimetière  belgo-romaine,  découvert  u  Archenues  (Brabant)  en 
1883  (Baron  A  de  hoè).  —  Bistoire  de  la  nnisique  :  L'écriture  musicale  ancienne  (Comte  M.  de 
Nahuys).  Architecture  militaire  ;  Note  sur  un  ouvrage  en  terre,  situé  dans  la  vallée  de  1'Orne,  a 
Court-St-Etieuiie  (Comte  Goblet  d'Alviella).  —  Archeologie  franque  :  Balances  trouvées  a  Har- 
mio-nies,  Belvaux,  Wancennes  et  Eprave  (G.  Cumont).  —  Les  Francs  Saliens  dans  Ie  Brabant  (Ar- 
mand de  Behault  et  baron  A.  de  Loë).  —  Archéologie  préhistorique  :  Les  dernières  fouilles  d'Has- 
sarlik  (Troie)  avec  note  complémentaire  de  M.  Emile  de  Muuck  (Dr.  Henry  Schlieraann).  —  Con- 
gres archéologiques  :  Congres  archéologiquc  de  France.  Cinquante-septième  session,  1890.  Brive 
(Corrèze).  —  Histoire  de  l'art  :  De  la  valeur  archéologique  des  similitudes  de  forme  et  de  couleur 
(Edgar  Baes).  —  Questions  et  réponses.  —  Notes  bibliographiques  :  (Paul  Saintenoy).  —  Chronique 
archéologique  :  Découverter,  iouiWes,  etc.  —  Planches  et  illustrations  :  Fonts  baptismaux,  baptis- 
tères  (12  hg.).  —  ld.  de  Sieune  (pi.  1).  —  Exemples  de  notation  musicale  au  moyen-age  (pi.  11).  — 
Ouvrage  en  terre  a  Court-Saint-Etienne  (1  fig).  —  Balances  trouvées  a  Harmiguies,  etc.  (pi.  III). 

—  Tombe  franque  a  Harmignies  (pi.  1 V).  —  Réproduction  du  plan  VII  de  Vlhos  de  Schliemaun. 

—  Les  vitraux  de  Montmorency  et  d'Ecouen  (4  fig.  pi.  V). 

6.  LaTradition,  V,  N'' 3.  — Le  Folklore  de  Constantinople  :  I.  Superstitions  et  Croyances  des 
Turcs  (Henry  Carnoy  &  J.  Isicolaïdes).  —  Chansons  populaires  du  Quercy  :  III.  Les  Sabots.  IV. 
Verdurette,  Verduron  (Froment  de  Beaurepaire).  —  Eléments  de  Traditionnisme  ou  Folklore  : 
III.  Le  culte  des  auimaux  (Thomas  Davidson).  —  Saiut-Barnabé,  patron  des  amoureux  (C.  de 
Warloy).  —  Le  Folklore  polonais.  Cracovie  et  ses  environs  :  VI.